U.
uberteit, v. vruchtbaarheid. |
ubi bene, ibi patria, waar het mij wel gaat, daar is mijn land. |
ubiquitarissen, ubiquisten, zekere secte, belijders der tegenwoordigheid van het lijf van Christus. |
ukase, v. (ukasen), bevelschrift, decreet (van den russischen keizer. |
ulcereeren, ow. gel., zweren, etteren. |
ulceratie, v. (ulceratiën), zwering, ettering. |
ulcisseeren, bw. gel., wreken, wraken, straffen. |
ulema, m (ulemaas), waardigheidsbekleeder, priester (in Turkije). |
ulterieur, bn. en bijw. later; na; nader. |
ultimatissimum, o. (ultimatissimums), het allerlaatste. |
ultimatum, o. (ultimatums), laatst besluit, laatste verklaring, ‒ aanzegging. |
ultimo, m. (ultimoos), den laatsten (dag der maand); ultimo fix, op den laatsten dag der maand (te leveren of ontvangen). |
ultra, bn. en bijw. verder; aan gene zijde; (fig.) overdreven; de ultraas, die tot eene partij behooren welke alles tot het uiterste wil drijven. |
ultramarijn, o. gmv. bergblauw, soort zeegroen. |
ultramontaan, bn. aan gene zijde der bergen, ‒ der Alpen. |
ultramontaan, (ultramontanen), m. die tot de overdreven ‒, geestdrijvende katholieken behoort, hevig pausgezinde. |
ultramontaansch, bn. tot de ultramontanen behoorende, er van afkomstig. |
umbrella, v. zonnescherm. |
unaniem, bn. (unaniemer, unaniemst), eenstemmig, eensgezind. |
unaniemiteit, v. gmv. eenstemmigheid, eensgezindheid. |
unciaalletters, v. mv. (drukk.) hoofdletters. |
unduleeren, ow. gel., golven, golfsgewijs zich bewegen. |
uni, bn. effen, glad, gelijk. |
unie, v. vereeniging, verbond. |
uniek, bn. en bijw. eenig, alleen (in zijn soort); (fig.) vreemd, merkwaardig. |
uniëeren, bw. gel., vereenigen, verbinden. |
uniform, bn. (uniformer, uniformst), een-, gelijkvormig. |
uniform, v. (uniformen), gelijke kleedij, dracht; krijgsmansgewaad. |
uniformiteit, v. (uniformiteiten), een-, gelijkvormigheid, eenparigheid; (ook) eentoonigheid. |
unigenitus, m. (godg.) ééngeborene; de bulle unigenitus, zekere bul door paus Clemens XI in 1713 uitgevaardigd. |
unionist, m. (unionisten), voorstander der unie (in alle bet.). |
unisono, bn. (muz.) gelijkluidend, eenstemmig. |
unitarius, m. (godg.) eenheidsbelijder (van één persoon in de Godheid en niet drie). |
uniteit, v. eenheid; het eenige; (fig.) eensgezindheid. |
universaal, universeel, bn. algemeen; uiniverseele (eenige) erfgenaam. |
| |
universiteit, v. (unversiteiten), hoogeschool, akademie. |
uno animo, bijw. één van zin. |
un poco, bijw. (muz.) een weinig. |
Urania, v. gmv. de hemelsche; de muze der sterrekunde. |
uranikon, o. (uranikons), (muz.) dubbele harp. |
uranologie, v. hemel-, sterrekunde. |
Uranus, m. (sterr.) een der planeten (aangeduid door het teeken ♂), (fab.) de oudste der goden. |
urbaniteit, v. gmv. steedsche beschaving, ‒ vorming; gepaste deftigheid, minzaamheid. |
urgent, bn. en bijw. dringend; spoedeischend. |
urgentie, v. het dringende. |
urgeeren, bw. gel, drijven, dringen. |
urine, v. gmv. menschenwater, pis. |
urineeren, ow. gel., zijn water loozen, wateren. |
urinoir, m. (urinoirs), pisbak, openbare waterplaats. |
urne, v. (urnen), vaas; lijkbus; waterkruik; stembus. |
uroskoop, m. (uroskopen), urinekijker. |
urselienen, v. mv. zekere nonnenorde. |
usage, usantie, usance, v. gewoonte, handelsgebruik. |
uso, o. (hand.) wisselgebruik; op twee maanden uso (na zicht). |
usueel, bijw. volgens gebruik. |
usufructuarius, m. (usufructuariussen, usufructuarii), (recht.) vruchtgebruiker. |
usufructus, usufruit, o. vruchtgebruik. |
usure, v. woeker. |
usurpateur, m. usurpatrice, v. (usurpateurs, usurpatrices), overweldiger, overweldigster. |
usurpatie, v. (usurpatiën), overweldiging, onwettig bezit. |
usurpeeren, bw. gel., overweldigen, onrechtmatig bezit nemen. |
ut, v. (uts). eerste klank der toonladder. |
utensiliën, v. mv. gereedschap, werktuigen. |
utilisatie, v. gmv. het ten nutte maken (van iets), nuttige aanwending. |
utiliseeren, bw. gel., ten nutte maken, profijt trekken van. |
utiliteit, v. gmv. nut, bruikbaarheid; (toon.) persoon die voor allerlei kleine rollen wordt gebezigd. |
Utopia, o. land der hersenschimmen, luilekkerland, land der droomen. |
utopie, v. (utopiën), hersenschim, droombeeld. |
utopisch, utopiaansch, bv. en bijw. hersenschimmig. |
utopist, m. (utopisten), plannenmaker, die zich met droombeelden voedt of daarop stelsels bouwt. |
utraquist, m. (utraquisten), aanhanger ‒, belijder der leer van het avondmaal in beiderlei vormen. |
ut retro, bijw. als op voorgaande bladzijde. |
ut supra, bijw. als boven. |
|
|