Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] Het oordeel Toen ik wakker schrok dien nacht - in de lage kamer was het duister geworden, door de open vensters zag ik stormende horden wolken langs den hemel, een roeklooze jacht - werd ik bevreesd en tastte mijn hand bang naar ééne die naast mij sliep tot ik haar vond; fluisterend eerst riep ik haar naam, dan lùid, als over een land eindloos en vlak verdoolde mijn kreet. Buiten over verwilderde tuinen, de rozen waren al lang verbloeid, door de broze loovers ging de wind vlagend en wreed, hokten de wolken samen verdichtend tot één somber doek, de kleine maan leek een verdwaalde ster: dan - uw eerste vermaan zwak nog en weifelend, maar alreede weerlichtend langs den einder, vér-af het donker spreken van uw stem. - In haar slapen diep noemde een mijn naam, o deze riep in mij wakker herinringen aan andre streken, aan al de lichte steden van dit land, hun pleinen, straten en donkere oogen der vrouwen, haar monden, de zoete logen, die het hart verteert als een woekrende brand - Buiten groeide stilte tot een dreigen, de wind lag ademloos ergens neer, - maar op mijn schouder sluipend en teer voelde ik haar hand en het snelle hijgen hoorde ik van één, die gevaren vermoedt, maar niet weet welke wegen zij naad'ren - Door de ramen zag ik 't al duisterder vergaadren der buien stapelend over elkander, vechtend verwoed - een lícht - en van nabij het duidelijk teeken, dat uw vinger schreef aan den wolken-wand; ten tweede male uw stem, die van elken kant scheen te komen, het groot en machtig spreken [pagina 69] [p. 69] van hem die geen talmen òòit heeft geduld - en ik begreep en achtte niet der ander roepen, ik trad uit naar het terras waar boomen-groepen stonden rondom in hun ellendig kleed gehuld alsof zij mee aanklaagden in dit gericht, - maar mijn bloed had zijn opstandigheid verloren, alles wat was, wat ééns mij kon behooren verdween, toen ten derde male een licht flitsend en wit oordeelend kruiste over mijn leven, toen ten derde male uw stem als een vlam zoo indringend en fel tot mij kwam en mij deed staamlen: ‘vergeven, vergeven...’ En ik hervond mijzelf tusschen gras en struiken, de hemel was helder en koel en de wind streelend als de hand van een die bemint - ergens in den tuin begon een vogel te tjuiken. Achter mij het huis: puinen van hout en steen; onder geblakerde binten zij, die mijn rusten deelde, maar dat was al eeuwen, eeuwen geleden, en ik ging zwijgende heen mij wendend van asch en stof, dit somber, afgrijselijk graf van een, die liefde achtloos gaf, - in een nieuwe wereld alleen langs het smalle pad door den hof, die nog nooit zóó verwilderd scheen. Vorige Volgende