| |
T.
tabagie, v. (tabagies), kamer waar tabak wordt gerookt; rookgezelschap; (fig.) rookhol. |
tabel, v. (tabellen), tafel of lijst bevattende een overzicht van iets; chronologische ‒, genealogische tafel of lijst; invullingsstaat. |
tabellarisch, bn. als eene tabel. |
tabelwit, o. gmv. (letterz.) aanvullingsstukken van verschillende lengte en breedte voor de ruimte, welke ongedrukt moet blijven in tabellen, biljetten of ander hol werk (in tegenstelling van kwadraatwit). |
table d’hôte, v. open tafel, eethuis. |
tableau, o. (tableaux), tafereel, schilderij, ontwerp; lijst, rol. |
tableau vivant, o. levende schilderij; voorstelling van een tafereel door levende personen. |
tabouret, v. (tabouretten), stoel zonder leuning, zitbank. |
tabulet, v. (tabuletten), marskraam, houten kastje met schuiflade. |
tacet, hij ‒, zij ‒, het zwijgt. |
tachydroom, m. (tachydromen), hardlooper. |
tachydromie, v. gmv. het hardloopen. |
tachygraphie, v. gmv. het schrijven met verkortingen, snelschrift. |
taciturniteit, v. gmv. stilzwijgendheid, geheimhouding. |
tact, o. gmv. gevoel; eigenschap om zaken goed te behandelen; oordeel, overleg. |
tacticus, m. (tactici), krijgskundige. |
tactiek, v. gmv. krijgskunde, kunst van oorlogvoeren; (fig.) middelen die gebezigd worden om in iets te slagen. |
tactisch, bn. tot de krijgskunde behoorende. |
tafachelassen, zekere geweven stof. |
taikoon, m. wereldlijke keizer van Japan. |
taille, v. lichaamsgestalte, vorm van het bovenlijf; snede. |
tailleur, m. (tailleurs), kleermaker; bankhouder (in het farospel). |
tagent, v. zie tangent. |
talbotypie, v. gmv. kunst om teekeningen spoedig te copieeren. |
talent, o. (talenten), bekwaamheid, kundigheid, begaafdheid; (oudh.) zeker goud- en zilvergewicht; geldwaarde bij de oude Romeinen (ongeveer f 1800). |
talio, v. wedervergelding; jus talionis, recht der wedervergelding. |
talisman, m. (talismanen), toovermiddel, tooverring, tooverbeeld; voorbehoedmiddel tegen ongelukken enz. |
| |
| |
talismanisch, bn. tooverachtig. |
taliter qualiter, zoo zoo, niet goed niet slecht. |
talmud, v. gmv. kerkelijk wetboek der israëlieten. |
talmudisch, bn. naar ‒, van ‒, uit den talmud. |
talmudist, m. (talmudisten), aanhanger ‒, beoefenaar of kenner van den talmud. |
talon, m. (talons), (spel) de overschietende kaarten, stok-, koopkaarten; bewijs waarop nieuwe coupons worden afgegev. |
talonneeren, bw. gel., aanzetten, aandrijven; van talons voorzien. |
talud, talus, o. helling, glooiing, schuinte. |
tamboereeren, bw. gel., borduren, haken. |
tamboerijn, tambourijn, v. (tamboerijnen, tambourijnen), rinkelbom, bel-, handtrommel, borduurraam. |
tampon, v. (tampons), tap, prop; (heelk.) stopsel van pluksel. |
tamponeeren, bw. gel., met eene tap ‒, met pluksel sluiten. |
tangent, v. (tangenten), hamertje van snarenspeeltuigen; (meetk.) raaklijn. |
tangeeren, bw. gel., aanraken; van iets gewagen; wat tangeert (raakt) u dat? |
tantaliseeren, bw. gel., bij iemand begeerten opwekken die niet te bevredigen zijn. |
tantalus, m. (fig.) rijke vrek; iem. die hoewel ruim van alles voorzien toch gebrek lijdt. |
tante, v. (tantes), moei, vaders-, moederszuster. |
tantième, o. aandeel, toekomend deel aan iets. |
tapage, m. gmv. geraas, getier, leven, geweld. |
tapioca, v. zekere verfstof. |
taptoe, v. (mil.) avondtrom, sein om naar bed te gaan; (fig.) dat is taptoe, het is genoeg, hierbij kan het blijven. |
taquineeren, bw. gel., kwellen, plagen, lastig vallen. |
tarantalla, v. siciliaansche volksdans. |
tarantula, v. vergiftige spin in Italië. |
targeeren, ow. gel., pochen, snoeven (op iets). |
tarief, o. (tarieven), lijst van goederen of handelsartikelen met opgave der daarvoor te betalen in-, uit- en doorvoerrechten; prijsbepaling (voor verschillende verrichtingen, zooals b.v. in het rechtswezen enz.). |
tarok, o. zeker kaartspel met 78 kaarten. |
tarra, tara, v. (kooph.) aftrek, vermindering van het gewicht van goederen (voor kisten, zakken enz.). |
tartaan, v. (tartanen), vrachtschip op de Middellandsche zee. |
tartan, v. (tartans), schotsche geruite wollenstof; schotsche mantel. |
tartarus, m. gmv. (fab.) schimmen-, doodenrijk; hel, onderwereld; (scheik.) wijnsteen. |
tartufe, m. (tartufes), (fig.) huichelaar, schijnheilige. |
tartuferie, v. schijnheiligheid, valsche vroomheid. |
tasse, v. (tassen), kopje, drinkschaaltje. |
tatoueeren, bw. gel., figuren of letters op de huid inprikken of insnijden. |
tautologie, v. onnoodige herhaling van reeds gezegde woorden. |
| |
| |
taxateur, m. (taxateurs), schatter, waardeerder, prijs-, waardebepaler. |
taxatie, v. (taxatiën), waardeering, schatting, bepaling van prijswaarde; aanslag (in belasting). |
taxe, v. vastgestelde prijs; schatting; geschatte waarde. |
taxeeren, bw. gel., schatten, waardeeren; aanslaan. |
Tebeth, v. naam der vierde maand van den israël. kerkelijken kalender. |
techniek, v. gmv. leer der kunstregelen; kunsttaal. |
technicus, m. (technici), kenner der uiterlijke kunstregelen, deskundige in eenig industriëel vak. |
technisch, bn. overeenkomstig de regelen van eene kunst of een handwerk; kunstmatig; volgens de kunsttaal; technische termen, kunstwoorden, woorden alleen gebezigd door handwerkslieden, industriëelen enz. |
technologie, v. gmv. kunstleer; beschrijving ‒, geschiedenis van kunsten en handwerken. |
technologisch, bn. technoloog, m. (technologen), kenner der leer van kunsten en bedrijven. |
te deum, o. lofzang bij kerkelijke plechtigheden; te deum laudamus. U, o God, loven wij. |
teint, tint, v. (teinten, tinten), kleur, gezichts-, huidskleur. |
telegraaf, m. (telegrafen), verschrijver, toestel om met teekens in zeer korten tijd berichten tot ver verwijderde afstanden over te brengen; electro-magnetische telegraaf. |
telegrafie, v. gmv. kunst ‒, leer der telegrafen. |
telegrafisch, bn. en bijw. door middel van den telegraaf; tot een telegrafischen toestel behoorende. |
telegrafist, m. (telegrafisten), die telegrafische berichten overseint, beambte op een telegraafkantoor; leerlingtelegrafist. |
telegram, o. (telegrammen), per telegraaf overgebracht bericht. |
telescoop, v. (telescopen), spiegel, verrekijker. |
teleskopisch, bn. en bijw. alleen door verrekijkers waarneembaar (b.v. teleskopische sterren.) |
tellurisch, bn. tot de aarde behoorende. |
tellurium, o. toestel om de beweging van maan en aarde aanschouwelijk voor te stellen. |
Tellus, v. godin der aarde. |
temeriteit, v. gmv. vermetelheid, roekeloosheid. |
tempestatief, tempestueus, bn. stormachtig; bulderend, onstuimig. |
tempestief, bn. tijdig, op het geschikte oogenblik. |
tempo, o. rechte tijd; (muz., dansk.) tijdmaat; handgreep; (mil.) lading in twaalf tempoos (bewegingen). |
temporair, bn. tijdelijk; niet duurzaam. |
temporaliën, v. mv. wereldlijke inkomsten der geestelijkheid. |
temporeel, bn. en bijw. tijdelijk, wereldlijk, aardsch. |
temporisatie, v. draling, opschorting, verschuiving (tot een geschikter tijd), tijdwinning. |
temporiseeren, ow. gel., dralen, tijd winnen. |
temptatie, v. (temptatiën), kwelling, verzoeking. |
tempteeren, bw. gel., kwellen, plagen; in verzoeking brengen. |
| |
| |
tenaciteit, v. gmv. vasthoudendheid; taaiheid der metalen; (fig.) schrokkigheid. |
tenant, m. (tenanten), verdediger, voorvechter; (wap.) schildhouder. |
tendentie, v. (tendentiën), strekking, neiging, richting naar een doel. |
tender, m. (tenders), (spoorw.) werktuig achter de locomotief en waarop steenkolen en water voorhanden zijn; (zeew.) adviesvaartuig bij een linieschip. |
tendeeren, bw. ow. gel., spannen; strekken; bedoelen, trachten. |
tenez, vz. daar, ziedaar, neem aan. |
tenor, m. diepe stem (tusschen alt en bas). |
tenor, tenorist, m. (tenoren, tenoristen), tenorzanger. |
tenteeren, bw. gel., in verzoeking brengen; verlokken, verleiden. |
teorbe, v. (teorben), soort luit. |
terceronen, m. mv. kinderen van eenen kreool en eene mulatsche vrouw. |
tergiverseeren, bw. gel., uitvluchten zoeken, dralen. |
term, m. (termen), woord, bewoording, uitdrukking (inz. in eenig vak van kunst of wetenschap gebezigd); korte volzin; zeker tijdsverloop; grensscheiding; (rek.) cijfer eener reeks; stelling (eener sluitrede); beweegreden; aanspraak, recht; hij valt niet in de termen, hij behoort niet tot dezulken die…, hij is niet begrepen onder… |
term, (zeew.) tarm, zeker houtwerk. |
termieten, m. mv. soort witte mieren. |
terminatie, v. (terminatiën), begrenzing; het voleindigen. |
termineeren, bw. gel., begrenzen; eindigen, voleindigen, afdoen. |
terminologie, v. kunsttaal; kunstwoordenboek, verzameling van kunstwoorden; leer der kunstwoorden. |
terminus, m. tijdperk; terminus a quo, tijdperk van aanvang; terminus ad quem, tijdperk van afloop. |
terne, v. drietal achtereen bezette en uitgekomen nommers in de getallen-loterij; drie uitgetrokken nommers naast elkander in één regel (in het lottospel). |
terra, v. aarde, land; zekere bouwstof. |
terras, v. en o. (terrassen), aardheuveltje, verhevenheid van opgeworpen aarde met graszoden bedekt; (vest.) aardwal; vlakte, plat (op een huis), (schild.) voorgrond. |
terrasseeren, bw. gel., aarden wallen opwerpen; op den grond werpen; (fig.) neerslachtig maken, ontmoedigen; een geterrasseerde (door opgeworpen aarde gesteunde) muur. |
terrein, o. (terreinen), grond, bodem; (fig.) gebied; kom niet op mijn terrein, bemoei u niet met hetgeen aan mij is opgedragen; het terrein der wetenschap, de wetenschap met al wat op haar betrekking heeft. |
terreur, v. schrik; (fr. gesch.) schrikbewind. |
terribel, bn. (terribeler, terribelst), vreeselijk, ijselijk. |
terrine, v. (terrines), soepkom, soepschotel. |
| |
| |
territoriaal, bn. tot het grondgebied behoorende, daarop betrekking hebbende; territoriaal systeem, stelsel volgens hetwelk de Kerk, als een deel van het gebied van den Staat ten eenenmale aan dezen onderworpen is. |
territorium, o. grondgebied, rechtsgebied. |
terrorismus, o. schrikbewind (inz. in Frankrijk, 1793 en 1794). |
terrorist, m. (terroristen), lid terrorist, aanhanger van het schrikbewind. |
tertia, v. derde schoolklasse. |
terts, v. (tertsen), tertie, v. (tertiën), (muz.) derde toon van den grondtoon; zestigste gedeelte eener sekonde (als meetkunstig teeken aangeduid door ’’’). |
test, v. proefeed, de afzwering van den paus (in Engeland). |
testament, o. (testamenten), uiterste wil, uiterste wilsbeschikking; geschrift waarin deze vervat is; zonder testament, ab intestato; een olographisch (eigenhandig geschreven) testament; (bijb.) het Oude en het Nieuwe Testament, de gewijde boeken, het Oude en het Nieuwe Verbond; (fig.) hij mag zijn testament wel maken, hij verkeert in levensgevaar. |
testamentair, testamenteel, bn. den uitersten wil betreffende; executeur testamentair, volvoerder van den uiterste wil eens overledenen. |
testateur, m. testatrice, v. (testateurs, testatrices), erflater, erflaatster, ermaker, erfmaakster. |
testeeren, bw. gel., getuigen; eene erfmaking doen, legateeren. |
testificatie, v. betuiging, bekrachtiging. |
testificeeren, testifiëeren, bw. gel., door getuigen bewijzen, getuigen; bij getuigschrift verklaren. |
testimonium, o. (testimonia), getuigschrift. |
tète, v. hoofd; à la tète, aan het hoofd, aan de spits; tète à tète, gesprek onder vier oogen, geheime samenkomst; à tète reposée, met bedaard overleg, bij rijpe overweging. |
tetragonaal, bn. tetragonaal getal, (wisk.) vierkant getal. |
tetrarch, m. (tetrarchen), (oudh.) viervorst, beheerscher van het vierde gedeelte eens lands. |
textuur, weefsel, verbinding; bouw. |
thaler, m. (thalers), duitsch muntstuk; een pruisische thaler = ƒ 1.80. |
thallium, o. zeker metaal. |
Thamuz, v. tiende maand van den israëlietische kerkelijken kalender. |
theater, o. (theaters), schouwtooneel; schouwburg, -zaal. |
theatercoup, m. tooneelkunstgreep. |
theatraal, bn. en bijw. (theatraler, theatraalst), tooneelmatig, als op het toneel. |
thé dansant, o. kleine ‒, vroeg beginnende danspartij. |
theïsmus, o. geloof aan één God. |
thema, o. (themata), stof der bearbeiding, ‒ ter uitwerking; punt van behandeling; opgave tot een opstel, onderwerp; opstel ter vertaling. |
Themis, v. godin der gerechtigheid; tempel van Themis, paleis van justitie. |
| |
| |
theocratie, v. gmv. godsheerschappij; heerschappij der priesters. |
theodicea, v. gmv. rechtsvaardigheid van God, verdediging der Voorzienigheid; titel van het boek der wijsbegeerte van Leibnitz. |
thedoliet, m. (thedolieten), hoogtemeter (werkt.). |
theognosie, v. gmv. kennis van God. |
theogonie, v. gmv. leer van het ontstaan der goden. |
theologant, m. (theologanten), godgeleerde; de theologante faculteit, een der leerstoelen aan hoogescholen. |
theorema, o. (theoremata), zuiver bespiegelend voorstel. |
theoreticus, m. (theoretici), bespiegelaar; kenner der gronden eener wetenschap; die naar de regelen en voorschriften zonder praktijk te werk gaat. |
theoretisch, bn. beschouwend, bespiegelend. |
theorie, v. gmv. leer der grondregelen (eener wetenschap); onderzoek, beschouwing. |
theosophie, v. gmv. gewaande wijsheid, het geestenzien. |
therapeut, m. (therapeuten), geneeskundige. |
therapeutisch, bn. geneeskundig. |
therapeutiek, therapie, v. geneeskunst, geneesleer. |
theriakel, m. zekere artsenij. |
theriaki, m. mv. opium-eters (in het Oosten). |
thermaal, bn. warme bronnen betreffende, daartoe behoorende. |
thermen, v. mv. warme bronnen, ‒ baden; badplaats. |
thermometer, m. (thermometers), warmtemeter, warmte-aanwijzer (toestel). |
thesaurie, v. bewaarplaats der gelden; kantoor van den penningmeester. |
thesaurier, m. (thesauriers), schatmeester, penningmeester. |
theses, thesis, v. stelling; te verdedigen ‒, te bewijzen stelling. |
thetiek, verzameling van leer- (inz. geloofs-) stellingen. |
thing, o. landsvergadering; landsthing, volksthing (in Zweden); storthing (in Noorwegen). |
thirs, m. (thirsen), Nijlschildpad; soort werpspies. |
thirsus, m. (fab.) Bachusstaf. |
tiara, v. drievoudige pauselijke kroon. |
tic, v. leelijk aanwendsel, kwade gewoonte; tic douloureux, aangezichtspijn. |
ticket, o. (tickets), stembriefje; toegangsbewijs (in Engeland). |
tierceeren, bw. gel., twee derde (van iets) afnemen. |
tierceering, v. (tierceeringen), vermindering tot op een derde; het betalen van slechts een derde van het bedrag der rente van de staatschuld. |
tiers-état, m. derde stand (in Frankrijk), burgers en boeren. |
tilbury, v. zeker licht tweewielig rijtuig. |
timber, thimber, m. (timbers, thimbers), helmtop waarop de vederbos rust. |
timekeeper, m. (timekeepers), engelsche benaming van den chronometer. |
timide, bn. vreesachtig, beschroomd, bescheiden, ingetogen. |
timiditeit, v. gmv. schroomachtigheid, schuchterheid. |
| |
| |
timocratie, v. republikeinsche staatsinrichting bij welke zeker bepaald vermogen zitting en stem in het staatsbestuur verleent. |
timon, m. menschenhater, menschenvijand. |
tinctuur, v. aftreksel van kruiden. |
tirade, v. (muz.) eenige verbonden op- en afgaande nooten; uitweiding (over iets in een opstel enz.); scherpe uitval (tegen iem.); reeks verzen of volzinnen onafgebroken door iem. voorgedragen. |
tirailleeren, ow. gel., heen en weder trekken; vele schoten achtereen doen, met scherpschutters aantasten; (kooph.) wissels heen en weder trekken (om zich daardoor geld te verschaffen). |
tirailleur, m. (tirailleurs), scherpschutter; tirailleurvuur, vuur gegeven door scherpschutters hier en daar verspreid die den aanval beginnen zonder commando. |
tiran, (B. tyran), m. (tirannen), dwingeland, gewelddadige heerscher, onderdrukker; (oudt.) landsbestuurder. |
tiranniek, tirannisch, bn. en bijw. als een tiran, geweldadig, met dwingelandij. |
tiranniseeren, bw. gel., mishandelen. |
Tischri, v. eerste maand van den israëlietische kerkelijken kalender. |
titans, m. mv. (fab.) zeker reuzengeslacht dat eens vruchteloos den hemel bestormde; (fig.) titansarbeid, zeer zware arbeid. |
tjindies, zekere geweven stof. |
toast, m. (toasten), gezondheidsdronk, heildronk (aan eenen maaltijd); eenen toast instellen. |
toast, geroosterd broodje bij de thee. |
toga, v. (togaas), soort wijd overkleed, mantel, ambtsgewaad (van rechters, advokaten enz.). |
toilet, o. (toiletten), kaptafel; sieraad aan de kleeding; zijn toilet maken, (inz. zich fijn) kleeden. |
toise, v. vadem (fr. lengtemaat = 6 voet). |
tolerabel, bn. (tolerabeler, tolerabelst), duldbaar, lijdelijk, te verdragen. |
tolerant, bn. (toleranter, tolerantst), verdraagzaam (inz. wat de godsdienst betreft). |
tolerantie, v. verdraagzaamheid. |
tolereeren, bw. gel., dulden, verdragen, gedoogen, toelaten. |
tombak, o. gmv. geel koper. |
tombe, v. (tombes), praalgraf, grafteeken, grafnaald. |
tombola, v. zeker loterijspel. |
tonie, v. (tonies), soort indiaansche schuit. |
tonisch, bn. tonische middelen, maagversterkende middelen. |
tonnage, v. scheepslading; tonnegeld. |
tonsuur, v. gmv. het scheren van het hoofd; geschoren priesterkruin. |
tontine, v. instelling ter bekoming van lijfrente (dus genoemd naar Tonti, den uitvinder). |
topiek, v. aanwijzing van plaats of vak. |
topisch, bn. plaatselijk. |
topographie, v. (topographiën), plaatsbeschrijving. |
topographisch, bn. plaatsbeschrijvend. |
| |
| |
toreador, m. (toreadors), stierenbevechter (in Spanje). |
torment, o. (tormenten), plaag. |
tormentatie, v. (tormentatiën), kwelling, plagerij. |
tormenteeren, bw. gel., plagen, kwellen, folteren. |
tornado, v. (tornadoos), hevige wervelwind, orkaan in het regensaizoen (in de keerkringslanden). |
tornooi, o. (tornooijen, B. tornooien), ridderspel, krijgsspel, steekspel. |
torqueeren, bw. gel., kwellen, plagen. |
torse, v. bovenlijf, verminkt beeld (zonder armen of beenen). |
torsie, v. het wringen, ineendraaien, het gedraaide. |
tort, o. ongelijk. |
tortueus, bn. (tortueuzer, tortueust), bochtig, vol krommingen, verwrongen. |
tortuur, v. foltering; pijnbank. |
tory, m. zekere staatspartij in Engeland, hofpartij, de aristokraten. |
totaal, bn. geheel, ten volle. |
totaal, o. de gezamenlijke som, geheel bedrag. |
totaliter, bijw. gansch en al. |
touchant, bn. (touchanter, touchantst), roerend, treffend, aandoenlijk. |
touche, v. (touches), aanraking; penseelstreek; orgeltoets. |
toucheeren, bw. gel., aanraken, beroeren; aantasten, beleedigen; treffen, aandoen, roeren; licht kwetsen (bij het schermen). |
toupet, v. (toupetten), kuif; pruikje. |
tour, m. (touren), ronde, kring; wandeling (te voet of te paard); hoofdtooisel van valsch haar; halssieraad; paarlsnoer; beurt; goochelkunstje; kunststuk, kunstverrichting; (fig.) taak; tour à tour, beurteling; tour de bàton, handgreep, gauwigheid; ongeoorloofde voordeeltjes in ambtsbediening; tour de force, krachtzet, iets stouts, iets gewaagds. |
tourist, m. (touristen), reiziger die voor zijn genoegen vele landen bezoekt. |
tournée, v. (tournées), rondreis. |
tourneeren, bw. ow. gel., draaien, wenden, keeren. |
tournooi, o. zie tornooi. |
tournure, v. (tournures), wending, keer; andere richting; houding, gestalte. |
tower, m. toren, kasteel te Londen (eert.) staatsgevangenis. |
toxicologie, v. gmv. leer der vergiften. |
tracasseeren, bw. gel., plagen, kwellen. |
tracasserie, v. (tracasseriën), plagerij. |
trabacalo, m. (trabacoloos), soort koopvaardijschip op de adriatische zee. |
traceeren, bw. gel., afteekenen, schetsen, ontwerpen; afbakenen. |
tractaat, traktaat, o. (tractaten, traktaten), verhandeling, verdrag, vergelijk; (akte van) overeenkomst. |
tractabel, bn. (tractabeler, tractabelst), handelbaar, gedwee. |
tractament, tractement, o. (tractamenten, tractementen), lekkernijen, ververschingen (bij een onthaal of bezoek); bezoldiging, soldij, wedde. |
| |
| |
tractant, m. (tractanten), onthaler, gastheer. |
tracteeren, bw. gel., feestelijk onthalen (inz. op lekkernijen); bejegenen; (fig.) ik zal hem eens goed tracteeren (hem geducht doorhalen). |
traditie, m. (traditiën), overbrenging; overlevering, volkslegende, bericht bij monde overgegeven van geslacht op geslacht. |
traditionneel, bn. en bijw. bij overlevering, door verzekering voortgeplant. |
traduceeren, bw. gel., vertalen, overzetten, overbrengen (van de eene taal in de andere). |
traductie, v. (traductiën), vertaling; het overleveren van iemand voor het gerecht; indaging. |
trafiek, v. (trafieken), handel, koopmansbedrijf, nering. |
trafiekant, m. (trafiekanten), handelaar. |
tragedie, v. treurspel; treurig voorval. |
tragi-comisch, bn. (toon.) treur-blijeindend; treurig vroolijk tevens. |
tragicus, m. (tragici), treurspel-dichter. |
tragisch, bn. treurig, droevig, treurspelachtig. |
train, m. en train, in zwang; in den gewonen loop (der dingen); aan den gang; stoet, sleep (van menschen), geleide; (mil.) eenige stukken geschut met al wat er toe behoort; spoortrain, eene reeks wagens die tegelijk worden voortgetrokken; (fig.) in train geraken, in zwang komen; in train (omloop) brengen. |
traitable, bn. handelaar; hij is nog al traitable, men kan nog al goed met hem overweg. |
traite, v. wissel; (ook) slavenhandel. |
traiteur, m. (traiteurs), gaarkok; opentafelhouder. |
traject, o. (trajecten), overvaart; veer; afstand (te water). |
tralie, v. (traliën) ineengevlochten koper- of ijzerdraden (dienende voor deuren, ramen of ander afsluitsel); achter de traliën zitten, in de gevangenis zijn. |
tramontane, v. italiaansche benaming van de poolster; (fig.) de tramontane verliezen, zijnen koers kwijt zijn; in verwarring geraken, het spoor bijster zijn. |
tranchant, bn. (tranchanter, tranchantst), scherp, bijtend, bits. |
trancheën, v. mv. loopgraven (bij het beleg eener stad). |
tranquille, bn. gerust, kalm, bedaard, gelaten, onbekommerd. |
tranquilliteit, v. gmv. gerustheid, rust, kalmte (des gemoeds). |
trans, bijw. aan gene zijde, over (in samenstellingen). |
transactie, v. (transactiën), vereffening, minnelijke schikking, vergelijk. |
transalpinisch, transalpijnsch, bn. aan gene zijde der Alpen. |
transcendentaal, bn. bovenzinnelijke, bijzonder uitmuntende in zijne soort. |
transcript, o. (transcripten), overgeschreven stuk, kopij, afschrift. |
transfereeren, bw. gel., overdragen, verplaatsen. |
transfiguratie, v. (transfiguratiën), vervorming; (bijb.) verheerlijking van Christus op den berg Thabor. |
| |
| |
transfigureeren, bw. gel., vervormen, van gedaante veranderen. |
transformatie, v. (transformatiën), gedaanteverandering, herschepping). |
transformeeren, bw. gel., van gedaante veranderen, een anderen vorm geven. |
transigeeren, bw. gel., tot stand brengen; een vergelijk treffen, tot eene schikking komen. |
transiteeren, ow. gel., doorgevoerd worden (van koopwaren). |
transitie, v. (transitiën), overgang van het eene onderwerp tot het andere, overgang van den eenen toon in den anderen. |
transitief, transitoir, bn. overgaande; transitoire (overgangs-) bepaling. |
transito, o. doorgang, doorvoer (van waren); transitohandel, handel in doorvoergoederen. |
translaat, o. (translaten), vertaling, vertaald stuk. |
translateeren, bw. gel., vertalen. |
translateur, m. (translateurs), vertaler. |
translocatie, v. (translocatiën), plaatsverandering. |
transmissibel, bn. overzendbaar. |
transmissie, v. (transmissiën), overzending, overdracht, overlevering. |
transmitteeren, bw. gel., overbrengen; ter hand stellen, overzenden. |
transmontaan, bn. over den berg; zie ultramontaan. |
transparent, transparant, bn. doorschijnend. |
transparent, o. (transparenten), beeld dat doorschijnt; blad met lijnen om recht te schrijven. |
transpiratie, v. (transpiratiën), uitwaseming, uitdamping. |
transpireeren, bw. gel., uitwasemen, zweeten; (fig.) ruchtbaar wordern, uitlekken. |
transponeeren, ow. gel., overzetten; (muz.) in eene andere toonsoort omzetten. |
transport, o. (transporten), het overdragen van een cijfer van de eene bladzijde op de andere (bij het optellen); het vervoeren, overzenden; wat vervoerd of overgezonden wordt; een transport gevangenen, bedelaars, troepen, levensmiddelen; vracht; (fig.) driftvervoering. |
transportabel, bn. vervoerbaar; overdraagbaar. |
transportatie, v. (transportatiën), ballingschap, het overbrengen naar een verafgelegen plaats om daar verblijf te houden. |
transporteeren, bw. gel., ver-, overvoeren; overbrengen (naar eene verbanningsplaats); overdragen (van posten van rekeningen enz.). |
transporteur, m. (transporteurs), hoek-, graadmeter (werktuig). |
transpositie, v. (transpositiën), (muz.) verzetten, omzetting, overzetting (in een anderen toon). |
transsubstantiatie, v. (r.k.) verandering van het brood en den wijn bij het avondmaal in het lichaam en bloed van Christus. |
transversaal, bn. en bijw. dwars, overdwars. |
transversalen, m. mv. verwanten in de zijlinie. |
trapezium, o. (meetk.) ongelijkzijdige vierhoek met twee evenwijdige zijden; toestel bij de gymnastische oefeningen. |
| |
| |
trassaat, m. (trassaten), (kooph.) betrokkene (op eenen wissel). |
trassant, m. (trassanten), (kooph.) trekker (van eenen wissel). |
trasseeren, ow. gel., eenen wissel afgeven, ‒ trekken. |
Trastevere, o. gebied van Rome aan gene zijde van den Tiber. |
tratte, traite, v. (trattes, traites), getrokken wissel. |
travaat, travados, m. (zeew.) korte hevige windvlaag met stortregem. |
travailje, v. (travailjes), hoefstal, noodstal. |
travailleeren, ow. bw. gel., arbeiden, (inz.) met inspanning werken; kwellen, afmatten; in zijn belang krijgen (door vreesaanjaging). |
traven, bw. gel., (zeew.) stouwen, duiveljagen, inpersen (van wolzakken in de schepen). |
traverseeren, bw. ow. gel., dwars doorgaan, doorsnijden, dwarssprongen maken. |
travesteeren, bw. gel., verkleeden, belachelijk inkleeden; iets ernstigs schertsende voorstellen. |
travestie, v. koddige voorstelling van iets ernstigs. |
trawant, m. (trawanten), begeleider, lijfwacht; (sterr.) bijplaneet, maan, wachter. |
trebizonde, v. (trebizonden), zeker turksch vaartuig. |
trèfle, o. klaveren (in het kaartspel). |
treillis, o. gmv. tralie, getralied hek, rooster- of tralievormig latwerk. |
tremblant, tremulant, m. (tremblanten, tremulanten), (muz.) triltoon, siddertoon. |
tremuleeren, ow. gel., (muz.) sidderen, trillen. |
trente-un, trente-et-un, o. zeker kaartspel. |
trepaan, m. (trepanen), trepaneerboor, zeker heelmeesterswerktuig (om de hersenpan te doorboren). |
trepaneeren, bw. gel., de hersenpan doorboren. |
trepaneering, v. het trepaneeren. |
tresor, tresoor, m. schat, schatkamer. |
tresorie, tresorerie, v. schatkamer, bureau van den penningmeester. |
tresorier, m. (tresoriers), schat-, rentmeester. |
tresse, v. (tressen), goud-, zilverboordsel, haarvlecht. |
triakel, zeker geneesmiddel. |
triangel, m. (triangels), driehoek; soort muziek-instrument. |
triangulair, bn. driehoekig. |
trianguleeren, bw. gel., met eenen driehoek meten. |
triarchie, v. heerschappij van drie personen, driemanschap. |
tribuleeren, bw. gel., angst verwekken, kwellen, verontrusten. |
tribunaal, o. (tribunalen), rechterstoel, gerechtshof. |
tribune, v. (tribunes), spreekgestoelte; verhevene plaats in vergaderzalen (voor de toehoorders bestemd); galerij (in de kerken); (fig.) de tribune, openbare landsvergadering, het spreken aldaar, openbare behandeling der staatsaangelegenheden. |
tribuun, m. (tribunen), (rom. gesch.) gemeensman. |
tricolor, bn. driekleurig. |
| |
| |
tricolor, m. driekleurige amaranth (steen); driekleur. |
tricot, o. gebreid werk; (fig.) nauwsluitend kleed om het geheele lichaam (voor dansers, paardrijders, kunstenmakers enz.). |
trictrac, o. zeker italiaansch spel met dobbelsteenen. |
trifolium, o. (plant), drieblad, klaver. |
trigonaal-getallen, o. mv. driehoekige getallen (b.v. 1, 3, 10, 15 enz.). |
trigonometrie, v. gmv. driehoeksmeting. |
trigonum, trigoon, m. driehoek. |
trilogie, v. driezang; samenspraak van drie personen. |
trimester, o. (trimesters), vierendeeljaars. |
trimoerti, v. drieëenheid (der Indiërs). |
trinitarissen, m. en v. belijders van de leer der drieëenheid. |
triniteit, v. drieëenheid. |
trio, o. driespel, driestemmig muziek- of zangstuk; klaverblad. |
triomf, triumph, m. zege, overwinning; overwinningfeest, zegepraal. |
triomfant, bn. (triomfanter, triomfantst), triomfantelijk, bw. zegevierend, zegepralend. |
triomfant, o. zekere veelkleurige zijden stof. |
tripleeren, bw. gel., verdrievoudigen. |
tripliciteit, v. drievoudigheid. |
triptiek, v. (recht.) beantwoording van het tweede verweerschrift, antwoord op de dupliek. |
triplum, o. het drievoudige. |
triste, bn. triest, triestig, bedroefd, verdrietig, droefgeestig, somber. |
tritheïsmus, o. gmv. driegoderij, geloof aan drie goden. |
tritons, m. mv. (fab.) zeegoden. |
triumvir, m. (triumvirs), drieman. |
triumviraat, o. driemanschap. |
triviaal, bn. (trivialer, triviaalst), gemeen, plat, laag, alledaagsch, onfatsoenlijk. |
trivialiteit, v. (trivialiteiten), platheid, nietswaardigheid, alledaagsche ‒, niet deftige uitdrukking (in het spreken of schrijven). |
trofee, v. (trofeën), zegeteeken; sieraad (uit wapenborden, wapenen, vlaggen, wimpels enz. bestaande). |
troglodieten, m. mv. holbewoners; (fig.) mijnwerkers. |
trojaansch, bn. van ‒, uit Troje; (fig.) het trojaansche paard inhalen, zelf zijnen vijand binnenvoeren, zich zelf zijn verderf berokkenen. |
tronqueeren, bw. gel., afstompen, knotten, verminken, snoeien. |
trope, tropus, m. woordenkeer; stijlversiering. |
tropen, m. mv. (sterr.) zonnekeerpunten. |
tropisch, bn. tot de keerkringslanden behoorende, van daar afkomstig; de tropische gewesten, planten. |
tropisch, (fig.) oneigenlijk, beeldsprakig. |
troqueeren, ow. gel., ruilen, ruilhandel drijven. |
trotteeren, ow. gel., draven. |
| |
| |
trottoir, m. (trottoirs), verhoogd voetpad (naast den rijweg). |
troubadour, m. (troubadours), minnezanger (in de middeleeuwen). |
trouble, v. (troubles), wanorde, verwarring; volksopstand. |
troubleeren, bw. gel., troebel maken, verontrusten, storen; verwarren; (fig.) getroubleerd, gekrenkt in de hersenen. |
trou-madame, zeker spel met dertien ivoren balletjes. |
trouvère, m. (trouvères), dichter in het noorden van Frankrijk (in de middeleeuwen), minnezanger. |
trumeau, m. (trumeaux), muurvak tusschen twee vensters; penantspiegel. |
tuberculeus, bn. knobbelig, gezwollen. |
tubus, m. buis; kijker, verrekijker. |
tuileriën, mv. keizerlijk paleis met openbaren tuin te Parijs. |
tule, tulle, v. gmv. kant-, garenweefsel. |
tumali, m. mv. oude graven, ‒ grafsteden. |
tumult, o. (tumulten), opschudding, rumoer, volksoploop. |
tumultuant, m. (tumultuanten), oproermaker, rustverstoorder. |
tumultueeren, ow. gel., oproer verwekken, opschudding maken. |
tumultueus, bn. (tumultueuzer, tumultueust), oproerverwekkend, rustverstorend. |
tunica, tuniek, v. oud-romeinsch onderkleed: (r.k.) zeker priesterlijk onderkleed. |
tunnel, v, (tunnels), onderaardsche weg. |
turbatie, v. (turbatiën), verwarring, stoornis. |
turbeeren, bw. gel., verontrusten, beroeren, verwarren. |
turbulent, bn. (turbelenter, turbulentst), woelig, onrustig. |
turbulentie,v. gmv. onrustigheid, woeligheid, onstuimigheid. |
turlupinade, v. (turlupinades), laffe grap, zoutelooze woordspeling. |
tutelair, bn. beschermend; de voogdij betreffende. |
tuteur, tutor, m. voogd. |
tutti, spel of zang van allen tegelijk. |
twist, o. engelsch katoenen garen; muletwist; watertwist; (ook) zekere drank. |
type, typus, m. grondbeeld; afdruk, voorbeeld, gietvorm; gegoten drukletter; (gen.) regelmatige terugkeer. |
typhomanie, v. (gen.) ijlhoofdigheid met verdooving. |
typhon, m. (typhons), heete zeer noodlottige zuidenwind. |
typhus, m. zekere gevaarlijke ziekte, zenuwkoorts. |
typisch, bn. voorbeeldelijk; (gen.) regelmatig wederkeerende. |
typograaph, m. (typographen), boekdrukker. |
typographie, v. gmv. boekdrukkunst. |
typographisch, bn. tot de boekdrukkerij behoorende. |
typometrie, v. gmv. druk van landkaarten, landkaartendrukkunst. |
|
|