Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Het halssieraad Het rust nog als een levenloos ding, gedoken tusschen zacht fluweel, zoo onaantastbaar als een droom: het uitverkorene juweel, den dunnen band van goud aan goud de schakels fonklend van geluk, die stroomen als een smalle stroom naar het ge-cierde middenstuk, de kleine plaat, die vast omvat den eedlen steen van hard kristal, het diamant dat glinstert als het spetten van een waterval. Straks als de avond dieper wordt neem ik het zorgzaam in mijn hand en bij het schijnsel van de lamp ontvlamt het zuiver diamant en schiet naar alle kanten heen zijn onverwacht, doordringend licht, het wordt een ster, een zon, een ziel, het wordt een woordenloos gedicht, en daar vandaan en diep van zin begint het dun, het hechte goud, zooals het lichaam dat de ziel vàst aan dit aardsche leven houdt. Ik sluit mijn oogen en ik zie hoe eèn voor wie dit is bedoeld het kleinood uit zijn rusten wekt en om haar hals de schakels voelt, hoe rond den fieren, trotschen nek, die het onstuimig bloed verraadt, den slanken, marmeren kolom, waardoor de donkre ader gaat, hoe rond de gloeiend-witte huid het snoer zich stil en teeder windt [pagina 82] [p. 82] en langzaam naar beneden vloeit tot waar het welven zacht begint, de aanvang van de schuchtre borst, die veilig achter 't veilig kleed haar jonge, dubb'le bloei verbergt en van haar eigen pracht niet weet; daàr, als eèn enkel woord dat valt in een verrukt en zwijgend uur, de naam die 't liefste werd gehoord, en witter dan het witste vuur, straalt op de uitverkoren plaats en tusschen zacht satijn gebed van kostelijk geslepen steen elk kantig, water-klaar facet... Zij zal het nemen in haar hand en daarbij nooit hebben vermoed hoe in dit heldere kristal de ziel haar evenbeeld ontmoet. Vorige Volgende