| |
| |
| |
Pierrot
I
Pierrot, waar zijn de nachten,
dat je aan de wegen stond
Pierrot, waar zijn de nachten,
dat als een vreemde schijn,
maan brak over der huizen
Pierrot, waar zijn de nachten,
een wijsje ving aan te pijpen
van die nimmer zijn bemind?
Pierrot, waar zijn de nachten,
dat je wezenloos en bleek,
roerloos stond in d' avond-wind,
die door je haren streek?
Pierrot, waar zijn de nachten?
het leven wordt vreemd en siddert
Pierrot, waar zijn de nachten?
de stilte groeit stiller nog,
blanke boot vaart en daarachter
der sterren bloesemend zog -
| |
| |
Pierrot, de tuinen verlaten,
de lente rilt in hun greep,
licht slaat de nacht tot wonden
met striemenden geesel-zweep.
Pierrot, zòo alles verloren
in dien storm van driftig geweld...
hoor, hoe de dreuning der uren
onze hunk'rende levens telt,
en eindlijk tot het doel gestegen,
ligt in der sterren oneindigen zwijm,
langs de nachtlijk-blinde wegen,
ons bang en broos geheim.
| |
| |
| |
II
‘Mijn hart wordt bang, de maan vergaat, ami,
nacht kwijnt aan het verschaalde licht der dagen;
nog uit de tuinen, waar 'k U zwerven zie,
rijst op de wind Uw nooit-vervulde klage.
En telken avond, die schuw-verlaten draalt
om de verteed'ring mijner matte handen,
weet ik Uw hunk'ring, die langs wegen dwaalt,
en einders zoekt van eindelooze landen.
Pierrot, ami, hoe gij mijn weten wondt,
en in mij raakt wat naar een nieuw verlangen streeft,
nooit zal Uw mond kennen mijn mond,
omdat dit huis mijn vaste liefde heeft.
Omdat dit huis, waar alle vreugden zijn begonnen, -
nu staat het grauw in 't park der eenzaamheid -
door al der jaren snoer mijn liefde heeft gewonnen,
die hem haar schoonste schatten wijdt.
Want alle leed en al geluk, dat mij geraakte,
vierden heur feesten binnen deez' eend're muur, -
zou nog mijn hart, dat al der jaren schemering genaakte
den zegen kunnen deelen van Uw wild uur?...
Zou het niet machtloos zijn te zwerven,
waar Uwen donk'ren wil het spelend dreef,
wijl aan de breking van het nachtlijk sterven
alleen een matelooze moeheid overbleef?...
Pierrot, ami, hoe gij mijn weten wondt,
en in mij raakt wat een nieuw verlangen streeft,
nooit zal Uw mond kennen mijn mond,
omdat dit huis mijn vaste liefde heeft...
| |
| |
Maar o, als dit besef eens is verloren,
en aan het nacht-gelaat zingt een bizarre maan,
zal Uwen zang mijn rust komen verstoren,
moet ik U volgen, waar Uw voeten gaan!’
|
|