| |
| |
| |
R.
rabulist, m. (rabulisten), rechtsverdraaier; advokaat die slechte zaken waarneemt. |
racahout des Arabes, o. zekere poeder (geneesmiddel). |
racaille, o. janhagel, gespuis, gepeupel, gemeen volk. |
race, v. (races), stam, soort geslacht, slag. |
raccommodeeren, bw. gel., herstellen, verbeteren, weder goed maken. |
raccordeeren, bw. gel., (muz.) weder stemmen; (fig.) weder te zamen brengen, hereenigen. |
raccroc, m. (raccrocs), gelukstoot (in het spel). |
raccrocheeren, bw. gel., (aan iets) vasthechten, het eene met het andere in verband brengen. |
rachitis, rachitisme, o. engelsche ziekte. |
racquit, o. wederwinst, het wedergewonnene. |
raquiteeren, bw. gel., het verlorene terugwinnen. |
radeeren, bw. gel., afschaven; uitkrabben; etsen. |
radiaal, bn. stralen hebbende. |
radiatie, v. (radiatiën), uitstraling, straalwerping; doorhaling van eene post eener rekening. |
radicaal, bn. en bijw. (radicaler, radicaalst), ingeworteld, diep; van den wortel af, uit den grond op; een radicaal geneesmiddel, dat spoedige en volkomene genezing aanbrengt; (wisk.) radicaalteeken, wortelteeken. |
radicaal, o. (scheik.) grondstof, wortelstof; hoofdvereischte, voornaamste eigenschap, (recht.) titel, benaming; het radicaal van Nederlander. |
radicaal, de radicalen, eene staatspartij die (in Engeland en elders) eene diep ingrijpende verandering van het staatsbeheer verlangt. |
radicalismus, o. de leer en grondstellingen der radicalen. |
radieus, bn. stralenschietend; schitterend, glansrijk; zij zag er radieus (gezond en vroolijk) uit. |
radiometer, m. (radiometers), graadboog, poolshoogtemeter (werktuig). |
radius, m. (radii), straal, halve middellijn van eenen cirkel. |
radix, m. (radices), wortel; (rek.) wortelgetal. |
radoteeren, ow. gel., raaskallen, onzin praten. |
radsja, radja, rajah, inlandsch indisch vorst. |
radsjapoeten, m. mv. krijgsvolk der inlandsche vorsten in Indië. |
raeps, raps, v. wijn weder op versche druiven gegoten en daardoor sterker gemaakt. |
rafale, v. (rafales), rukwind, valwind, windvlaag. |
raffinade, v. gmv. gezuiverde suiker, melis. |
raffinaderij, v. zuiveringsfabriek; suikerraffinaderij. |
raffinadeur, m. (raffinadeurs), zuiveraar; eigenaar eener suikerraffinaderij. |
raffinage, v. loutering, zuivering. |
| |
| |
raffinement, o. sluwheid. |
raffineeren, bw. gel., louteren, zuiveren, verfijnen; (fig.) op iets raffineeren, trachten uit te pluizen; listig iets bedenken. |
raflan, o. (raflanen), klein vaartuig (op de Middellandsche zee). |
rafraîcheeren, bw. gel., ververschen, verfrisschen. |
rafraîchissements, o. mv. ververschingen (ijs, likeuren, konfituren enz.). |
rage, v. gmv. razernij, woede; (fig.) verzotheid (op iets). |
ragoût, m. gmv. mengelmoes; sterk gekruide en gesausde spijs. |
rail, v. (rails), regel, scheen, dwarshout; uitstekend spoor (op spoorwegen), spoorstaaf. |
railway, railroad, m. ijzeren spoorweg, spoorbaan. |
railleeren, ow. gel., schertsen, kortswijlen; den gek scheren (met iem.). |
raillerie, v. scherts, boert. |
raison, v. rede, verstand; oorzaak, reden; gelijk, recht; (kooph.) firma. |
raisonnabel, bn. (raisonnabeler, raisonnabelst), verstandig; billijk; edel, mild. |
raisonnement, o. (raisonnementen), redeneering. |
raisonneeren, bw. gel., redeneeren; oordeelen en besluiten; tegenwerpingen maken. |
raisonneur, m. (raisonneurs), haarklover, dwarsdrijver, tegenspreker. |
Raizen, m. mv. zeker slavische volksstam. |
raja, m. (rajaas), schatplichtig onderdaan (christen) van den sultan van Turkije. |
raky, v. soort brandewijn. |
rallentundo, bijw. (muz.) afnemend, langzamer. |
ramadan, ramazan, v. maand der vasten, vastentijd bij de Mahomedanen. |
ramificatie, v. (ramificatiën), vertakking. |
ramponeeren, bw. gel., vernederen, bespotten; beschadigen, bederven. |
rancune, v. ingewortelde haat, wrok. |
rangeeren, bw. gel., schikken, ordenen, regelen; (iem.) tot zijnen plicht brengen; gerangeerd, ordelijk; een gerangeerd jongmensch, die fatsoenlijk leeft. |
ranimeeren, bw. gel., weder bezielen, opwekken, opvroolijken. |
rapiciteit, v. gmv. roofzucht, roofgierigheid. |
rapalje, rapaille, v. gemeen volk, gepeupel. |
rapé, v. soort snuiftabak. |
rapiditeit, v. gmv. snelheid, gezwindheid. |
rappèl, o. terugroeping; brieven van rappèl, (van eenen gezant). |
rappeleeren, bw. gel., terugroepen, herinneren. |
rapport, o. gmv. het terugbrengen. |
rapport, (rapporten), bericht, verslag, mededeeling; betrekking, verband, samenhang; overeenkomst, gemeenschap; gelijkenis. |
rapporteeren, bw. gel., terugbrengen; bericht ‒, verslag geven; aanbrengen, betrekking hebben op. |
rapporteur, m. (rapporteurs), verslaggever; woordvoerder, steller van het verslag (eener kommissie); (wisk.) hoekmeter (werktuig). |
| |
| |
rapsodie, v. zie rhapsodie. |
rarefactie, v. (nat.) luchtverdunning door warmte. |
rariteit, v. gmv. zeldzaamheid. |
rariteit, (rariteiten), zeldzaam voorwerp, vreemd ding. |
raseeren, bw. gel., scheren, afscheren; slechten, sloopen, met den grond gelijk maken; even ‒, vluchtig aanraken, dicht voorbijgaan. |
raseerder, m. (raseerders), baardscheerder. |
rassurant, bn. (rassuranter, rassurantst), geruststellend. |
rastraal, o. (rastralen), lijnentrekker voor nooten (werktuig). |
rata, v. evenredig aandeel; pro rata, naar verhouding, geëvenredigd. |
ratafia, rataffia, v. zekere fijne likeur. |
ratatouille, ratjetoe, v. dooreengestampt middageten der soldaten. |
ratelier, m. (rateliers), (mil.) geweerrek. |
ratificatie, v. (ratificatiën), goedkeuring, bekrachtiging; akte van bekrachtiging. |
ratificeeren, ratifiëeren, bw. gel., goedkeuren, bekrachtigen (inz. namens eene landsregeering). |
ratineeren, bw. gel., van nopjes voorzien (laken en andere wollen stoffen). |
ratio, v. rede, oorzaak, grond; contra rationem, tegen de rede, strijdig met het gezond verstand. |
ratiocinatie, v. (ratiocinatiën), verstandig nadenken; sluitrede. |
ration, o. (rations), hoeveelheid spijs of drank (voor matrozen, soldaten); hoeveelheid voeder (voor paarden), rantsoen. |
rationaal, rationeel, bn. redelijk, op redelijke overtuiging gegrond. |
rationalismus, rationalisme, o. gmv. toepassing der rede bij het beoordeelen der dingen, redegeloof, godsdienst der rede; leer die de onafhankelijkheid van ’s menschen geest aanneemt. |
rationalist, m. (rationalisten), redegeloovige, die de grondstellingen van zijn gelooven en van zijne handelingen alleen uit de rede afleidt. |
ravage, v. verwoesting, bederf; het veroorzaken van schade. |
ravageeren, bw. gel., verwoesten, vernielen, plunderen. |
ravin, ravijn, v. (ravinen, ravijnen), (vest.) holle weg, bergkloof. |
ravitailleeren, bw. gel., weder van levensmiddelen voorzien. |
rayeeren, royeeren, bw. gel., doorhalen, doorschrappen, wegteekenen; (art.) gleuven (kanonnen). |
rayon, m. (rayons), straal. |
rayon, o. oppervlakte grond binnen den omtrek eener vesting. |
rayonnant, bn. stralende, schitterend. |
reaal, (B. reäal), v. (realen), rekenmunt (in Spanje, Mexico enz.); reaal de plata = f 0.245 in Spanje en f 0.325 in Mexico; reaal de vellon = f 0.125 in Spanje. |
reaal, reëel, bn. (realer, reaalst), zakelijk, werkelijk, zeker, bestaande (tegenstelling van ideaal, denkbeeldig); gangbaar (tegenstelling van nominaal, slechts in naam); ‒ (gemunt) geld; reale of reëele zakelijke waarde, |
| |
| |
waarde der effecten volgens de koers; reale definitie, zakelijke bepaling; reale encyclopedie, samenvatting van alle zakelijke wetenschappen. |
reacteurs, m. mv. (nat.) electrische raderen. |
reactie, v. (reactiën) terug-, tegenwerking; het tegenwerken van de pogingen der vrienden van den vooruitgang (in politieke zaken en in godsdienstaangelegenheden); nadeelige gevolgen van iets die zich later doen gevoelen; (nat.) tegenstand, tegendrukking. |
reactionair, bn. terug-, tegenwerkend; een reactionaire (den vooruitgang nadeelige) maatregel. |
reactionair, m. (reactionairen), tegenstrever, terugdrijver; vijand en bestrijder van den vooruitgang; voorstander van den ouden toestand. |
reageerbuizen, v. mv. (scheik.) soort glazen buisjes. |
reageerpapier, o. (scheik.) zeker bereid papier (als herkenningsmiddel). |
reagentia, o. mv. (scheik.) herkenningsmiddelen; terug-, tegenwerkende dingen of middelen. |
reageeren, bw. gel., terug-, tegenwerken, tegenstand bieden; (fig.) in het geheim (iets) belemmeren. |
realgar, o. soort delfstof. |
realisatie, realiseering, v. verwezenlijking; het te gelde maken (van iets door verkoop). |
realiseeren, bw. gel., verwezenlijken, bewerkstelligen; te gelde maken, papiergeld voor klinkende munt inwisselen. |
realismus, o. leer der werkelijkheid. |
realiteit, v. werkelijkheid, wezenlijkheid, het ware wezen, de ware toestand (van iets); (fig.) waarheid, rechtschapenheid van karakter. |
rebel, m. (rebellen), opstandeling, muiteling, muiter, weerspannige. |
rebelleeren, bw. ow. oproer maken, tot opstand komen, zich verzetten tegen het gevestigd gezag, aan het muiten slaan. |
rebellie, v. oproer, muiterij, gewelddadig verzet. |
rebellig, bn. (rebelliger, rebelligst), oproerig, muitend. |
rebus, m. (rebussen), teeken-, beeld-, figuurraadsel. |
rebut, o. gmv. weigerend antwooord; uitschot; wrak goed. |
rebutant, bn. terugstootend, den moed benemende. |
rebuteeren, bw. gel., afwijzen, voor het hoofd stooten. |
recadentie, v. het terugvallen (van een recht aan hem die het vroeger bezat). |
recapitulatie, v. (recapitulatiën), wederopsomming, korte herhaling van den hoofdinhoud; verzameling van eindcijfers. |
recapituleeren, bw. gel., iets zakelijk aanhalen; den inhoud van iets beknopt samenvatten. |
recenseeren, bw. gel., onderzoeken, beoordeelen; oordeel vellen (over boekwerken, kunst enz.); boebeschouwingen schrijven. |
recensent, m. (recencenten), beoordeelaar (inz. van boekwerken, kunst enz.). |
recensie, v. (recensiën) beoordeeling, boekbeoordeeling. |
recent, bn. (recenter, recentst), nieuw, versch, pas gebeurd, onlangs. |
| |
| |
recepis, (recepissen), recepisse, v. (recepissen), bewijs van ontvangst; bewijsschrift (dat later tegen een ander stuk ingewisseld wordt). |
recept, o. (recepten), voorschrift tot bereiding (eener spijs); artsenij-voorschrift. |
recepteerkunst, v. de kunst geneesmiddelen voor te schrijven en te bereiden. |
recepteeren, ow. gel., artsenijen voorschrijven en gereed maken. |
receptie, v. (receptiën), opname. aanneming (als lid); ontvangst, onthaal, het voorstellen (van iemand in een gezelschap); het ontvangen van personen (ten hove enz.); tijd en plaats tot het ontvangen van gelukwenschingen. |
receptiviteit, v. ontvankelijkheid. |
receptuor, m. (receptuoren), ontvanger, gaarder. |
receptuur, v. ontvang, ontvangst; de receptuurkunst. |
reces, o. schriftelijk vergelijk, overeenkomst; afscheid; afloop; eindgevolg; achterstand, onbetaalde schuld; verzuimde betaling; op reces uiteengaan, tot nadere bijeenroeping gescheiden worden (inz. van eene wetgevende vergadering). |
recette, v. ontvangst; ontvangkantoor; bedrag der ontvangst (bij eene toneelvoorstelling enz.). |
recherche, v. onderzoek, navraag; aanzoek. |
recherchevaartuig, o. (recherchevaartuigen), vaartuig met rijksambtenaren aan boord die tegen sluikerij moeten waken. |
rechercheeren, bw. gel., onderzoeken, uitvorschen, navragen; wraaknemen. |
recidive, v. herhaling van misdrijf; wederinstorting van eenen zieke. |
recidiveeren, ow. gel., weder instorten (van eenen zieke); denzelfden misslag weder begaan. |
recief, rescif, v. (recieven), ontvangceel, bewijs van ontvang; schriftelijke verklaring van den schipper wegens de door hem geladen goederen. |
recipe, neem (op de recept. d. geneesh. aangeduid door ; (ook) het recept zelf. |
recipiendus, m. (recipiendi), aan of op te nemen persoon (als lid eener vergadering enz.). |
recipiënt, m. (recipiënten), aannemer, opnemer; die iem. installeert (als lid enz.); (scheik.) ontvanger (zeker vaatwerk); (nat.) glazen klok bij de luchtpomp. |
recipiëeren, bw. gel., opnemen (in een gezelschap); toelaten; wij worden daar zeer goed gerecipieerd (onthaald). |
reciprocatie, v. (reciprocatiën), wederzijdsche betrekking; vergelding. |
reciproceeren, reciproqueeren, bw. gel., beantwoorden, wederkeerig hetzelfde doen, op gelijke wijze behandelen; met gelijke munt betalen. |
reciprociteit, v. het wederkeerige, wederkeerige ‒, beurtelingsche beweging. |
| |
| |
reciproque, bn. wederzijdsch, wederkeerig, terugwerkend; (rek.) reciproque getallen, getallen die, met elk. vermenigvuldigd, de eenheid geven (b.v. 7 x 1/7 = 1, 3/4 x 1 1/3 = 1). |
recitatie, v. (recitatiën), beter recit, o. voordracht van een gedicht of een opstel in ongebonden stijl. |
recitatief, o. verhalende samenspraak; (muz.) toespraak op maat. |
reciteeren, bw. gel., opzeggen, voordragen, voorlezen. |
reclamatie, (reclamatiën), reclame, (reclames), reclameering, v. (reclameeeringen), terugvordering; indiening van bezwaren; bezwaarschrift; eisch tot genoegdoening; het opkomen (tegen iets); (fig.) reclame, mededeeling (in een dagblad, ter aanbeveling of aanprijzing van iets of iem.). |
reclameeren, bw. gel., eischen, terug vorderen, aanspraak maken (op iets); opkomen (tegen iets); bezwaren indienen; vergoeding vragen. |
reclinatie, v. (reclinatiën), terug-, ombuiging, buiging in benedenwaartsche richting. |
recludeeren, bw. gel., openen, ontsluiten; (ook) insluiten. |
reclusie, v. opsluiting (inz. gevangenisstraf). |
recognitie, v. (recognitiën), gerechtelijke erkenning. |
recognitie, recognitiegelden, o. mv. soort belasting. |
recognosceeren, bw. gel., erkennen, voor echt verklaren; (oorl.) op kondschap ‒, op verkenning uitgaan, het terrein onderzoeken, (ook fig.), monsteren. |
recognosceering, v. (recognosceeringen), bespieding, verkenning, het opnemen eener stelling of ligging. |
recommandabel, bn. (recommandabeler, recommandabelst), aanbevelenswaard. |
recommandatie, v. (recommandatiën), aanbeveling, aanprijzing, voorspraak. |
recommandeeren, bw. gel., aanbevelen, aanprijzen. |
recompense, v. (recompenses), belooning, vergoeding; vergelding. |
recompenseeren, bw. gel., beloonen, vergoeden. |
recompleteeren, bw. gel., weder voltallig maken. |
reconciliatie, v. (reconciliatiën), verzoening. |
reconciliëeren, bw. gel., verzoenen, weder goed maken, bevredigen. |
reconstructie, v. (reconstructiën), herbouwing, wederopbouwing. |
reconstrueeren, bw. gel., herbouwen; op nieuw opstellen (stijloefening). |
reconvalescent, bn. herstellend, aan de beterhand. |
reconventie, v. (recht.) hereisch. |
recours, regrès, regredientie, v. (recht.) buitengewoon beroep op een hooger gerechtshof, recht van schadeverhaal; toevlucht, middel. |
recourswissel, m. (recourswissels), (kooph.) tegenwissel. |
recreatie, v. (recreatiën), uitspanning, verfrissching. |
recriditief, m. (recreditieven), brief van terugroeping (van eenen gezant). |
recruteeren, bw. gel., werven, lichten, in dienst nemen of stellen (krijgsvolk); aanvullen (de ontbrekende manschap bij een leger). |
| |
| |
recruteering, v. werving, lichting. |
recruut, m. (recruten), nieuw aangenomen ‒, pas in dienst gestelde soldaat. |
rectificatie, v. (rectificatiën), terechtwijzing, verbetering; (scheik.) herhaalde destillatie. |
rectificeeren, rectifiëeren, bw. gel., verbeteren; terechtwijzen; (scheik.) door gedurig overhalen nog meer zuiveren en versterken. |
rector, m. (rectoren), bestuurder, eerste leeraar (aan een latijnsche school of een gymnasium); (ook) zekere kerkelijke waardigheid bij de r.k.; rector magnificus, eerste bestuurder, voorzitter van den academischen senaat. |
rectoraal, bn. den rector betreffende; rectorale waardigheid, rectorschap. |
rectoraat, o. waardigheid van rector, rectorsambt. |
reçu, o. (reçus), schriftelijk bewijs van ontvang. |
recueil, o. (recueils), verzameling, bundel. |
recueilleeren, bw. gel., verzamelen, bijeenbrengen; zich recueilleeren, ww. in zich zelven keeren. |
recul, o. terugstoot van een kanon bij het afschieten. |
reculeeren, ow. gel., terug-, achteruitgaan; opschuiven, wijken; terugspringen. |
recurrent, m. (recurrenten), iemand die gerechtelijken bijstand inroept. |
recurreeren, ow. gel., hulp ‒, bijstand zoeken. |
recusabel, bn. verwerpelijk; te wraken; te weigeren (b.v. van getuigen). |
recusatie, v. verwerping; wraking; weigering. |
recuseeren, bw. gel., verwerpen, wraken (getuigen enz.); afslaan, weigeren, niet aannemen. |
redacteur, m. (redacteuren, redacteurs), opsteller, schrijver (inz. van een dagblad, tijdschrift enz.); verzamelaar, rangschikker en uitgever van dicht- of letterkundige bijdragen (voor een jaarboekje, tijschrift enz.). |
redactie, v. gmv. verzameling en rangschikking (als boven). |
redactie, (redactiën), de personen met zulken arbeid belast; de gezamenlijke schrijvers enz. van een dagblad; (ook) kamer waar zij arbeiden; stijl, vorm, wijze waarop iets gesteld is; de redactie van dit artikel is niet duidelijk. |
redditie, v. (redditiën), overgave (van eene belegerde stad). |
redhibitie, v. (redhibitiën), terugneming van iets dat gekocht is, koopvernietiging. |
redigeeren, bw. gel., in orde brengen, behoorlijk inrichten en in het licht geven (een dagblad, tijschrift enz.), den druk bezorgen; opstellen. |
reditie, v. (reditiën), herhaling. |
redoubleeren, bw. gel., verdubbelen, met nadruk herhalen. |
redoutabel, bn. vreeselijk; geducht. |
redoute, v. (redouten), kleine veldschans; gemaskerd bal. |
redres, o. herstelling, vergoeding. |
redresseeren, bw. gel., herstellen, goed maken, weder in orde brengen. |
| |
| |
reduceeren, bw. gel., terugvoeren; verminderen, kleiner maken, beperken; herleiden; (scheik.) metalen uit hunne verbinding met zuurstof zuiver te voorschijn brengen. |
reduceering, v. (reduceeringen), reductie, v. (reductiën), vermindering; verlaging, verkleining; (rek.) herleiding; het overbrengen van de waarde van vreemde maten, gewichten en munten in Nederlandsche en omgekeerd; rentereductie, vermindering van den rentestandaard (eener schuld). |
redundeeren, ow. gel., overvloeien van, in overvloed zijn. |
reduvinen, m. mv. soort insekten die van roof leven. |
reëel, bn. en bijw. werkelijk, waarlijk; echt, zeker, geloofwaardig; de reëele (werkelijke) waarde (in tegenstelling van de nominale waarde). Zie reaal. |
refactie, (refactiën), refactie, korting voor beschadigde waren. |
refectorium, o. (refectoria), eetzaal (in kloosters enz.). |
referaat, o. (referaten), beroep van verslaggever; verslag, bericht. |
referein, refrein, o. (refereinen, refreinen), terugkeerende regels, slotregels. |
referendaris, m. (referendarissen), referent, m. (referenten), ambtenaar die verslag doet van den inhoud der stukken; referendaris, eerste ambtenaar (na den secretaris-generaal) bij een departement van algemeen bestuur. |
referent, m. (referenten), boekbeoordeelaar, steller eener boekaankondiging. |
refereeren, ow. gel., berichten, voordragen, verslag uitbrengen; mij refereerende aan, mij gedragende aan of naar (b.v. den inhoud van een vroegeren brief), met herhaling of bevestiging van hetgeen vroeger is geschreven. |
referte, v. verwijzing (naar), beroep (op); onder referte. |
reflecteeren, bw. ow. gel., terugstralen, terugkaatsen; terugbuigen; afstuiten; nadenken, overwegen. |
reflectie, reflexie, v. (reflectiën, reflexiën), terugkaatsing, terugstraling, weerschijn, gloed; overdenking. |
reflector, m. (reflectoren), spiegeltelescoop; (ook) zek. lichtscherm. |
reflexibiliteit, v. gmv. terugkaatsingsvermogen; eigenschap der stralen om teruggekaatst te worden. |
reformatie, v. (reformatiën), verbetering (inz. wat de kerk en de eeredienst betreft), geloofszuivering; de reformatie, de kerkhervorming (in de 16e eeuw). |
reformator, m. (reformatoren), hervormer, geloofszuiveraar. |
reforme, v. om-, vervorming, verbetering; afdanking. |
reformeeren, bw. gel., een anderen vorm geven, veranderen, verbeteren, vervormen. |
reformisten, m. mv. voorstanders der parlementshervorming (in Engeland); voorstanders der hervorming van het kiesstelsel (in Frankrijk). |
reformistisch, bn. op de hervorming ‒, op eene verbetering (inz. in staatszaken) betrekking hebbende; een reformistisch banket, eene reformistische petitie. |
refractair, m. (refractairen), weerspanneling, ongehoorzame. |
refractie, v. straalbreking. |
| |
| |
refractor, m. (refractoren), verrekijker met voorwerplenzen. |
refrangibiliteit, v. gmv. breekbaarheid der lichtstralen. |
refrein, o. zie referein. |
réfugié, m. (réfugiés), uitgewekene (inz. om het geloof of om politieke gevoelens); de réfugiés, (in het bijzonder) de gereformeerden die, na de herroepingvan het edict van Nantes in 1685, Frankrijk, hun vaderland, verlieten. |
refus, o. weigering, weigerend antwoord; (fig.) blauwe scheen. |
refuseeren, bw. gel., weigeren, afwijzen, van den hand wijzen; bedanken (voor iets); niet aannemen. |
refuteeren, bw. gel., wederleggen. |
regaal, bn. koninklijk. |
regaal, o. (regalen), zeker orgelregister; (fig.) gastmaal. |
regale, v. (regalia), koninklijk of vorstelijk voorrecht. |
regalen, mv. stukgoederen niet tot de lading van een schip behoorende. |
regaleeren, bw. gel., onthalen, vergasten. |
regard, m. (regards), aanblik; aanzien, achting; betrekking. |
regardeeren, bw. gel., aanzien, betrekking hebben; in aanmerking nemen. |
regatta, v. zeiloefening ‒, wedstrijd met gondels te Venetië; de regaten, zeil- en roei-wedstrijden. |
regeneratie, v. wedergeboorte; wedervoortbrenging; het omvormen. |
regenereeren, bw. gel., weder telen of voortbrengen, ver-, omvormen. |
regie, v. leiding, bestuur; beheer van wege den Staat van zekeren handelstak (b.v. de tabaksregie in Farankrijk en Oostenrijk). |
regime, o. levens-, eetregel; staatsbestuur; regeeringsstelsel; ancien regime, het oude stelsel, regeeringstoestand van den ouden tijd (inzond. onder de Bourbons). |
regiment, o. (regimenten), staatsbestuur; afdeeling krijgsvolk (militie of schutterij); (fig.) pantoffelregiment, overmacht van de vrouw op den man (in het gezin). |
regisseur, m. (regisseurs), beheerder; tolgaarder; boekhouder; tooneelbestuurder. |
regredientie, v. regres, o. teruggang; zie ook recours. |
regressief, bn. teruggaand, terugwerkend. |
regulair, regulier, bn. regelmatig, geregeld. |
regularisatie, v. (regularisatiën), regeling, schikking. |
regulariseeren, reguleeren, bw. gel., regelen, schikken, in orde brengen. |
regulariteit, v. regelmatigheid. |
regulator, m. (regulatoren), regulatief, o. (regulatieven), regelaar, rangschikker; (horl.) onrust, slinger; (fig.) voorschrift, leiddraad, richtsnoer. |
regulier, bn. de reguliere troepen, het staande leger, linietroepen; de reguliere (ordes-) geestelijken. |
Regulus, m. naam eener vaste ster; (scheik.) metaal-koning (van alle andere bestanddeelen bevrijd metaal). |
| |
| |
regulinisch, bn. geheel zuiver, gereinigd. |
rehabilitatie, v. (rehabilitatiën), herstel in vorigen stand, ‒ staat, herstel in eer of aanzien. |
rehabiliteeren, bw. gel., aan iemand zijn goeden naam teruggeven; iemand zuiveren van de smet die op hem kleeft. |
réis, v. portugeesche munt, turksch bevelhebber. |
reis-effendi, m. rijkskanselier en minister van buitenlandsche zaken (in Turkije). |
reïteratie, v. (reïteratiën), herhaling. |
rejectie, v. (rejectiën), verwerping, afwijzing. |
rejouïsseeren, bw. gel., verheugen, vervroolijken, verlustigen. |
rekest, rekwest, o. (rekesten, rekwesten), zie request. |
relaas, o. (relazen), verhaal, bericht, verslag. |
relata refero, ik vertel de zaak zooals zij mij verteld is. |
relatie, v. (relatiën), verhaal, bericht, verslag; betrekking; gemeenschap, verkeer; goede relatiën hebben; relatiën aanknoopen. |
relatief, bn. betrekkelijk, betrekking hebbende op, in verband of verhouding tot. |
relaxatie, v. (relaxatiën), losmaking, verslapping; verzachting. |
relegatie, v. (relegatiën), verbanning. |
relegeeren, bw. gel., verbannen. |
relevant, bn. gewichtig; ter zake dienstig. |
relevatie, v. (relevatiën), ontheffing, bevrijding. |
releveeren, bw. ow. gel., ontheffen, verlichten; vrijspreken; meer aan het licht brengen, doen uitkomen; in waarde ‒, in schatting doen toenemen, (leenst.) afhangen. |
relicta, mv. de nagelatenen, achtergeblevenen (van eenen overledene). |
relief, o. verhevenheid, uitstek, verheven (beeld)werk; en relief, bas relief, haut relief. |
reliefdruk, m. verheven druk (voor blinden). |
religie, v. (religiën), godsdienst, geloofsleer; leer der deugd; godsvrucht; belijdenis. |
religieus, bn. en bijw. (religieuzer, religieust), godvreezend, godvruchtig, godsdienstig; vroom, nauwgezet; hij heeft die zaak religieus (gemoedelijk) behandeld. |
relikie, reliquie, reliek, v. (relikiën, reliquiën, relieken), overblijfsel van eenen heilige; heilig voorwerp; (fig.) zeer kostbaar ‒, dierbaar voorwerp (als een heiligdom beschouwd). |
remarquabel, bn. (remarquabeler, remarquabelst), opmerkelijk, opmerkenswaardig. |
remarque, v. (remarques), aan-, opmerking. |
remarqueeren, bw. gel., opmerken, waarnemen, gadeslaan. |
rembours, remboursement, o. terugbetaling (inz. van uitschotten); dekking (van eenen wissel). |
rembourseeren, bw. gel., terugbetalen, vergoeden; dekken (eenen wissel). |
remedie, v. (remedies, remediën), middel, hulp-, geneesmiddel; de hoeveelheid alliage die men bij het munten van goud- en zilvergeld mag gebruiken boven hetgeen de wet bepaald heeft; het veroorloofde mindere gehalte aan goud en zilver. |
| |
| |
remediëeren, bw. gel., verhelpen, genezen, beter maken. |
remesse, remisse, v. (remesses, remisses), (kooph.) overgemaakt bedag (in geld of wissels). |
reminiscentie, v. (reminiscentiën), herinnering, plaats in een boek die een ander werk herinnert. |
remis, o. uitstel van een betalingstermijn; afslag. |
remise, (remises), uitstel; vermindering; koetshuis; (spel.) kamp-op, beest, onbeslist gebleven, niet gewonnen en niet verloren; (kooph.) overgemaakt bedrag (in geld of wissels). |
remissie, v. (remissiën), terugzending; korting, afslag, vermindering (van eene geldsom bij de betaling, van straftijd enz.); opheffing van een verbod; het wegblijven of verminderen (van koorts enz.). |
remitteeren, bw. gel., terugzenden; weder ter hand stellen; overmaken (van geld of wisssels); verminderen; afslag geven; kwijtschelden. |
remonstrant, m (remonstranten), tegenspreker; de remonstranten, leden van een der afdeelingen van het protestantsch christelijk kerkgenootschap in Nederland. |
remonstrantsch, bn. tot de leer ‒, tot de kerk der remonstranten behoorende. |
remonstratie, remonstrantie, v, (remonstratiën), tegenbetoog. |
remonstreeren, bw. gel., tegenwerpingen maken, tegenwerpen. |
remonte, v. remontepaarden, o. mv. (mil.) aanvulllingspaarden ter vervanging van die welk voor de kavalerie-dienst ongeschikt zijn verklaard. |
remorqueur, m. (remorqueurs), sleepstoomboot; trekker, locmotief. |
remotie, v. (remotiën), verwijdering; ontslag (uit eene betrekking), afzetting. |
remotis arbitris, zonder getuigen, onder vier oogen, in het geheim. |
removeeren, bw. gel., wegruimen; afzetten (van eenen post). |
remplaçant, m. (remplaçanten), plaatsvervanger (inz. van militairen). |
remplaceeren, bw. gel., vervangen, in eens anderen plaats komen. |
remuneratie, v. (remuneratiën), vergelding, belooning, betaling (voor bewezene diensten); remuneratiebilletten, toegangskaarten (van schouwburgen enz.) waarvoor minder is betaald dan de bepaalde prijs. |
remunereeren, bw. gel., vergelden, beloonen. |
renaissance, v. wedergeboorte; herstel; renaissancestijl, wijze van werken (in de bouwkunst enz.), naar de smaak die in de 16e eeuw in Frankrijk heerschende was. |
rencontre, v. (rencontres), ontmoeting; toevallig samentreffen; gevecht, vechtpartij; (fig.) toestand; ik had daar eene vreemde rencontre, mij is daar iets vreemds gebeurd. |
rencontreeren, bw. gel., ontmoeten, aantreffen. |
rendant, m. (rendanten), die met het voeren of houden der rekening belast is, verantwoordelijke uitgever van gelden. |
rendement, o. (rendementen), opbrengst; winst. |
rendeeeren, bw. gel., opleveren, opbrengen, afwerpen. |
| |
| |
rendez-vous, o. afgesprokene bijeenkomst, plaats van samenkomst; rendez-vous geven, iemand ergens bestellen. |
rendez-voushuis, o. (rendez-voushuizen), geheim bordeel. |
renegaat, m. (renegaten), geloofsverzaker, afvallige, christen die tot de mahomedaansche leer is overgegaan. |
renet, v. zekere appelsoort, reinette. |
renforceeren, bw. gel., versterken, sterker maken. |
renitent, bn. weerspannig, koppig. |
renommée, v. gmv. naam, faam; vermaardheid. |
renommist, m. (renommisten), vechtersbaas, twistzoeker. |
renonce, v. gmv. (kaartsp. het missen of verzaken eener kleur, de ontbrekende kleur; (fig.) hij is mij een renonce, ik heb een afkeeer van hem. |
renonceeren, ow. gel., van iets renonceeren, afzien van eene zaak, eene zaak opgeven; (kaartsp.) niet bekennen, de kleur niet bijspelen. |
renovatie, v. (renovatiën), vernieuwing; herstelling; (fig.) laatste aanmaning tot betaling (inz. aan belastingschuldigen). |
renoveeren, bw. gel., vernieuwen, verbeteren; later stellen (den vervaltijd van eenen wissel). |
renseignementen, o. mv. inlichtingen; renseignementen over iem. of iets inwinnen. |
renumeratie, v. (renumeratiën), terugbetaling, nieuwe ‒, herhaalde uitgave. |
renunciatie, v. (renunciatiën), ontzegging, het opgeven, afstand. |
renunciëeren, ow. zie renonceeren. |
renvoi, renvooi, o. (renvoien, B. renvooien), verwijzing (b.v. naar een bladzijde in een boek); het stellen in handen (b.v. van eene commissie), het verzenden aan. |
renvoyeeren, bw. gel., terugzenden, afscheid geven, ontslaan (uit de dienst); verwijzen; stellen in handen van... |
reorganisatie, v. (reorganisatiën), nieuwe ‒, veranderde inrichting; het op nieuw inrichten. |
reorganiseeren, bw. gel., anders ‒, op nieuw inrichten. |
reparabel, bn. (reparabeler, reparabelst), herstelbaar; te vergoeden. |
reparatie, v. (reparatiën), reparatuur, v. (reparaturen), herstelling, vergoeding, schadeloosstelling. |
reparteeren, bw. gel., verdeelen, omslaan. |
repartitie, v. (repartitiën), verdeeling, omslag. |
repasseeren, ow. bw. gel., terugkomen, weder voorbijgaan, nog eens doortrekken; doorloopen, vluchtig doorzien en verbeteren (rekeningen, geschriften enz.); (horl.) regelen. |
repeal, v. herroeping, opheffing (inz. der vereeniging van de engelsche en iersche volksvertegenwoordiging in één parlement). |
repealers, m. mv. partij in het britsche parlement die deze opheffing verlangt. |
repertoire, repertorium, o. aanwijzingsboek, zaakregister; lijst van tooneelstukken die in eenen schouwburg opgevoerd zijn of worden. |
| |
| |
repetent, m. (repetenten), herhaler ; (rek.) wederkeerend overschot eener breuk. |
repeteeren, bw. gel., herhalen; nog eens zeggen, ‒ doen; instudeeren (een tooneel- of muziekstuk enz.). |
repetitie, v. (repetitiën), herhaling; oefening; (sterr.) repetitiecirkel, zeker toestel; repetitiehorloge, zakuurwerk dat men kan laten slaan. |
repetitor, m. herhaler; leermeester die de lessen van den hoogleeraar met de studenten herhaalt. |
repit, o. zie respijt. |
repletie, v. volbloedigheid, zwaarlijvigheid. |
repliceeren, bw. gel., antwoorden, inbrengen (tegen iets). |
repliek, v. (replieken), tegenantwoord; tweede pleitrede. |
repliëeren, ow. gel., weder samenvouwen; terugtrekken; deinzen. |
repondeeren, bw. ow. gel., antwoorden; overeenkomen (met); borg blijven (voor). |
représailles, repressaliën, v. mv. tegenmaatregel, weerwraak, wraakoefening. |
representant, m. (representanten), vertegenwoordiger; (inz.) volksvertegenwoordiger. |
representatie, v. (representatiën), vertegenwoordiging; plaatsvervanging; (toon.) opvoering, voorstelling. |
representatief, bn. vertegenwoordigend; het representatief stelsel, staatsbestuur met eene volksvertegenwoordiging. |
representeeren, bw. gel., vertegenwoordigen, voorstellen; vertoonen, zich voordoen. |
repressie, v. (repressiën), onderdrukken; beteugelen, stremming, het tegenhouden. |
repressief, bn. repressieve (beteugelings-)maatregelen. |
reprimande, v. (reprimandes), berisping, scherp verwijt. |
reprimeeren, bw. gel., onderdrukken, beteugelen, verhinderen. |
repris, v. (repris), herovering, herneming; herwonnen prijs; (toonk.) wederopvoering; herhaling. |
reprobatie, v. (reprobatiën), afkeuring, verwerping, tegenbewijs. |
reproche, v. (reproches), verwijt. |
reprocheeren, bw. gel., verwijten. |
reproducent, m. (reproducents), tegenbewijs voeren. |
reproduceeren, bw. gel., weder-voortbrenging, hernieuwing of aanvulling van vernielde of beschadigde deelen aan dierlijke lichamen enz. |
reproductief, bn. (reproductiever, reproductiefst), weder voortbrengend, herstellend. |
reproductiviteit, v. of reproductieve kracht, (nat. gesch.) herstellingsvermogen. |
reprouveeren, bw. gel., veroordeelen, verwerpen, afkeuren. |
republiek, v. (republieken), gemeenebest, vrijstaat. |
republikein, m. (republikeinen), gemeenebestgezinde,vrijheidsvriend. |
| |
| |
republikeinsch, bn. gemeenebestgezind. |
repudiatie, v. (repudiatiën), verstooting; echtscheiding. |
repugnant, bn. (repugnanter, repugnantst), afkeer verwekkende, hinderlijk, aanstoot gevende. |
repuls, v. afwijzing, weigerend antwoord. |
repulsie, v. (repulsiën), terugstooting, afwijzing. |
repulsief, bn. (repulsiever, repulsiefst), terugstootend, terugdrijvend. |
reputatie, v. naam, faam; goede naam, eer. |
request, o. (requesten), verzoekschrift, adres, smeekschrift, bede. |
requestrant, m. (requestranten), onderteekenaar van een verzoekschrift, vertooner. |
requestreeren, ow. gel., een verzoekschrift indienen, bij verzoekschrift iets vragen. |
requiem, o. (r.k.) zielmis; muziek bij eene zielmis. |
requirent, m. (requirenten), onderzoeker, navorscher. |
requireeren, bw. gel., verzoeken, verlangen, vorderen; (recht.) eischen (inz. door het openbaar ministerie de straf); onderzoeken, navorschen; (mil.) leveringen uitschrijven. |
requisiet, o. (requisieten), vereischte, noodzakelijke eigenschap; (toonk.) de requisieten, voorwerpen onmisbaar bij een kostuum tot het voorstellen van een persoon. |
requisitie, v. (requisitiën), het aanhouden, aanzoek; opeisching; verlangen; uitschrijving van leveringen; beslag (op personen of goederen); oproeping tot de krijgsdienst. |
requisitoir, o. (requisitoiren), (recht.) eisch van het openbaar ministerie. |
rescissie, v. (rescissiën), (recht.) vernietiging van een testament. |
rescontre, v. gmv. af-, verrekening (inz. in den effectenhandel). |
rescontreeren, ow. gel., af-, verrekenen, vereffenen. |
rescribeeren, bw. gel., terugschrijven, antwoorden. |
rescript, o. (rescripten), antwoord, schriftelijk bescheid op een schriftelijke vraag; pauselijke beschikking of verordening als antwoord op eene theologische vraag; kabinetschrijven (van eenen vorst). |
rescriptie, v. (rescriptiën), terugschrijving; schriftelijke last tot inning of uitbetaling eener geldsom; rescriptiën, zekere staatsschuldbrieven (onder de eerste fransche republiek). |
reservaat, o. (reservaten), voorbehoud; wat voorbehouden is, het bedongene; reservatio mentalis, inwendig voorbehoud (bij het doen van eeden of beloften, waardoor men tracht deze krachteloos of ongeldig te maken); reservatis reservandis, met het noodige voorbehoud. |
réserve, v. voorbehoud. |
réservecorps, o. troepen in geval van nood te gebruiken, spaarbende. |
reserveeren, bw. gel., besparen, wegleggen; voorbehouden, bedingen, vaststellen. |
reservoir, m. (reservoirs), waterbak, behouder, vergaarbak; bewaarplaats. |
resident, m. (residenten), zaakgelastigde eener regeering in het buitenland; landvoogd, bestuurder eener provincie (in Nederlandsch-Indië); assistent resident, onder-resident. |
| |
| |
residentie, v. (residentiën), verblijf, woonplaats (inz. v. eenen vorst). |
resideeren, ow. gel., wonen, verblijf houden (inz. van eenen vorst); gevestigd zijn te ... (van eenen notaris). |
residuum, o. overblijfsel, bezinksel, rest. |
resignatie, v. (resignatiën), het afstand doen van een ambt enz., ontslagindiening; gelatenheid, onderwerping (aan den goddelijken wil); zelfverloochening. |
resigneeren, bw. gel., afstand doen, nederleggen (een ambt, eene waardigheid, de kroon); zich schikken (in zijn lot). |
res integra, oude ‒, onveranderde toestand, nog niet besliste zaak. |
resineus, bn. (resineuzer, resineust), harsachtig. |
resistentie, v. weerstand, tegenstand, verzet. |
resisteeren, ow. gel., weerstand bieden, zich verzetten. |
resolutie, v. (resolutiën), besluit; vastberadenheid; voorstel (in eene vergadering), geformuleerde motie. |
resoluut, bn. (resoluter, resoluutst), vastberaden, onverschrokken, ronduit. |
resolveeren, bw. gel., oplossen, ontbinden; besluiten, vaststellen, bepalen. |
resonantie, v. weergalm, weerklank, nagalm; resonans-bodem, klankbodem (van muziek-instrumenten). |
respect, o. gmv. eerbied, achting; groete; met respect (betrekking, opzicht) tot…; met respect (verlof) te zeggen. |
respectabel, bn. (respectabeler, respectabelst), aanzienlijk, eerwaardig, achtbaar. |
respectabiliteit, v. gmv. achtenswaardigheid. |
respecteeren, bw. gel., eerbiedigen, ontzien; eeren, achten; ongemoeid laten; (eenen wissel) aannemen en betalen. |
respectief, bn. respectievelijk, bijw. betrekkelijk, wederkeerig, onderling, wederzijdsch; bijzonder; hunne respectieve namen, de namen welke zij ieder voor zich dragen; hunne respectieve betrekkingen, de betrekkingen welke zij ieder voor zich waarnemen. |
respectueus, bn. (respectueuzer, respectueust), eerbiedig, vol eerbied. |
respiciëeren, bw. gel., in aanmerking nemen, letten (op iets); terugzien. |
respijt, o. gmv. uitstel, verlenging (van tijd). |
respiratie, v. (respiratiën), het ademen; ademhaling; verademing, het uitrusten. |
respirator, m. (respirators), ademhalingswerktuig. |
respireeren, ow. gel., ademhalen, lucht scheppen; zich herstellen, uitrusten. |
respondent¸ m. (respondenten), verdediger van een twistschrift (op hoogescholen). |
respondeeren, bw. ow. gel., antwoorden; hervatten; wederleggen; borg blijven. |
responsabel, bn. (responsabeler, responsabelst), verantwoordelijk, aansprakelijk. |
responsabiliteit, v. gmv. verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid. |
responsief, bn. antwoordend, een antwoord inhoudende. |
responsum, o. schriftelijk antwoord, aanschrijving. |
| |
| |
ressort, o. (ressorten), veer, drijfveer, veerkracht; spankracht; gebied, rechtsgebied; uitgestrektheid eener bevoegdheid (om te beslissen enz.); vak, gebied (eener wetenschap enz.); werkkring. |
ressorteeren, ow. gel., onder een rechtsgebied ‒, tot een rechtbank ‒, tot een bepaalden werkkring behooren. |
ressource, v. (ressources), hulp, toevlucht, hulpbron, hulpmiddel; middel van bestaan; uitspanningsplaats. |
rest, v. overschot; het overgeblevene; achterstand; in rest blijven, nog onvoldaan ‒, nog schuldig blijven; (fig.) iem. de rest geven, hem den genadeslag toebrengen, hem geheel ten gronde richten; (fig.) hij heeft de rest, hij is dronken. |
restant, m. (restanten), achterstallige schuldenaar. |
resteeren, ow. gel., over zijn, overblijven, overschieten; achterstallig zijn. |
restaurateur, m. (restaurateurs), restaurant, m. (restauranten), hersteller, wederoprichter; gaarkok, opentafelhouder; café restaurant, koffiehuis en open tafel tevens. |
restauratie, v. (restauratiën), herstelling, wederoprichting; verbetering; verfrissching; portionstafel, opentafel, gaarkeuken. |
restauratie, v. gmv. herstelling van een oud regeerend vorstengeslacht op den troon (inz. het herstel der Bourbons na den val van Napoleon I). |
restaureeren, bw. gel., herstellen; versterken, verkwikken; zich restaureeren, ww. zich verfrisschen, iets tot versterking gebruiken. |
restitueeren, bw. gel., teruggeven, vergoeden; terugbetalen; weder uitkeeren. |
restitutie, v. (restitutiën), teruggave, terugbetaling, vergoeding. |
restorno, v. (restornos), (kooph.) herwissel. |
restorneeren, ow. gel., eenen herwissel trekken, zich revaleeren (na protest enz.). |
restrictie, v. (restrictiën), bekorting; voorbehoud. zie reservatie. |
restrictief, bn. (restrictiever, restrictiefst), beperkend, met voorbehoud. |
restringeeren, bw. gel., beperken, verkorten. |
resultaat, o. (resultaten), uitslag, uitkomst; gevolg; vrucht, opbrengst; afloop. |
resultante, v. (wisk.) eind-uitkomst; (nat.) zekere denkbeeldige kracht. |
resulteeren, ow. gwl., voortvloeien, volgen. |
resumé, o. (resumés), samenvatting, beknopt overzicht, korte inhoud. |
resumeeren, bw. gel., beknopt samenvatten, kortelijk verhalen, nalezen en goedkeuren. |
resum(p)tie, v. het samenvatten ; de resumptie (het voorlezen) der notulen. |
resurrectie, v. opstanding der dooden; witmaking, reiniging; resurrectiemannen, lijkdieven (in Engeland). |
retablisseeren, bw. gel., herstellen, weder oprichten. |
retaliatie, v. wedervergelding. |
retardatie, v. (retardatiën), vertraging. |
retardeeren, bw. gel., vertragen,ophouden, belemmeren. |
retaxatie, v. (retaxatiën), herschatting. |
| |
| |
retenue, v. de eerste post op de rekening van eenen advokaat (ten blijke dat hij de hem opgedragen behandeling eener rechtzaak heeft aangenomen); terughouding, betooming. |
reticule, v. (reticules), werkzakje (der vrouwen). |
retireeren, ow. gel., afdeinzen, terugtreden, achteruit wijken; zich retireeren, stil gaan leven (beroepsbezigheden vaarwel zeggen); zich verwijderen; zich niet op den voorgrond plaatsen. |
retiniet, o. gmv. zekere harssoort (uit de voorwereld). |
retorqueeren, bw. gel., terugdraaien; iemands woorden als wapen tegen hem zelven bezigen. |
retorsie, v. wedervergelding, tegenwerping. |
retort, v. (retorten), (scheik.) vat met een krommen hals, kolfflesch, kolfglas, helm, kromhals. |
retoucheeren, bw. gel., overwerken, de laatste hand (aan iets) leggen; weder opwerken (eene schilderij). |
retour, retoer, v. (retouren, retoeren), terugkeer; het terugkomen; (kooph.) terugzending (van geld of wissels); teruglading; voordeelen der terugvracht; de retouren zijn niet voordeelig geweest, de terugvracht heeft slechte rekening gegeven. |
retourneeren, ow. bw. gel., terugkeeren, terugzenden. |
retractatie, v. (retractatiën), intrekking, het terugnemen (van een gegeven woord). |
retracteeren, bw. gel., intrekken (zijn woord), het gezegde herroepen. |
retractie, v. (retractiën), terugtrekking; optrekking (van spieren). |
retraite, v. (retraites), af-, terugtocht; afzondering van de wereld; wijk-, rustplaats; toevluchtsoord. |
retranchement, o. (retranchementen), verschansing. |
retrancheeren, bw. gel., afsnijden, besnoeien, verschansen. |
retribueeren, bw. gel., weder-, teruggeven, vergoeden, vergelden, |
retributie, v. (retributiën), teruggave, vergelding. |
retroactief, bn. terugwerkend. |
retrodateeren, bw. gel., de dagteekening terugzetten. |
retroflexie, v. (retroflexiën), terugbuiging. |
retrogadeeren, ow. gel., achterwaarts gaan. |
reünie, v. (reüniën), hereeniging; bijeenkomst van personen (oud-gedienden, oud-studenten enz.) die vroeger vereenigd waren en sedert zich hebben verspreid; verzoening. |
reuniëeren, bw. gel., weder vereenigen; bijeenkomen; verzoenen. |
reusseeren, ow. gel., slagen, goed uitvallen; welig opgroeien, tieren; vooruitkomen. |
reussite, v. het slagen, gelukkige afloop, goede ‒, gewenschte uitkomst. |
revalenta, v. zeker algemeen geneesmiddel (meerendeels een mengsel van boonen- en linzenmeel). |
revaleeren (zich), ww. gel., eenen wissel trekken om gedane uitschotten terug te bekomen. |
revanche, revange, v. gmv. genoegdoening, wraak, |
| |
| |
vergelding; (spel) nieuwe partij om het verlies der eerste te herstellen. |
reveille, v. gmv. ochtendtrom, trommelgeroffel (om soldaten of matrozen te wekken). |
revelatie, v. (revelatiën), ontdekking, openbaring. |
revenu, o. (revenuen), inkomen, inkomsten (renten enz.). |
reverendissimus, hoogeerwaardigste. |
reverentie, v. ontzag, eerbied, eerbetuiging: neiging, buiging. |
revers, v. keerzijde, rugzijde, (van munten of gedenkpenningen); (kleerm.) opslag, omslag; (fig.) tegenspoed; tegenbewijs; schriftelijke tegenverbintenis. |
reversibel, bn. en bijw. terugvallen; weder overgaande op (van legaten enz.). |
reversibiliteit, v. wederkeerbaarheid. |
reversie, v. terugvalling. |
revideeren, bw. gel., herna-, over-, doorzien, voor de tweede maal nalezen (een proefblad). |
review, v. engelsch periodiek geschrift; overzicht; wapenschouwing. |
revindicatie, v. (revindicatiën), terugvordering, het terug erlangen (van een eigendom). |
revisie, v. (revisien), herziening, het nazien ; tweede proefblad. |
revisor, m. (revisors), onderzoeker, naziener. |
revivificatie, v. wederbezieling; het herstellen van het kwikzilver in zijnen natuurlijken staat. |
revocabel, bn. herroepelijk. |
revocatie, v. (revocatiën), her-, terugroeping, intrekking. |
revoceeren, revoqueeren, bw. gel., terug-, herroepen, intrekken. |
revoltant, bn. aanstootelijk, ergerlijk, ergernis gevende. |
revoltante, v. (revoltanten), opstand, oproer, muiterij. |
revolteeren, bw. ow. gel., tot of in opstand brengen; oproerig worden, aan het muiten slaan. |
revolutie, v. (revolutiën), omwenteling (inz. staatsomwenteling); omdraaiing, omwending; (fig.) geheele verandering; volkomen vervorming. |
revolutionnair, bn. omwentelingsgezind; oproerig; (fig.) eigendunkelijk, willekeurig; hij gaat recht revolutionnair te werk. |
revolutionnair, bn. omwentelingsgezinde; de antirevolutionnairen, naam der protestantsch-orthodoxe partij in Nederland. |
revolutionneeren, bw. gel., omwentelen, eene staatsomwenteling verwekken. |
revolver, m. (revolvers), zeker vuurwapen, draaipistool. |
revue, v. (revues, revuen), monstering, wapenschouwing; naam van politieke geschriften; overzicht; de revue passeeren, gemonsterd worden (van krijgsvolk); (fig.) nauwkeurig bekeken of beoordeeld worden. |
rex, m. koning; rex apostolicus, de apostolische koning (van Hongarije); rex catholicus, de katholieke koning (van Spanje); rex christianissimus, de allerchristelijkste koning (van Frankrijk); rex fidelissimus, de allergeloovigste koning (van Portugal). |
| |
| |
res-de-chaussée, m. benedenste verdieping, gelijkstraats. |
rhabarber, v. zeker maagversterkend en buikzuiverend geneesmiddel. |
rhabdologie, v. gmv. staafjesrekenkunst. |
rhabdomantie, v. gmv. waarzeggerij uit staafjes. |
rhachitis, v. gmv. (gen.) englsche ziekte. |
rhapsoden, m. mv. rondtrekkende volkszangers. |
rhapsodie, v. verzamelwerk, mengelmoes. |
rhapsodist, m. (rhapsodisten), verzamelaar, samenflanser. |
rhetor, m. (rhetoren), redenaar, leeraar der welsprekendheid. |
rhetoriek, rhetorica, v. gmv. redekunst, leer der welsprekendheid. |
rhetorisch, bn. redekunstig, op redenaarswijze; eene rhetorische wending. |
rheumatisch, bn. pijnlijk van verkoudheid; met zinking behebt. |
rheumatismus, o. gmv. vloeiing, zinking; verstijving in de leden (door de verkoudheid). |
rhinoceros, m. (rhinocerossen), neushoorn, neushoorndier, zeker viervoetig dier. |
rhizotomie, v. gmv. (plant.) wortelontleding. |
rhizotoom, (rhizotomen), wortelsnijder, verzamelaar van geneeskrachtige kruiden. |
rhodium, o. zeker metaal. |
rhododendrom, m. (rhododendroms), alproos, bergroos. |
rhodologie, v. gmv. beschrijving der rozen. |
rhodostagma, o. rozenwater, rozenolie. |
rhomb, rhumb, m. windhoek (van het kompas). |
rhombithen, m. mv. soort versteeningen. |
rhomboëder, o. (rhomboëders), (meetk.) lichaam door zes ruitvormige vlakken omsloten. |
rhomboïdaal, bn. ruitvormig. |
rhomboïde, v. (rhomboïden), (meetk.) scheefhoekig parallelogram. |
rhombus, m. (meetk.) ruit, gelijkzijdige scheeve vierhoek. |
rhopographie, v. gmv. struiken- en heesterbeschrijving. |
rhythmisch, bn. evenmatig, overeenkomstig de regelen der klankmaat; versmatig, welgeordend. |
rhythmometer, m. (rhythmometers), maatmeter (werktuig). |
rhythmus, m. klankmaat; gelijkmatige ‒, afgemeten beweging. |
ribinen, v. mv. slijkstroomen. |
ribkwallen, m. mv. soort maagzakdieren. |
ricambio of ricorso, m. (ricambioos, ricorsoos), (kooph.) keerwissel, wissel die met protest teruggaat. |
ricochet, o. het keilen, opstuit, afkaatsing van een geworpen steen op de watervlake. |
rideau, m. (rideaux), (vest.) kleine aarden wal, verschansing. |
ridicuul, bn. (ridiculer, ridicuulst), belachelijk, bespottelijk. |
ridicule, o. het belachelijke. |
ridicule, v. reticule, vrouwenwerkzak. |
rigide, bn. stijf, strak; scherp; ruw, hard, onverbiddelijk. |
rigiditeit, v. gmv. stijfheid, strakheid; ruwheid; kracht. |
| |
| |
rigore juris, naar gestreng recht. |
rigoreus, rigoristisch, rigoureus, bn. gestreng, scherp, onbarmhartig. |
rigorismus, o. te strenge zedeleer. |
rigorist, m. (rigoristen), strenge zedeleeraar; aanhanger der gestrenge grondbeginselen van het strafrecht. |
rigorositeit, v. gestrengheid, hardheid. |
rigueur, v. strengheid, hardheid, scherpheid; de rigueur zijn, volstrekt noodzakelijk zijn, stipt in acht te nemen zijn. |
rinde, eikenbast, eikenschors, run. |
riposteeren, ow. gel., snel en treffend antwoorden, dadelijk hervatten. |
ripuair, ripentisch, bn. aan den oever liggende, ‒ wonende. |
riscant, bn. (riscanter, riscantst), gewaagd, gevaarlijk. |
riscontro, mv. (riscontri), (kooph.) wisselbetalingen ; aanwijzing op wisselbetalingen. |
risico, o. gevaar; waagstuk; op risico van; risico loopen. |
risqueeren, bw. gel., wagen, op het spel zetten, gevaar loopen. |
ristorneeren, bw. gel., (kooph.) terug-, af- en toeschrijven; bijschrijven van eenen post (in het grootboek). |
ritornel, o. (ritornellen), (muz.) herhalingsthema; drieregelig italiaansch volksliedje. |
ritratta, v. (ritrattaas), (kooph.) keer-, herwissel; het terugtrekken van een getrokken wissel. |
rituaal, o. (ritualen), kerkenorde, regeling van kerkelijke gebruiken; voorgeschreven plechtigheden (bij verschillende gelegenheden). |
ritueel, bn. en bijw. gebruikelijk. |
ritus, m. gebruik (bij overlevering); kerkgebruik, wijze van eeredienst. |
rival, m. mededinger, medeminnaar. |
rivaliseeren, ow. gel., mededingen, wedijveren (met). |
roastbeef, o. op den rooster gebraden rundvleesch. |
robber, rubber, o. (spel) zeker oneven getal partijen waarvoor gespeeld wordt; dubbele partij. |
robe, v. (robes), lang vrouwenkleed; tabbaard, toga. |
robinocratie, v. heerschappij der tabbaarden, ‒ der getabberde mannen; advokaten-heerschappij. |
robinsonade, v. avontuurlijke geschiedenis. |
robot, v. zekere heerendienst (in Duitschland). |
rococo, m. ouderwetsche smaak, verouderde stijl weder in zwang. |
rodomontade, v. snoeverij, grootsprekerij. |
roebel, m. (roebels), russiche munt; 1 zilveren roebel (= f 1.88); 1 papieren roebel (= f 0.54). |
Rogate, m. de Zondag vóór Hemelvaartsdag. |
roman, m. (romans), verdicht verhaal, avontuurlijke liefdegeschiedenis. |
| |
| |
romance, v. (romances), berijmd verhaal. |
romancier, m. romancière, v. (romanciers, romancières), romanschrijver, -schrijfster. |
romanesk, bn. en bijw. (romanesker, romaneskst), op de wijze der romans verdicht. |
romaniseeren, bw. gel., als een roman inkleeden. |
romanismus, o. de r.k. godsdienst, hare grondstellingen. |
romantiek, v. romanticismus, o. smaak der middeleeuwen (door nieuwere dichters weder opgewekt). |
romantisch, bn. dichterlijk schoon, verrukkelijk, natuurlijk. |
ronde, v. (rondes), omgang, rondgaande wacht; ronddans; rondgezang; (zeew.) bezoek van eenen officier om te zien of alles in orde is; à la ronde, in eenen kring rond; soort biljartspel. |
rondeau, rondeel, o. rondezang, dicht- of muziekstuk met refrein. |
rondeel, o. (rondeelen), rond voorwerp; (vest.) rond buitenwerk, ronde sterke toren; ingesloten vlakte. |
rondement, bw. ronduit, zonder omwegen. |
ropij, v. (ropijen), oostindische munt; eene gouden ropij = f 18; eene zilveren ropij = f 0.16 à f 0.20. |
roqueeren, bw. gel., (in het schaakspel) den koning met het kasteel van plaats doen verwisselen. |
rosette, rozet, v. kleine roos; soort diamant, roossteentje; roosvormig sieraad (in hout, metaal, van lint). |
Rosinant, m. het paard van Don Quichot; (fig.) slecht paard, knol. |
rosoglio, v. fijne likeur, rozenbrandewijn. |
rosomak, m. (rosomaks), veelvraat, zeker dier. |
rotatie, v. (rotatiën), wenteling, draaiing; beweging om de as; loop van een rad. |
rotatieloop, m. (plant.) kringloop. |
rotonde, rotunde, v. (rotondes, rotundes), gebouw van binnen en van buiten rond. |
rotuleeren, bw. gel., geschreven stukken naar volgorde merken en samennaaien. |
rouanette, v. (rouanetten), toestel ter beveiliging tegen het gevaar van verdrinken. |
roué, m. (roués), verworpeling, zeer slecht mensch; losbol (van den voornamen stand). |
rouge-et-noir, o. soort kansspel (met ballen en kaarten). |
roulade, v. eenig opgerold voorwerp (inz. kalfsvleesch); (muz.) toonval, toonlooper. |
rouleau, m. (rouleaux), rol, rolstuk; rolgordijn. |
rouleeren, ow. gel., omloopen, in omloop zijn; loopen over (iets of iem.), handelen over. |
roulette, v. (roulettes), rolschrift; kansspel met balletjes. |
rout, v. talrijk avondgezelschap (in Engeland). |
route, v. (routes) weg, rij-, straatweg; tocht; koers, richting. |
routine, v. gmv. vaardigheid; vlugheid; sleur, slenter; hij heeft er de routine van, door gedurige oefening is hij er vlug in. |
| |
| |
routineeren (zich), ww. gel., zich vlugheid in iets verschaffen; geretourineerd zijn, bedreven (in iets) zijn, de handeling (van iets) hebben. |
royaal, bn. koninklijk, vorstelijk; (fig.) onbekrompen, mild. |
royaalpapier, o. zeer groote papiersoort; royaalpapierpost, super royaalpapier, imper royaalpapier. |
royalismus, o. gmv. koningsgezindheid. |
royalist, n. (royalisten), koningsgezinde, aanhanger van de partij des konings. |
royalistisch, bn koningsgezind, koninklijk. |
royeeren, bw. gel., zie rayeeren. |
rozet, zie rosette. |
rubriek, v. (rubrieken), afdeeling, klasse, soort; opschrift. |
rudiment, o. (rudimenten), aanvangsgrond, eerst onderricht. |
rudimenta, v. spraakkunst, eerste gronden der taal. |
ruditeit, v. ruwheid, onbeschaafdheid, lompheid. |
rudolfinische tafels, v. mv. tafels ter berekening van den sterrenloop (dus genoemd naar keizer Rudolf II). |
rufeenen, v. mv. verwoestende slijkvloeden (in Zwitserl.). |
ruïne, v. (ruïnen), ondergang, verderf, verwoesting; verlies van vermogen of fortuin; puinhoop, wrak; overblijfsel. |
ruïneeren, bw. gel., ten gronde richten, in het verderf storten. |
ruïneus, bn. (ruïneuzer, ruïneust), verderfelijk. |
rusticiteit, v. boerschheid, onbeschaafdheid. |
rustiek, bn. boersch; landelijk; ruw, onbeschaafd. |
ruthenium, o. gmv. zeker metaal. |
|
|