| |
| |
| |
V.
va! het zij zoo! het ga! va banque (uitroep der croupiers aan de speeltafels, zoo veel als: de bank staat op het spel). |
vacant, vakant, bn. ledig, onbezet; eene vacant,vakant (niet begeven) post. |
vacantie, v. (vacantiën), vrije (school -) tijd, rusttijd, verpoozing, tijd waarin vergund is niet te werken; kamer van vacantie, rechtbank of gerechtshof zitting houdende in de vacantie (en aan wier werkzaamheden niet door alle leden wordt deelgenomen). |
vacatie, v. (vacatiën), arbeid ‒, tijd (door rechtspersonen en andere ambtenaren) aan iets besteed. |
vacatuur, v. het onbezet of open zijn (van eenen post). |
vaccinatie, (vaccinatiën), koepok-inenting. |
vaccine, v. koepok-stof; (ook) koepok-inenting. |
vaccineeren, bw. gel., inenten met koepok-stof, de koepokken inenten. |
vaceeren, ow. gel., zitting houden; open ‒, onbezet zijn. |
vacilleeren, ow. gel., wankelen; (fig.) besluiteloos zijn. |
vacuum, o. het ledige, de ijle ruimte. |
vade-mecum, o. (vade-mecums), soort hand- of zakboek (over allerlei onderwerpen). |
vadimonium, o. (vadimoniums), borg, borgstelling; belofte van verschijning (voor het gerecht). |
valabel, bn. geldig, aannemelijk. |
vale! vaarwel, leef wel! |
valeeren, ow. gel., gelden, waard zijn. |
valeur, v. (valeurs), waarde, (inz.) geldswaardig papier. |
validatie, v. (kooph.) geldigverklaring. |
valide, bn. geldig; werkdadig; bekwaam; sultane validée, de erkende gemalin des sultans. |
valideeren, bw. ow. gel., geldig verklaren; geldig zijn; het zal u valideeren, het zal u in rekening worden gecrediteerd. |
validiteit, v. gmv. geldigheid; bekwaamheid (tot de dienst). |
valueeren, bw. gel., schatten, waardeeren. |
valuta, v. (valutaas), waarde (in wissels, papier enz.). |
vanille, v. soort geurig (oost-indisch) gewas. |
vaniteit, v. ijdelheid. |
vapeur, m. damp; vapeurs, maagdampen, oprispingen. |
varia, v. mv. mengelingen, allerlei. |
variabel, bn. onbestendig, veranderlijk. |
variante, v. (varianten), verschillende lezing, verandering. |
variatie, (variatiën), verandering, wijziging; (muz.) variatiën op de viool. |
varicellen, v. mv. waterpokken, valsche pokken. |
variëeren, bw. ow. gel., veranderen, wijzigen; (muz.) een stuk variëeren (met variatiën voordragen); afwisselen, onbestendig zijn (van het weder, de beurs of marktprijzen). |
| |
| |
variété, v. (variétés), afwisseling; théȃtre des variétés, waar allerlei (inz. kleine) stukken vertoond worden, kleine schouwburg. |
varieteit, v. (varieteiten), verscheidenheid, afwisseling; bastaardsoort. |
varinas, m. gmv. soort tabak. |
variolen, variolieden, v. mv. gewijzigde pokken. |
Vatikaan, o. gmv. het paleis van den paus te Rome; (fig.) de paus, de pauselijke regeering; de bliksem van het Vatikaan, de pauselijke banvloek. |
vaudeville, o. (vaudevilles), (ontl.) volks- of straatliedje; (thans) klein zangspel. |
vauxhall, m. (vauxhalls), verlichte lusttuin (met muziek enz.). |
vedas, m. mv. heilige boeken der Hindoes. |
vedette, v. (vedetten), schildwacht te paard, ruiterwacht, uiterste voorpost. |
vegetabiliën, v. mv. gewassen, kruiden. |
vegetatie, v. gmv. plantengroei, -leven. |
vegeteeren, ow. gel., een plantenleven leiden; geen genoegen voor de zinnen of den geest smaken. |
vehement, bn. en bijw. (vehementer, vehementst), hevig, -lijk, sterk, geweldig. |
vehikel, vehiculum, o. (vehikels, vehiculums), voertuig; (ook fig.) beweegoorzaak. |
veine, v. (veines), ader; en veine zijn op zijn dreef zijn; geluk hebben (in het spel). |
veitsdans (sint-veitsdans), m. gmv. (gen.) onwillekeurige beweging van het lichaam, zenuwachtige kramptrekkingen, (zekere ziekte). |
velociteit, v. gmv. vlugheid, gezwindheid. |
vendetta, v. (vendettaas), erfvijandschap, familie-vete. |
vendita, venta, v. (venditaas, ventaas), verkoophuis. |
vendu, v. (venduen), openbare verkooping. |
venerabel, bn. (venerabeler, venerabelst), eerbiedwaardig. |
venerabile, o. gmv. (r.k.) het hoogwaarde (het Christusbeeld). |
veneratie, v.( veneratiën), vereering. |
venereeren, bw. gel., vereeren, aanbidden. |
veneriek, o. gmv. venusziekte. |
venerisch, veneriek, bn. (gen.) van venusziekte besmet. |
venia aetatis, v. jarenvermindering ‒, afslag van jaren (aan minderjarigen); brieven van venia aetatis (van meerderjarigheid). |
venizoen, o. gmv. wild, wildbraad. |
venta, v. (ventaas), herberg aan den grooten weg (in Spanje en Portugal). |
ventriloquentie, v. gmv. buikspraak, -spreekkunst. |
ventriloque, ventriloquist, m. en v. (ventriloquen, ventriloquisten), buikspreker, -spreekster. |
veraciteit, v. gmv. waarheidsliefde; echtheid; geloofbaarheid. |
veranda, v. (verandaas), (bouwk.) overdekte plaats voor den voor- of achtergevel. |
verbeus, bn. woordenrijk, wijdloopig, omslachtig. |
verbositeit, v. gmv. wijdloopigheid, omhaal van woorden. |
| |
| |
verbum, o. (verba), woord; werkwoord. |
verdict, o. uitspraak, vonnis, beslissing, (inz. van eenen jury). |
verificateur, m. (verificateurs), ambtenaar die de echtheid (eener opgave enz.) moet onderzoeken. |
verificatie, v. (verificatiën), onderzoek naar de echtheid. |
verifiëeren, verificeeren, bw. gel., onderzoeken naar de echtheid; de echtheid (van iets) bekrachtigen. |
versaliën, v. mv. (drukk.) versaalletters, kapitale beginletters. |
versatiel, bn. (versatieler, versatielst), wuft, veranderlijk. |
versatiliteit, v. gmv. wuftheid, veranderlijkheid. |
verseeren, bw. gel., omvallen (met een rijtuig); zich (in iets) bevinden; bedreven zijn. |
versie, v. (versiën), omval; (fig.) lezing; vertaling. |
versificatie, v. (versificatiën), versbouw. |
versifiëeren, versificeeren, bw. gel., verzen maken, ‒ samenstellen. |
verticaal, bn. loodrecht. |
vesper, v. gmv. vroegavond; (r.k.) namiddagdienst, -gebed. |
Vesta, v. (sterr.) naam van een der planeten; (fab) godin van het vuur. |
vestaalsch, bn. van Vesta, aan Vesta gewijd; het vestaalsche (geheiligde) vuur. |
vestale, bn. (vestalen), maagd aan Vesta gewijd, priesteres van Vesta; (fig.) kuische maagd. |
vestibule, v. (vestibulen), voorportaal. |
vestige, v. spoor, overblijfsel. |
veteraan, m. (veteranen), oud ‒, uitgediend soldaat; (fig.) veteraan in de kunst, die er in oud geworden of er in doorkneed is. |
veterinair, m. (veterinairen), veearts, paardendokter; veterinaire school, veeartsenijschool. |
veto, ik verbied; het veto op iets plaatsen, zijn veto over iets uitspreken, iets verbieden. |
vettewariër, m. (vettewariërs), die vette waren (olie, kaarsen enz.) verkoopt. |
vexatie, v. (vexatiën), kwelpartij, plagerij; afpersing, knevelarij. |
vexeeren, bw. gel., plagen, kwellen; spijten; afpersen. |
vezier, o. (vezieren), helmmasker, -klep; mikijzer; (ontl.) oog, gezichtsvermogen. |
via, v. weg. |
via, vz. over; langs; via Southampton, via Marseille (op adressen van brieven welke naar andere werelddeelen worden verzonden). |
viaduct, v. (viaducten), boogbrug (over rivieren of bergen). |
viaticum, o. (viaticums), (r.k.) laatste vormsel, ‒ oliesel; (ook) reis- of teerpenning. |
vibratie, v. (vibratiën), trilling (van snaren), schommeling. |
vibreeren, ow. gel., trillen, (ook muz.); eene vibreerene stem, die niet vast in den toon blijft. |
vicariaat, o. ambt van vikaris; rechtsgebied van eenen vicaris. |
vicarius, vicaris, m. (vicariussen,vicarissen) hulpgeestelijke, plaatsvervangend pastoor, onderabt. |
| |
| |
vice, bijw. tweede, onder; viceadmiraal, vicepresident, viceconsul, enz.; vice-versa, heen en terug: (fig.) over en weer. |
vicieus, bn. (vicieuzer, vicieust), ondeugend, zedeloos; (fig.) gebrekkig, met fouten. |
victime, v. (victimes), slachtoffer. |
victorie, v. overwinning. |
victorieus, bn. en bijw. (victorieuser, victorieust), overwinnend, zegevierend, glorierijk. |
victualie, v. (victualiën), levensmiddelen, scheepsbehoeften. |
victualiëeren, bw. gel., van levensmiddelen ‒, van scheepsbehoeften voorzien, proviandeeren. |
vide, videatur, zie, sla op. |
videtur, o. gevoelen. |
vidi, ik heb het gezien. |
vidimatie, v. (vidimatiën), bekrachtiging, legalisatie. |
vidimeeren, bw. gel., bekrachtigen, legaliseeren. |
vif, bn. (viver, vifst), levendig, geestig. |
vigilante, v. (vigilanten), kleine huurkoets, rolkoetsje. |
vigilant, bn. en bijw. waakzaam; ijverig, vlijtig. |
vigilantie, waakzaamheid; vlijt, ijver. |
vigileeren, ow. gel., waakzaam zijn; op iets vigileeren, zich op iets bevlijtigen, oplettend iets nagaan. |
vignet, o. (vignetten), druksieraad, titelprentje. |
vigoroso, bijw. (muz.) krachtig. |
vigoureus, bn. (vigoureuzer, vigoureust), krachtig; (fig.) nadrukkelijk. |
vilain, bn. (vilainer, vilainst), gemeen, snood. |
vilipendentie, v. gmv. verguizing. |
vilipendeeren, bw. gel., verguizen. |
villa, v. (villaas), lust-, buitenplaats; lusthof. |
vindicatie, v. (vindicatiën), (recht.) terugvordering; hereisch; vindicatie van eer. |
vindiceeren, bw. gel., (recht.) terugvorderen, hereischen; straffen, wreken. |
vindictie, v. gmv. rechtsvordering van den algemeen tegenover het individu. |
viola di gamba, (muz.) soort snarenspeeltuig, knieviool. |
viol, v. gmv. (recht.) vrouwenschending. |
violatie, v. (violatiën), schending, verkrachting. |
violent, bn. en bijw. (violenter, violentst), geweldig, erg; gewelddadig. |
violentie, v. (violentiën), gewelddadigheid, hevigheid. |
violeeren, bw. gel., schenden, verkrachten. |
violine, v. (violines) viool. |
violist, m. en v. (violisten), vioolspeler, -speelster. |
violoncel, v. (violoncellen), kleine basviool. |
violist, violonist, m. (violisten, violonisten), bassist. |
virago, v. (viragoos), manwijf, forsch ‒, krachtig vrouwspersoon. |
virginiteit, v. gmv. maagdelijkheid. |
viriel, bn. (virieler, virielst), mannelijk, van den man; (muz.) diep (van eene vrouwenstem). |
viriliteit, v. gmv. manbaarheid, forschheid. |
| |
| |
virtel o. (virtels), oude vochtmaat (= 7½ ned. kan). |
virtuoos, m. (virtuozen), meester (in de kunst, enz. in de muziek), volleerde kunstenaar. |
virtuose, v. (virtuosen), meesteres in de kunst. |
virtuositeit, v. gmv. meesterlijkheid in de kunst, volleerdheid, vaardigheid. |
viso, o. (visas), bekrachtiging, schriftelijke getuigenis van iets gezien te hebben. |
vis-à-vis, bijw. tegenover. |
vis-à-vis m. en v. die tegenover een ander zit; (muz.) dubbel piano. |
viseerder, (B. viseeren), m. (viseerders), ijker, rooimeester; mikker; die passen enz. viseert, die er het visa op stelt. |
viseeren, bw. gel., nazien, bekrachtigen, het visa plaatsen (op eenen pas enz.); (fig.) doelen; streven naar. |
visibel, bn. en bijw. zichtbaar, te zien; duidelijk; (fig.) ten bedde uit, gereed iem. te ontvangen. |
visibiliteit, v. gmv. zichtbaarheid. |
visie, v. gmv. gezicht; inzage; ter visie liggen (van stukken, staten, bestekken enz.). |
visie, (visiën), vizioen. |
visionair, m. (visionairs), die vizioenen heeft; ziener, geestdrijver. |
visier, vizier, m. (visieren, vizieren), eerste minister van eenen sultan, grootwaardigheidsbekleeder. |
visitatie, v. (visitatiën), onderzoek, bezoek; huiszoeking; (ook) betasting van eenen persoon (bij het zoeken naar smokkelgoederen). |
visite, v. (visites), bezoek; doctorsvisite, bezoek van eenen geneesheer; (fig.) zeer kort bezoek. |
visiteeren, bw. gel., bezoeken; onderzoeken. |
visiteur, m. (visiteurs), bezoeker; (inz.) onderzoeker, beambte bij een kantoor van in- en uitgaande rechten, ‒ aan de grenzen; vreemdeling die eene vrijmetselaarsloge bezoekt. |
visorium, o. (visoriums), zeker letterzettersgereedschap. |
vista, v. gmv. (kooph.) zicht; een wissel à vista (op zicht); ( muz.) à prima vista, van het blad af (spelen, zingen), zonder voorbereiding. |
visum repertum, o. verslag van (lijk)schouwing. |
vita, leven; attestatie de vita, bewijs ‒, akte van leven; (spr.) vita brevis, ars longa, het leven is kort, de kunst lang. |
vitaal, bn. tot het leven behoorende; (fig.) dit is eene vitale (levens-) kwestie. |
vitaliteit, v. gmv. levenskracht; vatbaarheid voor het leven. |
vitreus, bn. glasachtig. |
vitrifieeren, bw. gel., verglazen, doen verglazen. |
vitupereeren, bw. gel., vitten. |
vivarium, o. (vivaria), glazen behouder ter bewaring van dieren. |
vivat! bw, hij ‒, zij leve; io vivat, (oudt.) aanhef van eene hymne aan Jupiter; (thans) aanhef van de meeste studentenliederen. |
| |
| |
vivaciteit, v. gmv. levendigheid, vlugheid. |
vivificatie, v. levendmaking. |
vivres, v. mv. levensmiddelen, mondbehoeften. |
vladika, m. (vladikaas), titel van den vorst der Montenegrijnen. |
vocaal, v. (vocalen). (taalk.) klinkletter, zelfklinker. |
vocaal, bn. tot de stem behoorende; vocaal concert, concert met zang; vocale (zang-) muziek. |
vocabulaire, o. (vocabulaires), woordenlijst, -boek. |
vocabulatie, v. (vocabulatiën), roeping. |
vocatief, vocativus, m. (taalk.) 5e naamval. |
voceeren, ow. gel., roepen; dagen (voor de rechtbank). |
vogue, v. gmv. gebruik, toeloop; en vogue, in zwang. |
voile, v. (voiles), sluier. |
vokaal, v. en bn. zie vocaal. |
volant, m. (volants), vederbal; strook aan een vrouwenkleed. |
volante, v. (volantes), lange japon. |
volatiel, bn. vluchtig, verdampend. |
volatiliseeren, bw. vervluchtigen. |
volatiliteit, v. eigenschap van te kunnen vervluchtigen. |
vole, v. vole maken, al de trekken halen (in het homberspel). |
volée, v. menigte, zwerm; haute volée, de hoogste ‒, adellijke standen. |
volière, v. (volières), duiventil, duivenslag; vogelvlucht. |
volkaan, m. (volkanen), vuurspuwende berg. |
volontair, m. (volontairs), vrijwilliger; onbezoldigd kantoorbediende; leerling. |
volte, v. (volten), (rijsch.) wending, zwenking. |
voltigeeren, ow. gel., (rijsch.) zwenken; rijdende springen. |
voltigeerder, (B. voltigeeren), voltigeur, m. (voltigeerders, voltigeurs), kunstrijder; lichte ruiter; (ook) licht gewapend soldaat (bij het fransche leger). |
volubel, bn. (volubeler, volubelst), lenig, handelbaar. |
volubiliteit, v. gmv. spraakzaamheid, radheid van tong. |
volumen, o. (volumina), boekdeel, rol (perkament enz.); zwaarte, inhoud, omvang. |
volumineus, bn. (volumineuzer, volumineust), dik, lijvig (inz. van boeken); omvangrijk. |
volupteus, bn. wellustig, wulpsch. |
vomeeren, bw. ow. gel., braken, spuwen, overgeven. |
vomitief, o. (vomitieven), braakmiddel. |
voraciteit, v. gmv. vraatzucht (inz. van dieren). |
vota, v. mv. stemmen. |
votant, m. (votants), stemuitbrenger. |
votatie, v. het stemmen. |
voteeren, ow. gel., stemmen. |
votief, bn. ten gevolge eener gelofte; votieve mis, buitengewone mis. |
votum, o. gelofte; stem, kiesstem; een votum van vertrouwen, blijk van vertrouwen (tot een buitengewonen maatregel) door eene vergadering aan iemand (b.v. eenen minister, bestuurder enz) gegeven. |
vox, v. stem; vox populi vox Dei, de stem van het volk is de stem van God. |
| |
| |
voyageur, m. (voyageurs), reiziger; commis voyageur, handelsreiziger. |
vue (à), bijw. op zicht (van wissels). |
vulgair, bn. (vulgairder, vulgairst), gemeen, alledaagsch. |
vulgariteit, v. gmv. gemeenheid, alledaagsheid. |
vulgata, v. gmv. gewone latijnsche bijbelvertaling. |
vulgivaag, bn. ronddolende. |
vulgo, bn. gemeenlijk; door de bank. |
vulgus, o. gemeen volk; grauw. |
Vulkaan, m. (fab.) de god des vuurs; (ook) volkaan. |
Vulkanieten, m. mv. (nat.) aanhangers der leer dat de aarde uit vuur is ontstaan. |
vulnerabel, bn. kwetsbaar. |
vulnerabiliteit, v. gmv. kwetsbaarheid. |
vulneratie, v. (vulneratiën), kwetsuur, kwetsing. |
vulnereeren, bw. gel., kwetsen, wonden. |
|
|