| |
Q.
Q, rom. getalm. 500. |
qua, bijw. als, in zoo verre, in hoedanigheid van; qua talis, als zoodanig; qua mandatarius, als gevolmachtigde; qua professor, als hoogleeraar. |
quaderzandsteen, m. (quaderzandsteenen), zekere duitsche steensoort (bouwstof). |
quadraat, o. (quadraten), vierkant, regelmatige vierhoek met vier gelijke zijden en rechte hoeken; (wisk.) vierkant getal, tweede macht; electrisch quadraat, zeker toestel bij electrische proeven; (sterr.) groot quadraat, zeker vierkant door groote sterren gevormd; magisch quadraat, toovervierkant (zeker kunstspel); soort talisman (in Indië). |
quadraat, bn. vierkant, vierhoekig, vierzijdig. |
quadragesima, de zesde Zondag vóór Paschen. |
quadrangulair, bn. vierhoekig, vierkant. |
quadrans, o. zeker apothekersgewicht (3 oncen of 6 looden med.). |
quadrant, o. (quadranten), vierde gedeelte van een geheel (inz. van eenen cirkel); hoekmeter, graadcirkel, hoogtemeter (werktuig). |
quadratrix, v. (oudt. wisk.) zekere kromme lijn. |
quadratus homo, m. kort en gezet mensch, vierkante vent. |
quadratuur, v. verandering in eenen vierhoek; quadratuur des cirkels, herleiding van den cirkel tot het vierkant; (fig.) iets onuitvoerbaars. |
quadratuurstanden, m. mv. kwartierstanden (der maan). |
quadreeren, quadrateeren, bw. gel., vierkant ‒, vierhoekig maken, in het vierkant brengen, den inhoud van een vlak berekenen; (een getal) met zich zelf vermenigvuldigen. |
quadrateeren, ow. (fig.) passen, schikken, overeenkomen. |
quadri…, het viervoud, vier… |
quadrille, v. (quadrilles), dans met vier personen; omberspel met vier spelers. |
quadrillioen, o. millioen in de vierde macht, duizendmaal duizend trillioenen (het cijfer 1 met 24 nullen er achter). |
quadro, (muz.) vierstemmig. |
quadrumanen, mv. vierhandige dieren. |
quadrupeden, mv. viervoetige dieren. |
quadrupel, bn. viervoudig; quadrupel alliantie, viervoudig verbond, verbond van vier mogendheden. |
| |
| |
quadrupleeren, bw. gel., verviervoudigen. |
quaeritur, men vraagt, er wordt gevraagd. |
quaestie, v. (quaestiën), vraag, twistvraag, geschilpunt; aanhangige zaak, aangelegenheid, kwestie; de zaak, de persoon in quaestie, waarvan ‒, van wien gesproken wordt; waaraan ‒, aan wien gedacht wordt; de bewuste zaak of persoon; dat lijdt geen quaestie, dat is buiten quaestie, dat spreekt van zelf. |
quaestor, m. (quaestors), (rom. gesch.) schatmeester; stemopnemer (in vergaderingen). |
quagga, m. zeker zuid-afrikaansch zoogdier. |
quallen, v. mv. zeenetels. |
qualificatie, v. (qualificatiën), opgave der noodige eigenschappen; toekenning eener eigenschap; het geven van eenen titel; volmacht; deugdelijkheid, geschiktheid; verzwaring eener misdaad door omstandigheden die een gestrenger straf tengevolge hebben. |
qualificeeren, qualifiëeren, bw. gel., eigenschappen toekennen; geschikt ‒, vatbaar maken; benoemen; volmacht geven; een gequalificeerde diefstal, diefstal met verzwarende omstandigheden. |
qualitatief, bn. volgens de waarde; naar den aard; het gehalte ‒, de gesteldheid eener zaak betreffende. |
qualiteit, v. (qualiteiten), gesteldheid, eigenschap, hoedanigheid, aard; stand ‒, betrekking in de maatschappij; titel. |
quand-même, hoe het ook ga, tot elken prijs. |
quantitatief, bn. volgens de hoeveelheid, ‒ de grootte, naar het getal. |
quantiteit, v. hoeveelheid, menigte; tijdduur der lettergrepen. |
quantum, o. zekere som; hoeveelheid, getal; maat. |
quarantaine, v. ligdagen, proefdagen (vroeger 40 in getal) van schepen, reizigers of waren die uit vreemde plaatsen komen waar besmettelijke ziekten heerschen of die daarvan verdacht gehouden worden; (ook) de inrichting ‒, de plaats waar zulke reizigers of voorwerpen gedurende die dagen zich moeten bevinden. |
quarré, carré, o. vierkant; vierkante plaatsing bij militairen. |
quarreau, o. vierhoekig liniaal tot het trekken van evenwijdige lijnen. |
quarreograaf, m. (quarreografen), werktuig tot het opnemen van perspectief-teekeningen. |
quart, o. (quarten), vierde deel, vierde maat, zekere vochtmaat; zekere graanmaat (in Pruisen). |
quartaal, o. (quartalen), vierde gedeelte van een jaar, vierendeeljaars. |
quarteeren, bw. gel., goud en zilver samensmelten in de verhouding van 1 tot 3. |
quarteronen, quadronen, m. mv. kinderen van eenen kreool en eene tercerconsche vrouw (in Midden- en Zuid-Amerika). Zie terceronen. |
quartet, o. (quartetten), vierstemmig muziek- of zangstuk. |
| |
| |
quartier, o. (quartieren), vierendeel van sommige dingen; vierde gedeelte van een uur; eene der vier afwisselingen van de maan; vierde gedeelte van een wapenschild; bewijs van adeldom; schapenbout; achterstuk van eenen os; wijk eener stad; afdeeling (grondgebied); huisvesting van militairen; genade, lijfsbehoud; optrekje; buitenverblijf; (zeew.) wacht; hoofdquartier, verblijfplaats van den bevelhebber des legers en zijnen staf; de winterquartieren betrekken; geen quartier geven, geen lijfsbehoud schenken; (zeew.) quartier maken, de wacht hebben; (mil.) voor huisvesting (inkwartiering) zorgen. |
quartijn, o. kwartijn, boek in quarto, 4°. |
quarto, bijw. ten vierde, in de vierde plaats; in quarto, boekformaat waarbij het vel 4 bladen of 8 bladzijden heeft. |
quasi, bijw. als ware het, bijna als, ongeveer, schijnbaar, even als. |
quassia, m. zekere zuid-amerik. boom; quassiahout, kwassiehout (zeker geneesmiddel). |
quatemper, zie quatertemper. |
quaterne, v. (quaternen), vier bezette en tegelijk uitgekomen nommers (in de getallen-loterij); vijf nommers in ééne rij (in het lotto-spel); zes bladen papier ineengeschoven. |
quatertemper, m. (quatertempers), eerste dag van een vierendeeljaars; (r.k.) boete- en vastendag (de eerste Vrijdag van ieder vierendeeljaars. |
quatrain, o. klein gedicht van vier verzen of dichtregels. |
quatre-mains, quattro mani, muziekstuk voor vier handen gezet. |
quatuor, o. (quatuors), vierstemmig muziek- of zangstuk. |
queen’s bench, v. rechtbank der koningin (naam van het oppergerechtshof te Londen, wanneer in Engeland eene koningin regeert). |
queen’s metal, o. zeker metaal-mengsel (tin, lood, spiesglans en bismuth). |
quekker, m. soort zeer vurige palmwijn. |
quentschen, o. zeker duitsch gewicht, een vierde lood. |
quercitron, o. geelkleurig hout als verfstof gebezigd. |
querel, (querellen), klacht, bezwaar; twist, geschil, strijd. |
querellaat, m. (querellaten), beklaagde, gedaagde. |
querellant, querulant, m. (querellanten, querulanten), eischer, klager. |
querelleeren, ow. gel., twisten, strijden, geschil hebben. |
questie, v. zie quaestie. |
queue, v. (queuen), staart, paardestaart; biljartstok; de laatste soldaten eener afdeeling (bij eenen marsch); de laatste menschen (bij eene optrekkende processie; een optocht, voorbijgaande stoet); (fig.) lange reeks rijtuigen; lange reeks of rij personen die op eene beurt staan te wachten. |
quibus, m. (quibussen), zot, gek, dwaas. |
quidam, zeker iemand; (ook) zot, gek. |
quickzand, o. parelzand, bronzand; het gewone grove zand. |
quidproquo, quiproquo, o. misverstand, verwisseling, het eene voor het andere. |
| |
| |
quiëscentie, v, rust, toestand van rust. |
quiëtisten, m. mv. rustvrienden (zekere godsdienstsecte). |
quiëtismus, o. gemoedsrust, volkomene berusting in Gods wil. |
quillage, o. kielgeld (recht geheven van schepen die voor de eerste maal eene fransche haven binnenloopen). |
quincaillerie, v. (quincailleriën), kleine galanteriewaren, kramerijen (inz. metalen voorwerpen). |
quadecagoon, m. (quadecagonen), vijftienhoek. |
quine, v. zie quinterne. |
quinine, quinquina, v. extract van den kinabast, middel tegen de koorts enz. |
quinquennium, o. tijdvak van vijf jaren. |
quinquet, v. (quinquetten), argansche lamp met dubbelen lichtstroom. |
quinta, v. vijfde klasse eener latijnsche school. |
quintaal, o. (quintalen), honderd pond gewicht; een fransch quintal = 48.95058 nederl. pond. |
quinte, v. (muz.) de vijfde toon gerekend van den grondtoon; hoogste vioolsnaar; (schermk.) vijfde stootmanier; quintes, mv. streken, knepen. |
quinterne, v. vijf bezette en tegelijk uitgekomen nommers (in de getallen-loterij); vijf nommers in eene rij (in het lottospel). |
quintescens, quintessence, v. de keur of kern (van iets), het fijnste, edelste, krachtigste; (scheik.) vijfmaal overgehaalde geest eener vloeistof; de ware inhoud (van iets) in den minst omvangrijken vorm. |
quintet, o. (quintetten), vijfspel, vijftoonig muziekstuk. |
quintupliceeren, bw. gel., vervijfvoudigen. |
quintus, m. de vijfde; de vijfde der leerlingen in eene klasse. |
quipos, quippos, o. knoopenschrift der oude Peruanen. |
quisquiliën, mv. alles wat slecht is en niet deugt; slechte voortbrengselen van den geest. |
quitantie, v. (quitantiën), kwijtbrief, bewijs van ontvangst. |
quitte, bijw. vrij, even, kamp-op, ontheven van de verplichting om te betalen; quitte ou double, kamp-op of dubbel. |
quitteeren, bw. gel., als voldaan onderteekenen (eene rekening); eene quitantie afgeven; (ook) verlaten, afzien van, laten varen. |
qui vive! werda! wie daar! op zijn qui vive zijn, zeer goed toezien, een streng wakend oog houden. |
quodlibet, o. (quodlibets), wat men belieft, mengelmoes, allerlei, van alles wat; laffe woordspeling; platte dubbelzinnigheid. |
quomodo, v. handelwijze, manier van uitvoering. |
quota, quotum, o. evenredig aandeel (dat ieder heeft bij te dragen). |
quotie, quotiatie, v. (quotiën, quotiatiën), berekening van ieders aandeel. |
quoteeren, bw. gel., naar evenredigheid verdeelen; van volgnommers voorzien, nommeren, merken (bescheiden enz.). |
quotiënt, o. (quotiënten), (rek.) uitkomst eener deeling. |
quotiseeren, bw. gel., naar verhoud. verdeelen; schatten. |
|
|