Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Erkenning Verstoken allerwegen, zonderling verdeeld, gaar ik de weelden, die gij, als verveeld, strooit langs de schachten dezer tijden, tot eindlijk gansch dit kleine hart, van U vervoerd, door Uwe macht'ge, nooit-aanschouwde hand beroerd, breekt in een blindelings belijden: Gij zijt de avond-wind, die dag's rumoer verspreidt, de stilte stijgend uit de doodlijke eenzaamheid der zeeën, die Uw heem'len vloeren. Gij zijt de bronst der dieren en het breede land, en grift Uw raadsels diep in de verweerde hand van simpele en ruige boeren. En heel den langen nacht schouw ik Uw stil gelaat, dat welvend over alle sterre-tuinen staat, weerspiegeld in de klaarten van lief's open oogen, en buig, - o, sidd'rend als de winden over zee, die stervend dolen naar een namelooze reê, - en vind mij van Uw aêm bevlogen. Vorige Volgende