Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] De genezende De kamer was zoo hel in 't vroege ochtend-licht, toen zij ontwaakte uit een lang en moeizaam rusten, waarin de dood bijkans haar leven bluschte, en sloot haar schier de groote oogen dicht. Ze sloeg de oogleên op, weer neer, den dag ontwend, en loom woog nog het dek op hare leden, tè zwaar de strijd binnen dit brooze vat volstreden, als Uw genaad'ge hand den loop niet had gewend. Zooals een kind in staag verbazen voor 't eerst de dingen rond zich schouwt, zag zij de lucht, die voor het venster blauwt en over weiden melken morgen-wazen. In 't open raam had zuster wat bloemen neergezet, tulpen en d'eèrste schucht're bloei der rozen, hoe zorgzaam en met zachte hand zijn zij verkozen en in de jonge zon een schoon en goed gebed. - Zie, aan den wand hangt het eenvoudig, houten kruis, - wiens sidderende hand heeft hier zijn ziel beleden? - alles was nieuw, tòch van den ouden glans omgleden, als vroeger nog bij moeder thuis. Zij kon niet kiezen wat ze 't liefst en dierbaarst vond en durfde nauw haar oogen rond te laten dwalen - want ieder ding scheen van een nieuwe vreugde te verhalen, - niet wetend of haar hart dit groot geluk doorstond, en sloot de oogen, maar om haar lippen gleed een vreemde lach, als van wie uit-verkoren ergens bijzij dit leven gegeven is te hooren het lied, waarin een God zijn ziel vergeet. Vorige Volgende