| |
S.
sabon-fractuur, v. (boekdr.) de grofste ‒, dikste drukletter. |
sabords, m. mv. (zeew.) geschutpoorten. |
sabreeren, bw. gel., neersabelen. |
sabreur, m. (sabreurs), die er op inhouwt, woeste soldaat. |
saccharometer, m. (saccharometers), suikermeter (werktuig). |
sacerdotaal, bn. priesterlijk. |
sacra, m. mv. heilige zaken, ‒ voorwerpen. |
sacrament, o. zie sakrament. |
Sacre-Dieu! tw. een vloekwoord. |
sacreeren, bw. gel., heiligen, wijden. |
sacrifiëeren, sacrificeeren, bw. gel., offeren, opofferen. |
sacrifice, v. (sacrifices), opoffering. |
sacrilège, m. heiligschennis; heiligschenner. |
sadduceër, m. (sadduceën), aanhanger eener aan Christus vijandige sekte in het oude Jerusalem. |
sadduceesch, bn. van de Sadduceën. |
saffiaan, o. gmv. marokijnleder. |
saiek, v. (saieks), levantijnsch vaartuig. |
| |
| |
saillant, bn. (saillanter, saillantst), vooruitstekend; (fig.) in het oog loopend. |
saillie, v. (saillies), (oorl.) uitval eener bezetting; (fig.) geestige zet, inval. |
saïmirie, m. soort aap. |
saissiseeren, bw. gel., vatten, grijpen; (recht.) beslag leggen op; (fig.) gesaissiseerd worden, schrikken. |
sakrament, o. (sakramenten), bondzegel; heilige plechtigheid; (r.k.) de zeven sakramenten; de sakramenten (het laatste oliesel) toedienen. |
sakrament, tw. vloekwoord. |
sakramenteel, bn. en bw. tot het sakrament behoorende; (ook) aangenomen en door het gebruik gewettigd. |
sal-ammoniak, o. gmv. zie salmiak. |
salaris o. (salarissen), vast loon; bezoldiging. |
salariëeren, bw. gel., bezoldigen. |
saldeeren, bw. gel., (kooph.) het saldo vereffenen. |
saldo, o. (saldoos), (kooph.) overschot, rest, verschil (in debet of credit); per saldo, blijft. |
salemporis, v. zekere geweven stof. |
salep, v. (saleppen), zeker borstmiddel uit planten getrokken. |
salet, o. (saletten), gezelschapszaal; bezoek. |
salificatie, v. (scheik.) zoutvorming. |
salifine, v. (salifinen), zoutwerk, zoutmijn; zoutkeet, zoutziederij. |
salifinisch, bn. zilt, zoutachtig, zout bevattende. |
salifinometer, m. (salifinometers), zoutmeter, soort vochtveger (werkt.). |
salingen, v. mv. (zeew.) soort dwarsbouten. |
salisch, bn. van de oude Saliërs; de salische wet, wet waarbij de dochters van de erfenis waren uitgesloten. Krachtens deze wet kan thans nog in Frankrijk (en kon vroeger ook in Spanje en Portugal) eene vrouw niet regeeren. |
salmiak, salmoniak, o. (scheik.) zoutzuur, verbinding van chloor met ammonium; geest van salmiak, vliegende geest, oplossing van ammoniakgas in water. |
salon, m. (salons), groote ontvang-, gezelschapszaal; gemeubileerd vertrek; groote koffiehuis- of logementszaal; (fig.) zijne salons zijn geopend, hij ontvangt bezoek, geeft partijen. |
salope, v. (salopen), morsige vrouw, slons; soort ochtendkleed. |
salpétrière, o. gmv. pesthuis, gasthuis (bij Parijs) voor ongeneeslijke ziekten van vrouwen. |
salto, m. gmv. sprong; salto mortale, doodelijke sprong (van kunstenmakers). |
salubriteit, v. gmv. gezonde staat, gezonde eigenschap (van lucht, land enz.). |
salueeren, bw. gel., groeten, begroeten. |
salutatie, v. begroeting; het militaire saluut maken. |
salut, o. welzijn; salut! heil! gegroet; aan allen die dezen zullen hooren salut! (aanhef van koninklijke besluiten, wetten enz.). |
saluut, o. (saluuts), begroeting op soldatenwijze (uit het kanon, met den degen enz.). |
| |
| |
salva, behoudens, met. |
salvo, o. (salvoos), eerbewijs, door losbranding van vuurwapenen; algemeen handgeklap. |
samaar, v. (samaren), deftig vrouwenkleed. |
samereus, samoreus, v. soort rijnschip. |
samkyn, samkyd, v. soort turksch vaartuig. |
sammelen, ow. gel., leuteren, talmen. |
sammum, m. (sammums), verstikkende wind in de afrikaansche zandwoestijnen. |
sampan, m. (sampans), chineesch en japansch kunstvaartuig. |
san-benito, o. (san-benitoos); ketterhemd, geel hemd waarin de ketters werden verbrand. |
sanctie, v. (sanctiën), bekrachtiging; de sanctie weigeren aan. |
sanctificatie, v. (sanctificatiën), heiliging, heiligspreking. |
sanctifiëeren, sanctificeeren, bw. gel., heiligen, heiligspreken. |
sanctioneeren, bw. gel., heilig maken; goedkeuren, bekrachtigen; (fig.) zijn zegel hechten aan. |
sanctum sanctorum, het Heilige der Heiligen ( in den tempel van Salomo te Jeruzalem). |
sandaal, v. (sandalen), schoeisel der oude volken (zool met banden om den voet vast); soort schermschoen. |
sandaal, lichterschuit aan de noordkust van Afrika. |
sandrak, sandarach, sandarak, o. gmv. witte hars dienstig om, fijn gestampt, de plaats van uitgekrabde woorden op papier weder beschrijfbaar te maken zonder te vloeien. |
sanfedisten, m. mv. zekere politieke partij in Italië. |
sanguin, bn. bloedrijk. |
sanguinisch, bn. sanguinisch temperament, driftig gestel, lichtgeraaktheid. |
sanhedrin, o. (B. m. en o.), (sanhedrins), vergadering der 70 joodsche wetgeleerden onder voorzitterschap van den hoogepriester. |
sanikel, v. gmv. zeker kruid. |
saniteitsgoed, o. soort porseleingoed. |
sanskrit, o. oudste taal der Braminen (in Indië). |
sans, bijw. zonder; sans façon, zonder omslag; sans prendre, zekere speelwijze in het hombre-spel. sans souci, zonder zorg, zorgeloos; naam van een koninklijk lustslot bij Potsdam. sans le sou, zonder een stuiver ter wereld. |
Sansculotte, v. (Sansculottes), naam der hevigste republikeinen tijdens de eerste fransche omwenteling (van 1789). |
sant, m. santin, v. heilige. |
sante! gezondheid! |
santorie, v. (plant.) duizend-guldenkruid. |
sapajou, m (sapajous), soort aap. |
sap(p)anhout, o. zeker geel verfhout, valsch sandelhout. |
sapeur, m. (mil.) graver, bijleman. |
sapienti sat, voor den wijze genoeg. |
sapphier, o. en m. zeer kostbaar edelgesteente (o. steensoort, m. als de steen). |
sarabande, v. (oudt.) zekere spaansche deftige dans. |
Saraceen, m. (Saracenen), (oudt.) oosterling, bewoner van het tegenwoordige Turkije (ten tijde der kruistochten). |
| |
| |
sarcasme, v. (sarcasmen), honende spot, bittere uitval. |
sarcastisch, bn. en bijw. spottend, bijtend. |
sarcophaag, v. (sarcophagen), ledig grafteeken. |
sardonisch, bn. sarkastisch. |
sardellennet, o. soort vischnet. |
sardijn, v. (sardijnen), versche sprot, visch. |
sardonyxsteen, m. zeker edelgesteente. |
Sargasso-zee, v. wierzee, krooszee (gedeelte van den Atlantischen Oceaan ten westen der azorische eilanden). |
sargie, v. gmv. soort gekeperde wollen stof, grove stof. |
sarong, v. (sarongs), zeker kleedingstuk in Oost-Indië. |
saros, v. (oudh.) zekere tijdmaat bij de Chaldeeuwen, zekere tijdruimte. |
sarras, m. (sarrasen), groot krom zwaard, ruitersabel. |
sarsaparilla, v. zeker krachtig bloedzuiverend middel. |
sas, o. (sassen), schutsluis, kolk, maalstroom. |
sassafras, o. (gen.) zekere boombast; (ook) naam van zekeren drank (sassafrasbast op water getrokken). |
sasser, m. (sassers), sluiswachter. |
satelliet, m. (satellieten), wachter, trawant; de maan is de satelliet der aarde; (fig.) iemand die onophoudelijk een ander verzelt; (ook) blind werkt.; de satellieten der dwingelandij. |
sater, m. (saters), (fab.) boschgeest, boschgod; boksvoet. |
satie, v. (saties), klein levantijnsch vaartuig. |
satire, v. (satires), hekeldicht, hekelend geschrift; hekelende ‒, bijtende uitdrukking; daad welke dient om eene andere (of eenen persoon) in een kwaad of bespottelijk daglicht te plaatsen. |
satiriek, satirisch, bn. en bijw. hekelend, spottend, bijtend, op hekelende wijze. |
satiricus, m. (satirici), hekeldichter, spotter. |
satisfactio, v. (satisfactiën), voldoening; genoegdoening. |
satraap, m. (satrapen), landvoogd in het oude Perzië; (fig.) willekeurige heerscher. |
satrapie, v. (satrapiën), aziatische landvoogdij. |
satteêns, v. zekere geweven stof. |
saturatie, v. (saturatiën), (scheik.) verzadiging. |
saturnilabium, o. (sterr.) zeker werktuig. |
Saturnus, m. naam eener planeet (aangeduid door het teeken †); (fig.) lood. |
sauf-conduit, o. vrijgeleide, -brief. |
sauve-garde, v. gmv. vrijgeleide, bedekking (van een corps soldaten); (fig.) beveiliging. |
sauveeren, bw. gel., redden; een sauve qui peut, een algemeene vlucht; zich sauveeren, zich redden, wegloopen. |
savanne, v. (savannes), graswoestijn, grasvlakte (in Noord-Amerika). |
savoir-faire, o. bedrevenheid, behendigheid. |
savoir-vivre, o. wellevendheid. |
savonet, v. (savonetten), zeepbal, zeepbol. |
savonette, v. (savonetten), bolrond horloge. |
savonnière-tapijten, o. mv. tapijten met fluweelachtige levendige kleuren. |
| |
| |
savoureeren, bw. gel., smakelijk proeven, langzaam en smakelijk nuttigen. |
sbirre, m. (sbirren), politie-agent (in Italië). |
scala, v. (scalaas), toonladder. |
Scala (della), naam van eenen schouwburg te Milaan. |
scalp, m. (scalpen), schedelhuid. |
scalpel, o. (scalpels), ontleedmes. |
scalpeeren, bw. gel., de huid van de hersenpan trekken (wreed gebruik onder de wilden van Noord-Amerika op hunne vijanden). |
scaphander, m. (scaphanders), zwem-, reddinggordel. |
scapulier, o. (scapulieren), geestelijk schouderkleed. |
scarabeën, v. mv. kevers, keversoorten. |
scaramouche, m. (scaramouches), hansworst. |
scarificatie, v. (scarificatiën), (heelk.) het zetten van bloedige koppen. |
scandeeren, bw. gel., verzen (inz. latijnsche) naar de maat opzeggen. |
scène, v. (scènes), tooneel; (ook) hij heeft hier een geduchte scène (rumoer) gemaakt; maakt geene scènes, geen ijdele vertooning. |
scenieten, m. mv. tentbewoners. |
scepter, schepter, (scepters, schepters), koningsstaf. |
scepticismus, o. leer-, stelsel der twijfelaars. |
scepticist, m. (scepticisten), twijfelaar, twijfelend wijsgeer. |
schach, schah, m. (schachs, schahs), heer, koning (van Perzië enz.). |
schako, schakot, tzako, m. (schakos, schakots, tzakos), soldatenhoed of pet. |
schalonge, v. gmv. zekere groente, sjalotte. |
Schebath, v. vijfde maand van den israëlietischen kerkelijken kalender. |
schebek, v. (schebekken), soort vaartuigje. |
scheik, sjeik, cheik, o. (scheiks, sjeiks, cheiks), aanvoerder; (ook) vorst der arabische of hindoesche stammen. |
schema, o. (schemaas), model, voorbeeld, schets. |
scherif, sherif, m. (scherifs, sherifs), opperrechter (in Engeland); emir (in Turkije en Arabië). |
schibboleth, o. herkenningswoord (uit de oud-joodsche geschiedenis). |
schiefer, o. schilfersteen, steensoort. |
schisma, v. scheuring, verdeeldheid (in de kerk). |
scholarch, m. (scholarchen), opziener, bestuurder eener school. |
scholasticus, m. (scholastici), iem. die aan de schoolsche vormen hangt, die bij den meester zweert; (oudt.) blinde volgeling van Aristoteles. |
scholastiek, v. schoolsche wijsheid. |
schwadronneeren, ow. gel., naar zekere regelen met degen, zwaard of stok om zich slaan, ‒ zich verweren; (fig.) opsnijden, snoeven, pochen; het schwadronneeren, de schwadronneerkunst. |
scilicet, bijw. let wel! begrijp je! |
sconto, zie disconto. |
scorbut, o. scheurbuik. |
| |
| |
scriba, m. (scribaas), schrijver, klerk. |
scribent, (scribenten), veelschrijver. |
scribomanie, v. gmv. veelschrijverij, schrijfziekte –jeukte. |
scrophuleus, bn. (scrophuleuzer, scrophuleust), klierachtig, met klieren. |
scrophula, v. klierziekte. |
scrupel, o. (scrupels), medic. gewichtje = 1.302 wichtje (aangeduid door het teeken ; (ook) 1/10 lijn = 1 minuut). |
scrupule, v. (scrupules), bezwaar; angstvalligheid. |
scrupuleus, bn. (scrupuleuzer, scrupuleust), nauwgezet, al te voorzichtig; zwaartillend. |
scrutineeren, bw. gel., onderzoeken, diep uitvorschen, nagaan; (fig.) stemmen inzamelen. |
scudo, m. (scudi), italiaansche munt (ongeveer = f 2.30 nederl.). |
Scylla, v. gmv. (aardr.) blinde klip; kolk in de straat van Messina (tegenover eene andere klip Charybdis geheeten); (spr.) van Scylla tot Charybdis, van kwaad tot erger vallen, van den regen in den drop komen. |
sec, sek, m. zekere fijne spaansche wijn; kanarie sec. |
secans, m. (wisk.) snijlijn. |
seceeren, bw. gel., (ontl.) snijden, openen (een lijk). |
secessionisten, m. mv. afgescheidenen (naam aan de zuidelijke bewoners van de noord-amerikaansche staten gegeven tijdens hunnen oorlog met de noordelijken). |
seclusie, v. gmv. uitsluiting. |
sec(k)ondant, m. (sec(k)ondanten), helper, getuige bij een tweegevecht; hulponderwijzer, ondermeester. |
secondante, v. (secondanten), ondermeesteres. |
secondair, bn. en bijw. ondergeschikt; in de tweede plaats. |
seconde, (muz.) tweede partij. |
secondeeren, bw. gel. helpen, bijstaan; (muz.) begeleiden, accompagneeren. |
secretaire, v. (secretaires), schrijf-, ladekast; bureau. |
secretariaat, o. gmv. ambt ‒, betrekking ‒, (ook) kantoor van den secretaris. |
secretarie, secretarij, v. (secretariën, secretarijen), kantoor van den secretaris; kantoor voor de akten en geschriften eener gemeente. |
secretie, v. (secretiën), (gen.) af- of uitscheiding (van vochten). |
sectaris, m. (sectarissen), aanhanger ‒, volgeling eener sekte. |
secte, v. (secten), geloofspartij; (inz.) die zich afgescheiden heeft van de hoofdkerk. |
sectie, v. (sectiën), (heelk.) insnijding, operatie; lijkopening; afdeeling eener vergadering; wijk eener stad. |
sector, m. (wisk.) deel van eenen cirkel; ontleder. |
seculair, bn. wereldlijk (in tegenstelling van geestelijk); het seculair gezag van den paus. |
seculair, honderdjarig. |
seculariseeren, bw. gel., wereldlijk maken, ‒ verklaren; geestelijke goederen seculariseeren (intrekken, vervreemden). |
secunda, v. (secundaas), tweede wissel (na uitgifte van den prima of eersten). |
secundair, bn. secunde, zie seconde. |
| |
| |
secundeeren, bw. zie secondeeren. |
secundus, m. de tweede. |
secureeren, bw. gel., verzekeren, beveiligen. |
securiteit, (securiteiten), zekerheid; veiligheid; onderpand. |
secuur, bn. en bijw. zeker, veilig. |
secuur, tw. gerust! zeker! |
sedecimo, (16mo), o. (sedecimoos), (boekdr.) formaat van 32 bladz. per vel druks. |
sedentair, bn. zittend; een sedentair leven. |
sedes, m. zetel, woonplaats; (ook) stoelgang. |
sediment, o. bezinksel. |
seditie, v. (seditiën), opstand, oproer. |
seditieus, bn. oproerig. |
seductie, v. verleiding. |
seduisant, bn. en bijw. verleidelijk. |
sekse, (B. sexe), v. (seksen, sexen), kunne, geslacht; de schoone sekse, de vrouwen. |
seladon, celadon, m. sentimenteele minnaar; zeegroen. |
sela! (bijw.) let op! |
Selene, v. maangodin. |
seleniet, m. en v. (selenieten), maanbewoner. |
seleniet, o. gmv. maansteen; moskovisch glas; soort gips. |
selenietisch, bn. tot de maan behoorende. |
selenium, o. zekere delfstof. |
selenographie, o. maanbeschrijving. |
semester, o. (semesters), halfjaar. |
semestraal, bn. en bijw. halfjarig. |
semi, bn. half. |
seminarie, o. (seminariën), seminarium, (seminaria), kweekschool (inz.) voor geestelijken. |
seminarist, m. (seminaristen), leerling ‒, kweekeling van een seminarium. |
semitisch, bn. van Sem afstammende; de semitische (oostersche) talen; de semitische stammen. |
semper idem, altijd hetzelfde. |
senaat, m. (senaten), raad (bij de oude volken); landsvergadering; Eerste Kamer of Hoogerhuis (in Frankrijk en België); raad der oudste studenten aan eene hoogeschool. |
senateur, senator, m. (senateurs, senators), lid van eenen senaat. |
senatus-consult, o. raadsbesluit; (inz.) fransch keizerlijk dekreet. |
sene, seneblad, o. seneplant, v. (seneplanten), geneeskrachtige plant. |
senior, sr., bn. oudste, de oudere (in tegenstelling van junior, jr., de jongere; veelal achter namen gesteld). |
senioraat, o. (senioraten), recht van erfopvolging der oudsten; majoraat; ambt van oudste. |
senna-bladen, o. mv. zeker afdrijvend geneesmiddel. |
sensatie, v. gmv. algemeene beweging, indruk, opzien, opschudding. |
sensibiliteit, v. gevoeligheid. |
sensitief, bn. zinnelijk, gevoelig. |
| |
| |
sensualisme, o. neiging om naar zinnelijke aandrift te handelen, zinnelijkheid, wellustigheid. |
sensueel, bn. en bijw. (sensueeler, sensueelst), zinnelijk, naar zinnelijk genot hakende. |
sententie, v. (sententiën), vonnis, lijfstraffelijk vonnis; zedespreuk, kernspreuk. |
sententieus, bn. (sententieuzer, sententieust), spreukrijk; vol spraakwendingen. |
sentiment, o. gevoel, kunstgevoel. |
sentimentaliteit, v. overdreven ‒, bespottelijke gevoeligheid, gemaaktheid. |
sentimenteel, bn. en bijw., overdreven, gevoelig, overspannen. |
separaat, bn. afzonderlijk, gescheiden. |
separatie, v. scheiding, afzondering. |
separatismus, o. gmv. geest ‒, zucht tot afzondering (in godsdienst en staatkunde). |
separatist, m. (separatisten), die voor het separatisme ijvert, het bevordert. |
separatistisch, bn. en bijw. als separatist, de afzondering bevorderende. |
septime, v. (muz.) 7e toon van een octaaf. |
septuagesima, v. (septuagesimaas), 9e Zondag vóór Paschen. |
septuaginta, v. gmv. zeventig; de overzetting der septuaginta (der 70 joodsche bijbelvertalers te Alexandrië). |
sequens, v. het volgende. |
sequester, o. (sequesters), (recht.) beslag, inbeslagneming. |
sequestratie, v. (sequestratiën), (recht.) beslaglegging op; opsluiting. |
sequestreeren, bw. gel., (recht.) beslag leggen op. |
seraf, serafijn, m. (serafen, serafijnen), engel, hemelling; de serafijnen-orde, ridderorde in Zweden en Noorwegen. |
serail, o. (serails), paleis, vrouwenverblijf (van oostersche vorsten), harem. |
seraskier, m. (seraskiers), opperveldheer; minister van oorlog (in Turkije). |
serenade, v. (serenades), avond-, nachtmuziek (inz. als huldeblijk). |
serenissimus, m. serenissima, v. doorluchtigste (eeretitel aan vorstelijke personen; (ook) aan een akad. senaat). |
sergeant, serjant, m. (sergeanten, serjanten), onder-officier. |
sergie, v. zekere lichte gekeperde stof. |
serie, v. (seriën), reeks, rij; seriën-trekking (eener loterij). |
serieus, bn. en bijw. (serieuzer, serieust), ernstig, ernstiglijk. |
serieus! tw. zoo waar! |
sering, m. zie syring. |
sermoen, o. (sermoenen), preek, predikatie, vermaning; bedsermoen, gordijnpreek, gesprek van een man en vrouw in hun slaapvertrek. |
serpent, o. (serpenten), (muz.) slangvormig blaasinstrument; slanghoorn; (fig.) boos wijf. |
serpenteeren, ow. gel., kronkelen. |
serpentig, bn. als eene slang, boos, vinnig. |
serpentijn, m. (serpentijnen), veldslang (geschut). |
serpentijn, serpentijnsteen, m. (serpentijnen) soort delfstof. |
| |
| |
serpentist, m. (serpentisten), die op het serpent blaast. |
serpentisch, bn. en bijw. (fig.) boos, kwaadaardig (van vrouwen). |
serpentslook, o. gmv. zek. gewas (tegen den slangenbeet). |
serpentstong, v. zekere plant. |
serviel, bn. en bijw. (servieler, servielst), slaafsch, kruipend; laag. |
servilismus, o. gmv. slaafschheid; stelsel van kruiperij, laagheid. |
serviliteit, o. gmv. slaafsche geest. |
servies, (serviezen), stel vaatwerk waarvan men zich aan den disch tot eten of drinken bedient. |
servings, v. mv. (zeew.) slaglijnen, bekleeding van strengen gevlochten. |
serviteur, m. (serviteurs), dienaar. |
servituut, o. (servituten), (recht.) erfdienstbaarheid (last op een perceel of op een stuk grond drukkende en dien men zich moet laten welgevallen); militair servituut, zulk een last in het belang van de verdediging eener vesting. |
sessie, v. (sessiën), zitting (inz. van landsvergaderingen en gerechtshoven); wij hadden eene lange sessie, wij zijn lang vergaderd geweest. |
seton, m. (setons), (gen.) soort fontanel (tot afleiding van vochten). |
sévère, bn. gestreng, hoog ernstig (inz. in de kunst). |
severiteit, v. ernst. |
sévigne, v. (sévignes), borstspeld, haarspeld (der dames). |
sexagesima, (r.k.) 6e Zondag vóór Paschen. |
sexangulum, m. (meetk.) zeshoek. |
sextant, m. (sextanten), (zeew.) hoogtemeter. |
sextide, m. (sextiden), 6e dag eener decade (uit den tijd der fransche omwenteling van 1789). |
sexuaal, sexueel, bn. het natuurlijk geslacht betreffende. sexueele (vleeschelijke ‒ , geslachts-) driften; sexuaal systeem, stelsel (van Linnaeus) van geslachtsverdeeling der planten. |
sfeer, v. zie spheer. |
shawl, v. (shawls), groote omslagdoek. |
sherif, m. (sherifs), provinciale rechter in Engeland; overheidspersoon in Arabië. |
shilling, m. (shillings), engelsche munt (= 1/20 van 1 pond sterling of f 0.60 nederl. ongeveer). |
shire, v. (shires), graafschap (in Engeland). |
shampan, m. (shampans), soort chineesch vaartuig. |
sibylle, sibille, v. (sibyllen, sibillen), waarzegster; tooverheks. |
sibyllisch, bn. van ‒, volgens de sibyllen; de sibyllische boeken, (rom. gesch.) boeken waaruit de romeinsche priesters voorgaven de toekomst te kunnen voorspellen. |
sic! tw. let wel! ei! |
sic, zoo staat er. |
sideraal, bn. de sterren betreffende. |
sideraal-astronomie, v. gedeelte der sterrekunde dat de lichamen buiten ons zonnestelsel behandelt. |
sideraal-magnetisme, o. magnetische invloed van de sterren op zieken. |
| |
| |
sideratie, v. stand der sterren; gewaande invloed daarvan. |
siderisme, o. leer betreffende ‒, geloof aan den invloed der sterren. |
siderographie, v. ijzer- en staalbeschrijving; staalgraveerkunst. |
siderolith, o. zeker boheemsch pottenbakkerswerk. |
sideroscoop, v. (sideroscopen), toestel om ijzersporen te ontdekken. |
siderotechniek, sideroturgie, v. ijzerbereidkunst. |
siera, v. berg, gebergte. |
siesta, v. gmv. middagslaapje. |
siffleeren, bw. ow. uitfluiten; door gefluit zijne afkeuring te kennen geven. |
sigillum, o. gmv. zegel; loco sigilli, in plaats van het zegel, van den stempel. |
signaal, o. (signalen), sein, waarschuwingsteeken; leus, wachtwoord. |
signalement, o. (signalementen), persoonsbeschrijving; iemands signalement maken, opgeven, (ook fig.) zijn gedrag uiteenzetten. |
signaleeren, bw. gel., uitduiden, beschrijven; (ook) seinen geven; (zeew.) een schip signaleeren (seinen). |
signatuur, v. (signaturen), merk, kenteeken; handteekening; (apoth.) etiket aan de fleschjes. |
signet, o. (signetten), handzegel, cachet. |
significatie, v. (significatiën), beteekenis; (recht.) beteekening, aanzegging. |
significeeren, bw. ow. gel., beteekenen; (recht.) aanzeggen. |
signor, m. (signori), heer; gebieder. |
signora, v. (signore), dame, vrouw; gebiedster. |
silhouette, v. (silhouetten), schaduwomtrek, -beeld, -portret (naar den uitvinder dus genoemd). |
silhouetteeren, bw. gel., een schaduwportret maken. |
sillicaten, o. mv. (scheik.) kiezelzure zouten. |
silliciden, o. mv. zekere delfstoffen. |
silometer, m. (silometers), toestel om de snelheid der beweging van een schip aan te wijzen. |
similor, o. halfgoud, spinsbek, byouterie-goud. |
simonie, v. knevelarij, woeker met kerkelijke ambten. |
simpliciteit, v. gmv. eenvoudigheid, ongekunsteldheid. |
simplificeeren, simplifiëeren, bw. gel. vereenvoudigen. |
simulacre, o. (simulacres), schijnbeeld, schijnvertooning. |
simuleeren, bw. gel., veinzen, voorgeven; namaken; een gesimuleerde (geveinsde) koop. |
simultaan¸ bn. en bijw. gelijktijdig. |
simultaneïteit, v. gelijktijdigheid. |
sinecuur, v. (sinecuren), winstgevend ambt, betrekking in naam (zonder bezigheden). |
sine quâ non, bijw. zonder hetwelk …. niet; dit is eene voorwaarde sine quâ non (zonder welke de zaak niet doorgaat). |
singulariteit, v. (singulariteiten), zonderlingheid, vreemdheid. |
singulier, bn. en bijw. (singulierder, B. singulierer, singulierst), zonderling, vreemd; in dit singuliere (enkele) geval. |
| |
| |
sinjeur, m. (sinjeurs), heer (meest spottend, minachtend). |
sinus, m. boezem, schoot; inham, golf, bocht; (meetk.) zekere hoekpuntslijn. |
sipoys, m. mv. engelsch-oostindische militie (van inlanders). |
sir! m. (sirs), heer, mijnheer (namen voor lords of adellijken). |
sire, m. titel waarmede men eenen koning of keizer aanspreekt. |
sirene, v. (sirenen), (fab.) meermin, zeenimf; walvischachtig dier (b.v. de zeekoe); (fig.) schoone verleidster. |
sirene, toestel om het juiste aantal trillingen van een geluidgevend lichaam in een gegeven tijd te leeren kennen. |
Sirius, m. (sterr.) de Hondster. |
sirocco, m. (siroccoos), verpestende woestijnwind. |
siroop, v. gmv. dik suikervocht; afkooksel van planten met suiker toebereid. |
sisteeren, ow. gel., verschijnen, zich (ter plaatse) laten vinden, zich stellen. |
situatie, v. (situatiën), ligging; (fig.) toestand. |
situeeren, ow. gel. (alleen in het verl. dw.), dit huis is fraai gesitueerd, het ligt fraai; (fig.) wijze van woning, ‒ van huiselijke inrichting; hoe zijn zij gesitueerd? |
Siwan, v. de negende maand van den israëlietischen kerkelijken kalender. |
sjampan, v. (sjampans), klein chineesch vaartuig. |
skalde, m (skalden), noordsche dichter, bard. |
slendangs, v. zekere geweven stof. |
sleng, v. (slengen), vaartuig op de kust van Coromandel. |
sobriëteit, v. gmv. soberheid; nuchterheid. |
sobriquet, m. (sobriquets), scheld-, schimpnaam. |
sociaal, bn. en bijw. (socialer, sociaalst), maatschappelijk; het sociaal fonds, kapitaal, fonds dat aan eene vereeniging toebehoort, maatschappelijk kapitaal. |
sociabel, bn (sociabeler, sociabelst), gezellig. |
sociable, v. soort rijtuig. |
socialismus, v. gmv. stelsel van hervorming der maatschappij op den grondslag van gemeenschappelijken arbeid, samenwoning, gelijke verdeeling enz. |
socialist, m. (socialisten), aanklever van het socialismus. |
sociëteit, v. (sociëteiten), vereeniging, genootschap, gezelschap; de sociëteit van Jezus, het gezelschap der Jezuiten. |
sodomie, sodomieterij, v. gmv. onnatuurlijke mannen-ontucht. |
sodomiet, sodomieter, m. (sodomiets, sodomieters), die sodomie pleegt. |
sofa, sopha, v. (sofaas, sophaas), rustbank, canapé. |
soi-disant, bn. zoogenaamd. |
soigneeren, bw. gel., met zorg behandelen, veel zorg besteden aan. |
soigneus, bn. (soigneuzer, soigneust), vol zorg, met zorg, zorgvuldig; iets soigneus behandelen, er zeer op passen. |
soirée, v. (soirées), avondpartij, avondgezelschap. |
soit! bijw. goed! het zij zoo! |
| |
| |
sola, v. (solaas), (hand.) enkele wissel (die door geen secunda wordt gevolgd). |
solair-mikroskoop, o. (solair-mikroskopen), zonne-mikroskoop. |
soldeeren, bw. gel., aaneenhechten van soldeersel (inz. metalen); (kooph.) afdoen, sluiten (eene rekening), afbetalen. |
solding, v. (soldingen), het soldeeren (in alle bet.). |
solemneel, bn. en bijw. (solemneeler, solemneelst), plechtig, feestelijk. |
solemniteit, v. (solemniteiten), plechtigheid, feest. |
solfège, v. (muz.) schaal der nooten, studie van nooten (zonder woorden). |
solfiëeren, solmiseeren, bw. gel., de klankladder zingen, zich in de solfège oefenen. |
solidair, bn. en bijw. (recht.) één voor allen en allen voor één. |
solidariteit, v. gmv. (recht.) gemeenschappelijke gebondenheid (tot iets), gemeenschappelijke verantwoordelijkheid (voor iets). |
solide, solied, bn. en bijw. (solieder, soliedst), vast, hecht, stevig, duurzaam; geregeld, ordelijk; (kooph.) gegoed, te vertrouwen; een solied huis; solide wissels, wissels op welker betaling men rekenen kan. |
solideeren, bw. gel., bevestigen, hecht maken; (kooph.) het vertrouwen vestigen. |
soliditeit, v. gmv. hechtheid, duurzaamheid; fatsoenlijkheid, ordelijkheid (in levensgedrag); (kooph.) gegoedheid, ruimte van middelen. |
soli Deo gloria, aan God alleen de eer. |
solitair, bn. en bijw. eenzaam, afgezonderd. |
solitair, m. (solitairen), alleen gezette diamant. |
solitair, kluizenaar; soort kaartspel; (gen.). |
sollicitant, m. (sollicitanten), verzoeker, dinger (naar iets). |
sollicitatie, v. (sollicitatiën), verzoek (inz. om eene gunst). |
solliciteeren, bw. gel., vragen, verzoeken (inz. om eenen post enz.); aanzoek doen naar… |
solliciteur, m. (solliciteurs), (recht.) (oudt.) procureur, ambtelijk rechtspersoon. |
solo, bn. en bijw. alleen; (muz.) solo spelen (in tegenst. van in het orkest medespelen); soort kaartspel; (ook) een solo gaan (in hombre of kadrilje). |
solotnik, o. (solotniks), russisch gewicht (= 4 wichtjes nederl.). |
solstitium, o. (sterr.) zonnestilstand. |
solubel, bn. (scheik.) oplosbaar. |
solutie, v. (solutiën), oplossing; (ook fig.). |
solvabel, bn. (solvabeler, solvabelst), (kooph.) in staat om te betalen. |
solvabiliteit, v. gmv. vermogen om te betalen. |
solveeren, bw. gel., oplossen; vereffenen. |
somatologie, v. gmv. leer van het menschelijke lichaam. |
sommiteit, v. (sommiteiten), de hooge, hooggeplaatste; de eerste in rang. |
somnambule, m. en v. (somnambulen), slaapwandelaar, -ster. |
somnambulisme, somnambulismus, o. toestand van den slaapwandelaar. |
| |
| |
sonate, v. (sonates, sonaten), soort muziekstuk. |
sonde, v. (sonden), (heelk.) peilstift, tentstaal; (zeew.) peillood. |
sondeeren, bw. gel., peilen (in alle bet.); (fig.) polsen, uitvorschen; gij moest hem daarover eens sondeeren, gij moest trachten zijne meening hierover te weten; die man is niet te sondeeren, niet te doorgronden. |
sondeering, v. (sondeeringen), peiling; het sondeeren. |
sonnet, o. (sonnetten), klinkdicht (van 14 regels met eigenaardigen versbouw). |
sonometer, m. (sonometers), (muz.) toon-, klankmeter. |
sonometrisch, bn. helder-, welklinkend. |
sophisme, o. (sophismen), valsche sluitreden, drogreden. |
sophist, m. (sophisten), drogredenaar, spitsvondige ‒, valsche wijsgeer. |
sophisticatie, v. (sophisticatiën), vervalsching van dranken. |
sophistisch, bn. (sophistischer, meest sophistisch), valsch, bedriegelijk. |
soporatief, soporeus, bn. (soporeuzer, soporeust), slaapverwekkend. |
sopraan, v. bovenstem; eene sopraanzangeres (in tegenst. van alt); mezzosopraan, tusschen sopraan en alt. |
Sorbonne, v. naam eener oude hoogeschool (soort seminarium) te Parijs (aldus genoemd naar Sorbon, den stichter, in 1252). |
sornetten, v. mv. sprookjes, beuzeltaal. |
sortabel, bn. (sortabeler, sortabelst), geschikt, gepast; een sortabel huwelijk. |
sorteeren, bw. ow. gel., uitzoeken, elke zaak bij hare soort leggen, regelen; (fig.) zich vertoonen, verkeeren; behooren tot; goed gesorteerd zijn, vele soorten (van eene koopwaar) voorhanden hebben. |
sorteering, v. (sorteeringen), het sorteeren, verscheidenheid. |
sortie, v. (sortiën), (oorl.) uitval; (ook) soort damesmantel. |
sortiment, o. (sortimenten), assortiment; sortimentshandel, handel in boeken van andere uitgevers. |
sottise, v. (sottises, sottisen), zot-, dwaasheid; iem. sottises (beleedigingen) zeggen. |
sotto voce, v. (muz.) met eene bedekte (ingehoudene) stem. |
sou, m. (sous), fransche stuiver (= 2½ cent ned. ongeveer) |
soubrette, v. (soubretten), (toon.) de nuffige ‒, sluwe kamenier. |
souda, v. (scheik.) alkalisch zout. |
soudenier, m. (soudeniers, soudenieren), soldaat. |
souffleeren, ow. gel., blazen; (toon.) voorzeggen, volgen (met het tekstboek). |
souffleur, m. (souffleurs), (toon.) voorzegger der rollen. |
soufflet, m. (soufletten), klap, oorveeg. |
souffletteeren, bw. gel., klappen, om de ooren slaan. |
souffreeren, bw. gel., lijden, dulden. |
soufreeren, bw. gel., zwavelen. |
soulagement, o. (soulagementen), verlichting; troost. |
soulageeren, bw. gel., verlichten; troosten. |
soumis, bn. en bijw., onderworpen, gedwee. |
soupçon, m. (soupçons), argwaan, verdenking. |
soupçonneeren, bw. gel., verdenken, argwanen. |
soupé, souper, o. (soupés, soupers), avondmaal, -eten. |
| |
| |
soupeeren, ow. gel., avondmalen, bij avondeten. |
souple, bn. buigzaam, (fig.) gedwee. |
souplesse, v. gmv. buigzaamheid, (ook fig.). |
source, v. (sources), bron. |
sourdine, v. (sourdines), (muz.) kammetje op een snaarinstrument om den toon te verdooven. |
sous-pieds, m. mv. riempjes onder den voet doorloopende om de pijpen der broek of de slopkousen neder te houden. |
soutane, v. (soutanes), (r.k.) priesterkleed. |
souteneeren, bw. gel., onderhouden; staande houden, beweren. |
soutiën, m. (soutiëns), ondersteuning, steun; (naaist.) stijfje, strooitje (om iets stevig te maken). |
souvenir, o. (souvenirs), herinnering; gedachtenis; geschenk. |
souverein, m. (souvereinen), gebieder, vorst; onbepaald heerscher. |
souverein, bn. en bijw. oppermachtig. |
souvereiniteit, v. oppermachtige heerschappij; recht van regeeren, gebied. |
sovereign, (sovereigns), engelsche gouden munt (= f 12 nederl. ongeveer). |
spadille, v. schoppen-aas (in het hombre-spel). |
spahi, m. (spahis), turksche arabische ruiter. |
spandeeren, bw. gel., besteden, uitgeven; veel geld aan iets spandeeren (ten koste leggen). |
Spartaan, m. (Spartanen), inboorling van het oude Sparta. |
spartaansch, bn. en bijw. als ‒, van een Spartaan; (fig.) gestreng, niet verwijfd. |
spartari, v. matwerk. |
spatie, v. (spaties), (boekdr.) scheistift, wit tusschen de letters. |
spatiëeren, bw. gel., (boekdr.) scheiding ‒, ruimte laten. |
spatieus, bn. (spatieuser, spatieust), ruim. |
speaker, m. (speakers), redenaar; voorzitter van het britsche Lagerhuis. |
speciaal, bn. en bijw. bijzonder, -lijk; afzonderlijk, bepaald. |
specialiseeren, bw. gel., afzonderlijk in- of verdeelen, in rubrieken splitsen. |
specialiteit, v. (specialiteiten), bijzonderheid, afzonderlijkheid, persoon die zich aan een enkelen tak van wetenschap of kunst wijdt; de man is eene specialiteit in zijn vak, er is niemand die het daarin zoo ver gebracht heeft als hij. |
specie, v. (speciën), soort (in tegenstelling van geslacht); klinkend geld, kontanten; (ook) bijzondere handelstak; § een raar specie (soort of slag) van mensch. |
specificatie, v. (specificatiën), uiteenzetting, opgave naar iedere soort. |
specificeeren, (specifiëeren), bw. gel., uiteenzetten, bij soorten en namen noemen; afzonderen, in soorten verdeelen. |
specificum, o. (specifica), (gen.) algemeen aangenomen middel. |
specifiek, bn. en bijw. soortelijk. |
specimen, o. proeve, plan; voorloopig model; wijze van bewerking. |
spectakel, o. schouwspel; schouwburg; rumoer, opschudding. |
spectator, m. (spectators), aan-, beschouwer. |
| |
| |
speculant, m. (speculanten), (kooph.) ondernemer, bejager van groote winst (inz. van fondsen). |
speculatie, v. (speculatiën), (wijsb.) bespiegelingen; handelsonderneming; kans op winst; eene speculatie wagen, ondernemen. |
speculatief, bn. (speculatiever, speculatiefst), (wijsb.) bespiegelend; (kooph.) ondernemend; winstbelovend; de speculatieve fondsen, fondsen wier koersen laag staan en daardoor eens groote winsten kunnen opleveren, doch insolied zijn. |
speculeeren, bw. gel., (wijsb.) bespiegelen, navorschen; (kooph.) ondernemingen doen op winstbejag. |
spencer, m. (spencers), vestrok (kleedingstuk). |
spendabel, bn. en bijw. (spendabeler, spendabelst), mild, kwistig. |
spendeeren, bw. gel., ten koste leggen (aan). |
sperma, v. dierlijk zaad. |
spermaceti, v. walschot, witte omber (vetstof, inz. der roofvisschen). |
spesen, v. mv. onkosten. |
spheer, sfeer, v. (spheeren, sfeeren), bol; kring; de hemelsche spheer, hemelbol; (fig.) de kring waarin of het gebied waarop ik mij beweeg; dat is mijne spheer, (dicht.) de muziek der hemelsche spheeren, de harmonie der sterren. |
spherisch, bn. bolrond. |
spheroïde, v. (spheroïden), eirond lichaam. |
sphinx, v. (sphinxen), (fabell.) zeker monster, zinnebeeld der natuurverborgenheden. |
spiauter, v. gmv. (delfst.) soort zink. |
spiccato, bijw. (muz.) uitkomende, duidelijk. |
spinet, o. (spinetten), soort klavier. |
spinozismus, spinozisme, o. gmv. leer van Spinoza. |
spion, m. (spionnen), spie, bespieder; verklikker, geheime agent van politie. |
spionnetje, o. (spionnetjes), kleine spiegel buiten een venster, om gemakkelijk op straat te zien. |
spionneeren, ow. gel., uit-, afkijken, bespieden. |
spiritualiën, v. mv. geestrijke vochten; (wijsb.) geestelijke aangelegenheden. |
spiritualismus, o. gmv. geestenleer, begrip van een zieleleven buiten het stof. |
spiritualiteit, v. gmv. zieleleven. |
spiritueel, bn. en bijw. (spiritueeler, spiritueelst), geestig, geestrijk; (ook) tot de ziel behoorende, verstandelijk. |
spiritueus, bn. (spiritueuser, spiritueust), sterk, geestrijk (van dranken); de spirituosa, de geestrijke vochten. |
spiritus, m. geestrijk vocht (vitriool enz.). |
spleen, o. en gmv. miltzucht, miltziekte, hypochondrie. |
spongiet, m. (spongieten), sponssteen, zekere delfstof. |
sponsaliën, v. mv. trouwbeloften, plechtigheid der ondertrouw. |
spontaan, bn. en bijw. (spontaner, spontaanst), uit eigen beweging; zonder dwang. |
| |
| |
spontaniteit, v. gmv. vrije wil, zelfwerkzaamheid (der ziel). |
sporadisch, bn. verstrooid; buiten verband; (gen.) sporadische ziekten; de Sporaden, eene groep eilanden in de Middellandsche zee. |
square, v. (squares), vierkant, beplante ruimte of plek in de meeste londensche wijken. |
squire, esquire, (titel in Engeland) wel-edelgeboren heer. |
stabat mater, v. (r.k.) naam van een geestelijk gezang. |
stabiel, bn. (stabieler, stabielst), duurzaam, bestendig. |
stabilist, m. (stabilisten), behoudsman. |
stabiliteit, v. gmv. duurzaamheid, vastheid, bestendigheid. |
stacato, bijw. (muz.) kort, stootend; een stacato (op de viool). |
stagnatie, v. (stagnatiën), stilstand; staking. |
stagneeren, ow. gel., stilstaan, gestremd zijn. |
stalachiet, m. (stalachieten), dropsteen. |
Stamboel, o. gmv. Konstantinopel (in de turksche taal); (ook fig.) het turksche rijk. |
staniool, stagnool, o. gmv. tinfoelie. |
Stanislas-orde (St.), v. russische ridderorde. |
stante pede, bijw. op staanden voet. |
stanza, v. (stanzaas), couplet. |
starost, m. (starosten), landvoogd (in Polen). |
statie, v. (statiën), station; (zeew.) vereenigingsplaats van vloot-afdeelingen, ‒ eskaders enz. |
statief, o. (statieven), voetstuk, steuntafeltje. |
statiek, statica, v. gmv. leer der evenwichten. |
statieus, bn. (statieuser, meest statieus), pralend, sierlijk, opgeschikt. |
statist, m. (statisten), statiste, v. (statisten), (toon.) figurant, stomme medespeler, ‒ medespeelster. |
statisticus, m. (statistici), beoefenaar ‒, kenner der statistiek. |
statistiek, v. gmv. leer ‒, wetenschap om door middel van cijfers en algemeene gegevens tot eene vaste (doorgaans gemiddelde) uitkomst te geraken. |
statistisch, bn. en bijw. naar ‒, volgens de statistiek. |
statue, v. (statuen), standbeeld. |
statueeren, bw. gel., vaststellen, verordenen. |
status quo, de toestand waarin iets zich bevindt, blijvende staat; het status quo handhaven, geene verandering in den stand der zaken brengen. |
statuur, v. gmv. gestalte, lengte. |
statuut, o. (statuten), wet, reglement. |
steamer, m. (steamers), stoomboot. |
stearine, v. talk, robbenvet. |
steganographie, v. gmv. geheime schrijfkunst. |
stekade, v. (stekaden), dolk ‒, ponjaard in eenen stok verborgen. |
stenograaph, m. (stenographen), snelschrijver. |
stenographie, v. (stenographiën), snelschrijfkunst, -schrijverij, -schrift; (ook) iets dat door stenographie vervaardigd is. |
stenographiëeren, bw. gel., snel schrijven (door middel van teekens). |
| |
| |
stentor, m. (stentors), heraut der Grieken voor Troje; (fig.) schreeuwer; eene stentorstem, geweldig harde stem. |
steppe, v. (steppen), hoogliggende ‒, woeste uitgestrektheid in Rusland en Azië; heide. |
stère, v. (stèren), wisse, nederl. kubieke el, meter (= 1000 kub. palm). |
stereographie, v. (stereographiën), lichamenteekening op een vlak. |
stereometrie, v. lichaamsmeting. |
stereoscoop, m. (stereoscopen), werktuig om door twee openingen (voor beide oogen) voorwerpen, beelden en plaatjes te zien. |
stereoscopie, v. leer die aan de vervaardiging en het gebruik van den stereoscoop ten grondslag ligt. |
stereotype, bn. vast, onveranderlijk. |
stereotypedruk, m. het drukken met vaste ‒, onbewegelijke drukvormen. |
stereotypen, v. mv. stereotype vormen, ‒ afdrukken. |
stereotypeeren, bw. gel., stereotypie, v. plaatletterdruk, het gieten van vaste drukvormen. |
steriel, bn. (sterieler, sterielst), dor, onvruchtbaar. |
steriliteit, v. onvruchtbaarheid, dorheid. |
sterling, bn. engelsche muntvoet (naar de oude schotsche stad Sterling); 1 pond sterling, aangeduid door het teeken £ (= 20 eng. shilling = f 12 nederl. ongeveer). |
sterpolyp, v. (sterpolypen), (nat. gesch.) soort polyp. |
stethoskoop, m. (stethoskopen), borsthoorntuig, werktuig om de borstholte te onderzoeken. |
stigma, o. (stigmaten), stip, punt, teeken, merk; brandmerk. |
stigmatiseeren, brandmerken, schandvlekken. |
stigmatographie, v. gmv. kunst om met punten te schrijven (volgens eene nieuwe wijze van telegrafeeren). |
stilet, o. (stiletten), kleine dolk, ponjaard; (heelk.) pijlnaald. |
stiliseeren, bw. gel., naar den eisch van den (goeden) stijl opstellen. |
stilist, m. (stilisten), iem. die goed stiliseert. |
stilistiek, v. gmv. kunst der schriftelijke voordracht. |
stimuleeren, bw. gel., aansporen, prikkelen. |
stimulatie, v. gmv. (stimulatiën), aansporing, prikkeling. |
stipendium, o. (stipendia), toelage voor minvermogende studenten, beurs. |
stipendiëeren, bw. gel., eene toelage schenken, uit eene beurs laten studeeren; (ook) in het geheim onderhouden, betalen. |
stipulatie, v. (stipulatiën), bepaling, afspraak; toezegging. |
stipuleeren, bw. gel., bepalen, vaststellen; bedingen. |
stock-exchange, v. effektenbeurs te Londen. |
stock-jobber, m. (stock-jobbers), speler, dobbelaar in fondsen. |
stocks, mv. effekten; (inz.) al de engelsche openbare schuldbrieven. |
stoïcijn, m. (stoïcijnen), volgeling ‒, leerling van Zeno (den stichter der stoïcijnsche wijsbegeerte); (fig.) die ongevoelig is voor alle aardsche indrukken, verachter van alle weelde en genot. |
| |
| |
stoïcijnsch, bn. en bijw. als een ‒, van eenen stoïcijn; koelbloedig, onaangenaam. |
stoïcismus, o. gmv. de stoïcijnsche leer, stoïcijnsche gewoonten. |
stola, stool, v. (stolaas), (r.k.) koorkleed (der priesters). |
stomacheeren, ow. gel., maagpijn hebben, aan de maag lijden; (fig.) zich boos maken. |
stomachiek, bn. maagversterkend. |
storax, m. (plant.) zekere welriekende gom. |
store, v. (stores), zonneblinde, zonnegordijn. |
storneeren, bw. gel., (bij het boekhouden) eene feil in een boek verbeteren (door eene tegenpost aan de credit- of debetzijde). |
storno, v. (stornoos), verbetering eeener feil. |
storthing, v. (storthings), rijksdag, stendenvergadering (in Noorwegen), landsvergadering. |
strangulatie, v. (strangulatiën), wurging. |
stranguleeren, bw. gel., wurgen. |
strangurie, v. (gen.) koude pis. |
strapade, v. wipgalg. |
stratagème, v. krijgslist. |
strategie, v. gmv. oorlogskunst. |
strategisch, bn. krijgskunstig; tot de strategie ‒, tot den vestingbouw behoorende. |
stratographie, v. (stratographiën), leger-, oorlogsbeschrijving; werk over de krijgskunde. |
strelitzen, m. mv. (oudt.) russisch-keizerlijke lijfwacht. |
striktuur, (gen.) vernauwing; samenpersing. |
stringent, bn. bondig, afdoend; stringente taal, dingtaal. |
strophe, v. (strophen), couplet, versafdeeling. |
structuur, v. gmv. bouw, bouworde, bouwtrant, stijl. |
stuc, v. gmv. pleisterkalk, gips. |
stupide, bn. en bijw. dom. |
stupiditeit, v. domheid. |
stylist, m. (stylisten), iem. die een goeden stijl heeft, die met de regels er van bekend is, die een eigenaardigen schrijftrant bezit. |
Styx, m. (fab.) de voornaamste der zeven onderaardsche vloeden; bij den Styx zweren (een eed waaraan zelfs de goden gebonden waren). |
suada, v. gmv. welsprekendheid, overredingskracht. |
sua conto, zijne rekening (in het boekhouden). |
sua sponte, uit eigen beweging. |
suaviteit, v. gmv. lieftalligheid. |
sub, onder, op. |
subaltern, bn. ondergeschikt; de subalternen, de ondergeschikten, minderen. |
subamendement, o. (subamendementen), wijziging op eene wijziging (voorgesteld). |
subdivisie, v. (subdivisiën), onder-afdeeling. |
subhastatie, v. (subhastatiën), verkooping op rechterlijk gezag. |
subiet, bn. en bijw. plotseling. |
| |
| |
subject, o. (subjecten), onderwerp; (taalk.) eerste naamval of geval. |
subjectie, v. gmv. onderwerping. |
subjectief, bn. en bijw. den persoon betreffende; innerlijk (in tegenst. van objectief, uiterlijk, van buiten in). |
subjectiviteit, v. gmv. onderwerpelijkheid, innerlijkheid, persoonlijkheid. |
subjonctief, m. (taalk.) aanvoegende ‒, bijvoegende wijs. |
subliem, bn. en bijw. (subliemer, subliemst), zeer verheven, meer dan voortreffelijk. |
sublimaat, o. (scheik.) het vervluchtigde. |
sublimeeren, bw. gel., sublimiteit, v. (sublimiteiten), het sublime. |
sublimeerpot, m. (sublimeerpotten), (scheik.) zeker toestel. |
sublinarisch, bn. ondermaansch. |
submissie, v. (submissiën), onderwerping. |
submitteeren, bw. gel., onderwerpen. |
subordinatie, v. gmv. ondergeschiktheid; gehoorzaamheid aan de krijgstucht. |
subordineeren, bw. ondergeschikt maken aan; afhankelijk maken van. |
subornatie, v. (subornatiën), omkooping; verleiding. |
suborneeren, bw. gel., omkoopen; verleiden (inz. een meisje). |
subplanteeren, bw. gel., onderkruipen, den voet lichten. |
subrogatie, v. (subrogatiën), onderschuiving, plaatsvervanging. |
sub rosa, bijw. onder de roos, in het geheim, onder ons. |
subscribeeren, bw. gel., onderschrijven, onderteekenen; inschrijven op. |
subscribent, m. en v. (subscribenten), onder-, inteekenaar, -ster. |
subscriptie, v. onder-, inteekening; (ook) adres, opschrift. |
subsecutief, bn. achtervolgend. |
subsidiair, bn. ondersteunend; (recht.) daaraan ondergeschikt. |
subsidie, v. (subsidiën), ondersteuning, tegemoetkoming, onderstandsgeld. |
subsignatie, v. (subsignatiën), onderteekening. |
subsisteeren, ow. gel., bestaan, leven, zijn levensonderhoud vinden. |
subsistentie, v. gmv. onderhoud, levensonderhoud. |
substantie, v. zelfstandigheid, bestanddeel; kern; wezen (fig.) in substantie (in hoofdzaak). |
substantiëel, bn. (substantiëeler, substantiëelst), wezenlijk; voedzaam. |
substantief, o. (substantieven), (taalk.) zelfstandig naamwoord. |
substituant, m. (substituanten), plaatsbekleeder, -vervuller. |
substitueeren, bw. gel., in de plaats stellen, (ook recht.) |
substitutie, v. plaatsvervanging, het in de plaats stellen; (recht.) recht van substitutie (bij volmachten). |
substituut, m. (substituten) plaatsbekleeder, tweede in rang. |
subtiel, bn. (subtieler, subtielst), teer, bros, fijn; (fig.) listig, sluw. |
subtiliseeren, bw. gel., verdunnen; (fig.) haarkloven. |
subtiliteit, v. (subtiliteiten), fijnheid; haarkloverij; spitsvondigheid. |
substractie, v. (substractiën), (rek.) aftrekking. |
subventie, v. (subventiën), hulp, onderstand. |
subversie, v. (subversiën), omverwerping. |
| |
| |
subversief, bn. omverwerpend; subversieve begrippen (in het staatkundige). |
succedeeren, ow. gel., opvolgen; erven. |
succes, o. (successen), goede uitslag, voorspoed. |
successie, v. (successiën), opvolging; nalatenschap, erfenis, erfopvolging; recht van successie, belasting op nalatenschappen. |
successief, bn. successivelijk, bijw. langzamerhand, de een na den ander. |
succinct, bn. kort, beknopt. |
succulent, bn. smakelijk, sappig. |
succumbeeren, ow. gel., bezwijken. |
succursale, v. hulp-, bijkerk; hulp-, bijbank; hulp-, bijkantoor, enz. |
sufficientie, v. gmv. toereikendheid. |
suffisance, v. gmv. laatdunkendheid, ijdele trots, opgeblazenheid. |
suffisant, bn. (suffisanter, suffisantst), toereikend, voldoende; (ook) opgeblazen, verwaand. |
suffocatie, v. gmv. smoring, stikking. |
suffoqueeren, ow. gel., stikken, smoren. |
suffragaan, m. suffragaanbisschop, (r.k.) wijbisschop; suffagraankerk, wijkerk. |
suffrage, v. (suffrages), goedkeurende stem. |
suggereeren, bw. gel., ingeven, aanraden; inblazen. |
suggestie, v. (suggestiën), ingeving, inblazing; opgave. |
suite, v. gmv. gevolg, stoet, twee of meer kamers achter elkander, (mil.) à la suite, niet in werkelijke dienst. |
sujet, o. (sujetten), onderwerp; (ook) voorwerp; (fig.) tooneelkunstenaar, -nares; een slecht sujet, een slecht mensch, een worpeling, doorbrenger. |
sulfureeren, bw. gel., sulfeeren. |
sulfureus, bn. zwavelachtig, zwavelig. |
sultan, m. (sultans), keizer, heer, opperheer, gebieder in het Oosten (inz. Turkije), Groote Heer. |
sultane, v. (sultanen), bevoorrechte gemalin eens sultans (ook sultane favorite geheeten); turksch schip; sultane valide, moeder van den regeerenden sultan van Turkije. |
sultanijn, v. (sultanijnen), zekere goudmunt in Turkije. |
sultanin, v. (sultaninnen), sultane. |
summa, v. (summaas), som; summa summarum, alles bij elkander (genomen), ten slotte. |
summair, summierlijk, bn. in het kort samengevat. |
summarium, o. (summariums), korte inhoud; (r.k.) priesterhemd. |
summatie, v. (summatiën), optelling. |
summeeren, bw. gel., zie sommeeren. |
summiteit, v. zie sommiteit. |
sumtuositeit, v. gmv. zie somptuositeit. |
super, bijw. over. |
superfijn, bn. zeer fijn, allerfijnst. |
superbe, bn. en bijw. heerlijk. |
supercarga, m. (supercargaas), opzichter eener lading. |
superficiëel, bn. en bijw. oppervlakkig. |
superflu, o. overtolligheid. |
| |
| |
superieur, bn. hooger (in rang). |
superieur, m. (superieuren), meerdere, hoogere. |
superioriteit, v. gmv. meerderheid, hoogere rang; voortreffelijkheid. |
superlatief, m. (taalk.) overtreffende trap. |
supernaturalismus, o. bovennatuurgeloof. |
supernaturalist, m. (supernaturalisten), die aan de openbaring gelooft. |
supernumerair, m. zie surnumerair. |
superpositie, v. boven-elkander plaatsing. |
superstitie, v. gmv. bijgeloof. |
superstitueus, bn. bijgeloovig. |
suppediteeren, bw. gel., verschaffen, aan de hand doen (akten, bijlagen). |
supplanteeren, ow. gel., onderkruipen. |
suppleant, m. rechter suppleant, plaatsvervangend rechter. |
supplement, o. (supplementen), bijvoegsel. |
suppleëeren, ow. gel., aanvullen, vol maken. |
suppliant, m. (supplianten), smeekeling, verzoeker; onderteekenaar van een verzoekschrift; (fig.) een gemeene suppliant, kerel. |
supplicatie, v. (supplicatiën), verzoek, smeekschrift; (fig.) verootmoediging. |
suppliek, v. zie supplicatie. |
suppliëeren, bw. gel., smeeken, verzoeken. |
supponeeren, bw. gel., veronderstellen. |
suppoost, m. (suppoosten), oppasser, deurwachter. |
supportabel, bn. dragelijk. |
suppositie, v. (suppositiën), veronderstelling, vermoeden. |
suppressie, v. (suppressiën), onderdrukking. |
supprimeeren, bw. gel., onderdrukken; (fig.) verkroppen. |
suppuratie, v. (heelk.) ettering. |
suppureeren, ow. gel., (heelk.) etteren. |
supputeeren, bw. gel., opmaken, begrooten. |
supra, bijw. bovenst; ut supra, als boven. |
suprematie, v. gmv. oppermacht (inz. in geestelijke zaken). |
surcoup, m. (kaarts.) overtroeving. |
surnumerair, m. overtollige; die op de lijst staat om in geval eener vacature eenen post te krijgen. |
surpasseeren, bw. gel., overtreffen. |
surplus, o. (surplusen), overschot, het meerdere; (in den fondsenhandel) datgene wat boven den verhandelden koers een verkooper van een derden kooper moet ontvangen, (ook) wat aan eenen prolongant moet worden bijgepast. |
surprenant, bn. (surprenanter, surprenantst), verrassend. |
surpreneeren, bw. gel., verrassen, verbazen. |
surprise, v. (surprises), verrassing; (ook) geschenk; (inz.) met een devies omwikkeld suikergoed. |
surrogaat, o. (surrogaten), plaatsvervullend middel of produkt; (suikerij voor koffie, varenvezels voor katoen enz.). |
surséance, v. gmv. (recht.) opschorting van betaling. |
surveillance, v. gmv. bewaking. |
surveilleeren, bw. gel., bewaken. |
| |
| |
susceptibel, bn. vatbaar; licht geraakt. |
susceptibiliteit, v. vatbaarheid; lichtgeraaktheid. |
suspect, bn. (suspecter, suspectst), verdacht. |
suspendeeren, bw. gel., schorsen (in een ambt). |
suspensie, v. (suspensiën), schorsing (in een ambt); onzekerheid. |
suspensief, bn. schorsend. |
suspicie, v. verdenking, argwaan. |
sustenu, o. (recht.) bewering, punt dat bepleit wordt. |
sustineeren, bw. gel., (recht.) beweren, aanvoeren. |
suum cuique, (spr.) elk het zijne. |
suzerein, m. (suzereinen), opperleenheer. |
suzereiniteit, v. gmv. opperleenheerschap. |
suzereiniteitsrechten, o. mv. |
swicent, m. gmv. soort virginische tabak. |
sybariet, m. (sybarieten), wellusteling. |
sybarietisch, bn. en bijw. |
sycophant, m. (sycophanten), verklikker; pluimstrijker. |
syllabe, (B. sylbe), v. (syllaben, sylben), lettergreep. |
syllabeeren, bw. gel., lettergrepen vormen, spellen. |
syllogismus, syllogisme, m. (redek.) sluitrede. |
syllogiseeren, ow. gel., sluitreden vormen. |
sylphe, m. (sylphen), luchtgeest. |
sylphide, m. (sylphiden), luchtnimf. |
symbolisch, bn. zinnebeeldig. |
symboliek, v. gmv. leer der zinnebeelden; beeldenleer. |
symbool, o. (symbolen), zinnebeeld; godsdienstleus; geheimzinnig herkenningsteeken. |
symmetrie, v. gmv. evenredigheid (in vorm en zin), evenmaat. |
symmetrisch, bn. evenmatig, gelijkmatig. |
sympathetisch, bn. naar ‒, volgens de sympathie. |
sympathie, v. (sympathiën), medegevoel, overeenstemming naar de ziel (buiten de stoffelijkheid); voor iemand sympathie hebben, iemand genegen zijn. |
sympathiseeren, ow. gel., medegevoel hebben; (ook) eenstemmig voelen en denken (met een ander); zij sympathiseerden niet, zij konden niet met elkand. overweg. |
symphonie, v. (symphoniën), soort muziekwerk; (inz.) als inleiding. |
symptoom, o. (symptomen), kenteeken, voorbeduidsel. |
synagoge, v. (synagogen), israëlietische kerk; (ook) israëlietische kerkgemeente. |
synagogaal, bn. synagogaal ressort, gebied welks kerkelijke gemeenten onder één hoofdbestuur staan. |
syndicaat, o. gmv. beheer over zekere (inz. staats-) inrichtingen welke met finantiën in verband staan. |
synodaal, bn. de synode betreffende; de synodale vergaderingen. |
synode, v. kerkelijke vergadering; lichaam der protestantse geestelijken. |
synoniem, bn. (taalk.) gelijk beteekenend. |
synonyma, synoniemen, v. mv. woorden van gelijke beteekenis. |
syntaxis, v. gmv. (taalk.) woordgronding, -schikking. |
| |
| |
syring, v. (syringen), soort heestergewas. |
systema, o. (systemaas), stelsel. |
systematisch, bn. en bijw. stelselmatig. |
|
|