| |
| |
| |
Terzinen
[I-III]
I
Er zijn veèl dingen, die wij niet begrijpen,
het avond-rood en 't zingen van den wind,
het vreemd geluk, dat stil in mij gaat rijpen,
als ik de spiegels van lief's oogen vind,
en uit den lagen tuin den geur der rozen
door den verrukten nacht, waarin 'k haar heb bemind,
waarvan niets blijft dan dit eène broze,
het weten dat we voor elkaar verloren gaan
en tot een korte poos geluk maar zijn verkozen,
zoo lang als wast de jonge zomer-maan,
tot als de ochtend schuchtert over landen
w'als bleeke vreemden naast elkander staan,
en tevergeefs het machteloos gebaar der handen,
nog wat te redden van wat is geweest,
dat het door laat're dagen zacht mag branden,
een lichte lamp, voor wie het duister vreest,
moed, die de kracht ons geeft te weren,
een troost en deernis allermeest -
maar alle uren brengen niet haar keeren,
wij moeten verder met den roekeloozen wind
en schuilen nimmer veilig voor zijn deren,
voordat gij, God, Uw leen weer int.
| |
| |
| |
II
Daar is niet eèn met ons gehavend lot begaan.
Dagen en nachten welven hun harde luchten
over het hurkend luist'ren van ons klein bestaan,
dat onder de schaduw van dood's groote vogel-vluchten
schuw zit ineèn-gedoken en hoort hun lied,
en van de zee en wind de donkere geruchten,
en alle blije dingen, die de wereld biedt
gaan ras voorbij, en blijven zonder waarde,
als voor een vrouw, die voor het laatste ziet
den liefste, die haar eèn'gen droom bewaarde -
haar oogen zijn als van een vreemden gloed verteerd,
alsof zij eeuwen in de verte staarden -
zoò wij, die waàr ook onze aandacht meert
weer achter elken ijd'len schijn en logen
kennen de wet, die dit armzalig spel regeert,
zij heeft ons aangeraakt, wij zijn van haar bevlogen,
zooals de wind zijn adem waait over de zee,
zij wondt ons alle uren zonder mededongen -
En welke winst brengt heel dit leven mee?
Enkel wat woorden, die gij nooit zult hooren,
staam'lend als van een kind de schucht're beê,
en onherroeplijk in Uw eindloosheid verloren.
| |
| |
| |
III
Het is de tijd, dat wij van U weer zijn vervuld,
en allerwegen bloeit Uw lichte aarde -
gij hebt de boomen in den huiverenden tooy gehuld,
die gij seizoenen lang voor hen bewaarde,
en die alleen het licht van deze late lente kent,
waarin gij het geheim van Uwen milden schemer gaarde.
- Wat rest ons van dit leven, dat steeds verder rent,
dan alle schoon te zaam'len, dat gij hebt geschonken,
wij vinden het waàr ook ons oog zich wendt,
en duiken het uit alle zeeën, waar het ligt gezonken,
wij schouwen 't in der voog'len matelooze vlucht
en in lief's oogen van Uw diepen droom doorblonken. -
Daar is eèn ding waarvoor wij zijn beducht,
dat èens dit onnaspeurelijk geluk moet breken,
en dat Uw scheemrend beeld voor onze hand vervlucht. -
Maar vinden doen wij U, waar gij U wilt versteken,
wij bouwen rond U heen een teed're praal
van woorden, waar Uw eigen ziel in is geweken. -
Het is eenvoudig als een oud en stil verhaal,
maar zij, die eènmaal slechts den zin verstonden,
staam'len hun gansche leven een verdwaasde taal,
zooals de zaal'gen, die God zelve vonden.
|
|