| |
| |
| |
Liederen
[I-V]
I
Donkerder luidt de zee, en haar lied verwaait met den wind,
waarachter Uw dreigend geheim rijst en zich
op zijn onstuimigen was bezint, -
en er is niets tusschen U en mij
dan Uw hart dat te spreken begint.
Er is niets tusschen U en mij dan de schuim-bevlogen zee,
en de roep der voog'len in vreemden nood,
die krijt met haar driften mee,
de tocht der wolken, wild en hoog,
onder God's heilige sterren-steê.
Tusschen de naaktheid der druischende zee en het duister land,
waar het woelende water niet reikt,
steunt d'eenzaamheid van het strand:
verlatene brug, die de eeuwige kloof
van hart tot hart overspant.
De dag is vergaan, als een kind zoo bevreesd
was zijn vlucht voor de kilten der nacht,
nu ergens schuilt hij en telt en leest
van de banen der sterren de uren af
tot Uw donkere bloei is geweest.
Hij was het kind der voorbije herfst en van de late zon, -
o schaamte, dat de ziel vergeet,
geluk, dat zij eenmaal won,
toen met Uw breidellooze drift
| |
| |
Nog is er niets tusschen U en mij dan der waat'ren schuimenden vloed, -
maar gij zijt weg en vèr van hier,
Uw roep in der winden storm
gaat teloor en breekt... voorgoed.
| |
| |
| |
II
Wat weten wij, kind, van dit vreemde leven,
dan enkel wat ons scheidt en immer bindt -
zoo meen'gen droom heeft het ons saam gegeven,
tijdloos en eeuwig als het ruischen van den wind.
De dagen gaan, - en zooveel liefde ging verloren
achter de dicht-gestorte einders van den tijd,
de jaren, die nog komen, zullen nimmer storen
wat binnen zijn schrijnen stil is weg-geleid.
Wat weten wij, kind, van dit vreemde leven,
of waar wij morgen onder God's sterren zijn, -
daarachter zingt ons hart, donker en trotsch gedreven,
zijn altoos nieuw en over-oud refrein.
Avond en morgen hieldt gij mijn denken wakker
uit dezen blinden slaap, die leven heet, -
zoo was Uw nà-heid mij de liefste makker,
die alle pijnen stilde en vergeten deed.
Morgen en avond, van het weifelend verglijden
der nachten tot de klaarte van den dag,
was om mij als een onuitsprekelijk verblijden
de weemoed Uwer oogen en Uw zachte lach. -
Wat weten wij, kind, van dit vreemde leven,
of waar een nieuwe morgen ons weer vindt -
wij zijn maar zwervers, donker en trotsch gedreven,
onder het eenzaam ruischen van den eeuw'gen wind.
| |
| |
| |
III
Laat niet te lang U wachten,
want tartend zijn de nachten,
Wees niet te diep verborgen,
zie, altoos troost de morgen
wie eenzaam heeft bemind.
Uw handen zacht mij raken,
hart's roep verluidt en zwijgt, -
ben ik eèn oogwenk eenzaam
wat tot Uw doel mij leidt.
De wind is stil van spreken,
der sterren stem verhaalt,
wien tot haar is geweken,
den prijs, die wordt behaald
zijn loon: een deel der even
- Wil nog van mij niet wenden
Uw vreemd en schoon gelaat,
rest tot het stervend ende
der droom, die eens vergaat,
| |
| |
want als de winden strijken -
de nacht zijn booten bouwt -
gaat gij traag van mij wijken,
en niets dat U weerhoudt.
vervlucht Uw heil'gen aêm,
Laat niet te lang U wachten,
want tartend zijn de nachten,
| |
| |
| |
IV
Waarom hebt ge niet een ander U verkozen,
daaglijks met U kan verpoozen
aan Uw strengen, soob'ren disch?
Waarom blijft Uw gunst mij steeds geschonken,
die ik nimmer van U vroeg,
't leed, dat lang al is bezonken
was genoeg, genoeg, genoeg...
Maar Uw stage aandacht blijft mij kwellen,
en Uw vreemde, diepe lust
àl hart's wegen vergezellen
tot zijn eindelijke rust.
Altijd komt ge mij weer gastvrij nooden
tot Uw stilte nooit-gestoord,
waar ik breek met U de brooden,
drink het water van Uw woord.
Duiz'lend met Uw blinden slaap betogen
wankel ik het scheem'rend pad,
zie ik, nog van U bevlogen,
al de dingen, die 'k vergat:
D'ochtend-zon, het gras, de stille boomen
en de waat'ren van de lucht,
die de eindeloosheid zoomen,
waar gij achter zijt gevlucht. -
Zie, de dag aanvaardt de strakke toomen
en ik treed weer in 't gareel -
of 'k Uw stem nooit had vernomen, -
ieder wint zijn luttel deel.
| |
| |
Wie zegt mij, wanneer ge weer zult keeren,
geef toch d'eène zekerheid,
zal ik U blijven ontberen? -
zie, ik ben altoos bereid. -
Waarom hebt ge niet een ander U verkozen,
daaglijks met U kan verpoozen
aan Uw strengen, soob'ren disch?
| |
| |
| |
V
Ga nog niet weg, de nacht is sterren-leeg,
de wind dreigt om de hoeken van de straten,
wacht tot den ochtend, rilde en veeg,
voor gij mij wilt verlaten.
Het was te kort uw toeven hier,
hoe kunt ge nu al van mij scheiden?
Welk vreemd en wonderlijk bestier
laat al Uw aandacht van mij glijden?
Ik had U al zoo lang verwacht, -
de dagen werden trage weken -
en bitter was 't dat elke nacht
En nu ge eindelijk gekomen zijt -
geluk te groot en nauw te meten -
staan alle dingen U bereid,
Zie, wat ik vraag is zoo gering,
enkel den droom van hand en oogen,
ik weet, een oude herinnering
houdt Uwe liefde mij onttogen.
- Rust nog een wijle bij den haard,
het regent aan de ruiten -
wat 'k veilig voor U had bewaard
zal 'k in mijzelf besluiten.
|
|