Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] II Verzen (1925) [pagina 27] [p. 27] [I-II] I Ik word van Uwe onrust gansch verteerd, en elken nacht verstoort Uw droom mijn denken, zoo volg ik willoos al Uw lichte wenken, of enkel gij mijn hart beheert. Vergeefs verspil ik wat ik eenmaal won, om van Uw vloek te zijn ontheven, maar rijker als voorheen ben ik gebleven - gij zijt van dit bestaan de donk're bron. Onder den eenvoud van mijn stillen tijd bespeur ik onverbiddelijk Uw trage vloeden. Ziet ge dan niet het wreed verbloeden der ziel, die Uwen waan belijdt? Geen troost van U, maar snellen slag op slag, gij wondt mij in al hart's spelonken, totdat ik staam'lend, van Uw pijnen dronken, wat noodelooze woorden fluist'ren mag. O, blind geheim, dat mij verrast, verraadt, o, zoete logen, die mij begenadigt, ben ik wel ooit van Uwe zwijm verzadigd, voordat dit hart vergaat en niet meer slaat? [pagina 28] [p. 28] II Als gij ons overvalt zijn wij altijd bereid U te ontvangen en weer weg te geven. Dit is de rijke armoe van ons leven, dat we aan U behooren t' allen tijd. Wij vragen niet om wat ge mild ons geeft, maar blijven 't zelfde kind bij Uw genade, en zwerven roekeloos de onbegane paden, waarlangs Uw vreemde voorkeur streeft. Wel menigmaal hebt g'Uw gelaat verhuld, wij zoeken nooit, want zeker zult ge keeren om ons met Uwe liefde weer te deren, totdat Uw uren zijn vervuld. En onze ziel, die gij geslagen achter-liet nog na mag mijm'ren met geloken oogen, en aarzelend begint haar ijdel pogen U te benaad'ren in haar gebroken lied. Vorige Volgende