Verzamelde gedichten (1922-1943)(1947)–Jan Campert– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] I Refereinen (1922) [pagina 3] [p. 3] Sonnetten Van het vreemde klooster I Dit zij onz'avond-stille en nacht-verzongen bede, dat, Heer, voor al Jeugd's donkre zonden, wij nu voor Uw verheerlijkt aangezicht getreden, boeten in bangen biecht van stonde aan stonde... totdat zich heel de ziele schijnt beleden en zwijgen gaan onz' prevel-moede monden; maar met den nacht breekt alles wat wij leden weer uit, en slaat zoo felle en wreede wonden. O Heer, wat hebben wij niet naar U weggeschonken?... den rijkdom onzer jonge en blijde jaren, en de belofte andrer schooner oogen, die àl blonken zoo donker-diep en nauw nog te ontwaren... In Uwe deemoed-stille handen hebben wij gegeven ons hunkerende hart en liefde-wachtend leven. [pagina 4] [p. 4] II Ave Maria!... ik leg mijn handen aan mijn hoofd en droom, dat alle leven goed en innig is, maar in mij schrijnt een brandend-fel gemis om wat in jonger jaren aan mij werd beloofd... Ave Maria!... Moeder, hoe heb 'k in U geloofd, maar aan den avond, in deez' vale droefenis, peins ik alleen aan wat voor mij niet is, en wat Uw wreeden wil mij heeft ontroofd. Ik ben alleen, en kan mij niet bezinnen op een vereenzaamd uur, dat Gij niet bij mij waart... Daarbuiten heeft de nacht de schemering vergaard, en klimt de maan als wonder's schoonst beginnen, en al de sterren stijgen tot een stralend-hoog beminnen... maar daar is gèen, die mij mijn leed verklaart. Vorige Volgende