Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] II De dienaren Zij dienen mij, maar waardloos blijft wat zij mij geven, en al hun goed bedrijf, het wint mijn aandacht niet, mijn hart hurkt in de schaduw van dit leven en luistert naar een lang-verloren lied. Zij dienen mij, omdat er iets is in hun wezen, wat fluistert van hart's hopelooze pijn, omdat zij achter de wanen van mijn leven lezen van oud verdriet het eeuwiglijk refrein. En als de morgen door den zwaren val der kleeden zijn bleeke beelden wervelt langs den wand, vermoed ik reeds hun hoorelooze schreden in mijn vertrek, dat àl geluiden bant - Het is zoo stil, zoo stìl, maar van de breede pleinen roepen de honden, juicht der hoornen schal, de jagers rijden uit met 't eerste zonne-schijnen, niet wetend wat de ochtend brengen zal... en gansch den dag is om mij als een stil bewegen het zacht gebaren en de vertrouwdheid van hun slaafsch bestaan, hun oogen volgen mij langs al mijn wegen en in hun liefde ben ik weerstandloos gevâen... en weer deez' lange uren, en weer dit eindeloos beginnen en weer den donk'ren maatzang van het bloed - O, hart, mijn hart, gij zult wel nooit herwinnen wat g'eéns verloren hebt en immer derven moet. Vorige Volgende