| |
| |
| |
Lucifer's klacht
‘Prachtig en slank was eèns dit lijf,
lenig, veerkrachtig en recht,
nu schuwt het zijn spiegel-beeld
sinds dat eène, wanhopend gevecht.
Eertijds zat ik mede in den kring
der hoogsten, der engelen raad,
zij achtten mijn minste woord,
zij vreesden mijn hoogen staat,
stedehouder van God, schooner
dan eèn van het hemelsche volk;
ik mende den wagen der zon
blinkend als een gouden wolk,
ik voer met bedachtzaam beleid
het span langs 't azuren veld,
zoò toomeloos-snel was mijn vaart
dat geen ànder mij vergezeld'
op den razenden rit door het rijk,
dat mijn ambt onderhoorig lag,
dan mijn eigen hoovaardij en trots
en mijn gelukzalige lach;
en dàn - zijn almachtig besluit,
hij schiep eèn machtger dan ik
en schonk hem - o wreed verraad -
een gezel, een teeder genoot,
en daarbij een bloeiende hof,
en deze was ik onderworpen,
dit mengsel van klei en stof!
Hij schiep hen wellicht in een gril
maar gaf hen zijn beste goed,
boven mìj, zijn stedehouder,
zou heerschen dit vreemd gebroed!
Dàt nimmer en ik stond op,
gewond in mijn hoogmoed en waan,
gereed voor den strijd en and'ren
opstàndig zijn met mij gegaan.
| |
| |
In de stilte voor den slag
zond hij nog zijn afgezant,
die den bijkans verbroken band
te herstellen heeft getracht
met het verlokkend verhaal
van vergiffenis en genâ -
toèn blies Apollion 't signaal,
en ik stelde mij aan het hoofd
zoò stonden, Michaël en ik,
twee broeders over elkaar.
En de strijd - o herdenken wreed;
onder een bovenaardsch licht
woedde een langen, langen dag
Wanhoop en vrees voerden mij aan,
ik wist vergeven verspild
en vocht met een roeklooze moed,
ik had het zelf zoo gewild.
De ruimte eèn helsch geweld,
een flitsen van staal op staal,
kreten, commando's scheurden
mijn wagen liet achter zich
een bloeiend, bloed-rood spoor,
getrokken door leeuw en draak
joeg zij den vijand door;
een arm, die zich tegen mij hief,
viel bij den schouder gekloofd;
mijn strijdbijl heeft menigeen
zijn onsterflijkheid ontroofd;
maar vruchteloos was mijn strijd,
| |
| |
vocht ik tegen 't witte leger,
in zijn triomfant banier,
hoog boven de scharen uit,
een vlag, een tartend vaandel,
Voor 't laatst in een roes verblind,
in de linkerhand Gods vlag,
met het diamanten schild:
een oprecht en trouw soldaat.
En ik... sloèg in een laatst gebaar;
het weergaloos-hard kristal
en bracht mijzelf ten val.
Ik stortte duizlend en blind
planeten, sterren voorbij...
de weinige mijner makkers
Verdoofd in een diepen slaap,
en toèn het ontwaken wreed,
de ontdekking van 't eigen oog,
het beeld, dat ik nooit vergeet:
ik zag mijzelf in een plas,
een water helder en licht,
in dezen feilloozen spiegel
de leden wanstaltig en krom,
het lijf behaard, vergroeid,
dat eèns volkomen schoon,
| |
| |
rond mij een heidensch tumult,
mijn makkers vernederd als ik,
englen tot duivlen vervormd
stof en het stroomend bloed,
een duisternis afgrijslijk...
En tòch heeft de oude trots
gesproken in mij haar woord,
al heerschte ik eèns nààst God,
hier heersch ik ongestoord,
geèn die zich naast mìj stelt,
die macht wenscht in dit rijk,
mijn wil is sterker dan zij
al is het lichaam gelijk!
Maar soms komt het heimwee der ziel
en raakt mij heimelijk aan,
en ik zie mijzelf in den kring
der hoogsten, der engelen staan,
stedehouder van God, schooner
dan eèn van het hemelsche volk,
hoe ik mende den wagen der zon
blinkend als een gouden wolk,
en voer met bedachtzaam beleid
het span langs 't azuren veld,
zoò toomeloos-snel was mijn vaart
dat geen ànder vergezeld'
op den razenden rit door het rijk,
dat mijn ambt onderhoorig lag,
dan mijn eigen hoovaardij en trots
en mijn gelukzalige lach!’
|
|