Verzamelde gedichten (1922-1943)
(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
Het eeuwige lied‘Wanneer dit tijdlijk leven endt, begint het endelooze leven.’ Eeuwig, eeuwig, eeuwig het lied,
dat geen stem ooit gezongen heeft,
de hartslag van het eigen bloed,
de hartslag van alles wat leeft,
alles wat geschapen eens werd
met een groot, overwogen gebaar,
licht en donker, water en land,
planten, dieren, een menschen-paar,
van hemel-lichamen den loop,
het geordend, fataal verband,
het onontkoombare antwoord
waar iedere vraag op strandt,
het onwrikbaar, machtig besluit,
de wet die geen andere duldt,
wier zin voor dit sterfelijk volk
in raadselen blijft gehuld;
zij vochten, zij bouwden gestaêg
in den voor hen gemeten tijd,
zij vochten, zij bouwden vergeefs,
want hij kent geen onderscheid;
hij heeft de naakte, scherpe rots
evenzeer als de stad bemind,
en al falen wij daaglijks weer
zooals zijn eerst-geboren kind,
hij heeft ergens voor ons bewaard
een vrede verheven en groot,
een plek waar wij allen rusten
vergaan, gelijk in den dood;
die elkaar eèns hebben geschuwd
als het water schuwt het vuur
slapen daar zij aan zij
in een nacht zonder duur,
| |
[pagina 84]
| |
zij vinden elkander voorgoed,
elk om dit weerzien verblijd,
en vergeten het aardsch bezit
van vijandschap, trots en nijd,
vergeten het lichaam van eèn
en de lust die hen heeft geknecht,
vergeten van het klein bestaan
het vernielend, heftig gevecht,
en zij rusten voortaan tesaam
in een onuitspreeklijke vreê,
heilig als zijn eigen naam,
eeuwig als de eeuwige zee,
onzichtbaar voor 't stoffelijk oog,
maar levend in iederen wind,
met den donder spreekt hun stem,
hun lach in den lach van een kind;
opgenomen in den laatsten bond
nemen zij deel aan 't bestand,
herkennen aan alles wat was
en nog leeft de meester-hand.
Zij sidderen, een heilige vrees
heeft hen vlagend overmand,
angst en berouw zoeken den weg
naar het eertijds-betreden land
waar het volk onwetend doolt
in vijandschap, trots en nijd,
geknecht door laster en lust,
verkwistend den schaarschen tijd,
maar zij vinden den weg versperd,
vergeefs hun roepend vermaan,
en zij weten: die wil verstaan
zal alleen den weg moeten gaan.
Alleen en zonder den steun,
die zij hem hadden toe-bedacht,
in een vreezen zoo behoedzaam,
| |
[pagina 85]
| |
een teederheid zoo zacht...
en zij keeren zwijgende in
en schikken zich zwijgend terecht
en hooren ten laatste het lied
dat hier nooit werd gezegd.
|
|