Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] Episoden I Als van de glanzen van oud tin, zoo dof en glinsterend doorschenen, welfde de late middag over ons heen en over het weifelend, aanhankelijk begin der woorden, die wij moesten spreken. - Dan werd de stilte wederom vervuld en waren wij, zwijgend, gansch omhuld van haar geheim, dat géén kon breken. II En ik denk dikwijls, als de avond is gegaan en als ik even poos van het aandachtig lezen, schouwend hoe in den nacht de sterren zijn gerezen, dat buiten dit diep verbond niets kan bestaan, en hoe het wonder tusschen ons toch werd volbracht, dit klare, eenvoudige geluk van de beminden, en hoe er velen zijn, die dolen als verblinden voorbij het hart, dat op hen heeft gewacht. III Denk aan dien nacht, - eens dat wij wakker kwamen van uit een zwaren slaap en zonder droom en dat wij zagen traag, verzaad en loom de donkre wereld door de opening der ramen - toen werden vreezen slapelooze droomen en wisten wij, hóe d'een den ander heeft bemind, dat Hij, de On-ontkoombare, ons eenmaal vindt om in Zijn slaap te worden opgenomen. [pagina 61] [p. 61] IV Daarginder op het land, hier in de eindelooze straat, waaide gestaag dezelfde troostelooze regen. Het uur werd duister. Zwijgend tot elkaar genegen bloeiden de vlammen van ons bleek gelaat. Wij zochten wat de schemer hield verborgen en vonden bei wat hij in zich besloot dat heel dit leven is een ingaan tot den dood, die onherroeplijk komt - o nù of morgen! V Wanneer werd deze deernis in ons hart toch levend, dit zwevende geluk dat ons tesamen bindt, waarin wij veilig zijn geborgen, wijl een wind over de aarde waait, duister en strevend, en de gewassen en de zeeën heeft bevlogen en met zijn wolken 's nachts de sterren dooft en daags de zon van haren gloed berooft - maar wìj gelooven in de glanzingen der oogen. VI Wij blijven toch in dit zoo vreemd en klein bestaan twee zielen vrij en onafhank'lijk van elkander, maar vele zijn de wegen die van d'eèn naar d'ander voeren en die wij telkenmaal begaan, ieder begevend zich op weg van 't eigen oord en wetend dat er nadert een ontmoeten en een herkennen en een woordloos groeten en dat het dagelijksch gebed weer is verhoord. Vorige Volgende