| |
| |
| |
P.
paaiement, o. klein geld, pasmunt. |
pachometer, m. (pachometers), diktemeter, werktuig om de dikte van belegd spiegelglas te meten. |
packet, v. en o. (packetten), klein pak. |
pacificeeren, pacifiëeren, bw. gel., bevredigen, vrede maken, de rust herstellen, tot bedaren brengen. |
pacificatie, v. (pacificatiën), bevrediging; (ned. gesch.) de pacificatie van Gent (in 1576). |
pacotille, v. gmv. vrachtgoed, passagiersgoed; pak, pak en zak. |
paco, v. dier waarvan de Alpaca-wol afkomstig is. |
pactum, pact, o. (pacta), verdrag; familie-verbond; (ook) verbond met den booze. |
paddan, m. bedrag van 1000 millioen ropijen (in Indië). |
paddi, o. zekere oost-indische spijs. |
padisjah, m. opperheer (eeretitel van den sultan). |
paedagogie, v. zie pedagogie. |
paean, o. (paeans), lofzang op Apollo; io paean! der Godheid lof! |
pagaai, v. (pagaaien), (zeew.) roeiriem (der wilden). |
pagadet, v. (pagadetten), soort duif. |
page, pagina, v. (paginaas), bladzijde. |
page, pagie, m. (pages), edelknaap, hofjonker. |
pagineeren, bw. gel., bladzijden nommeren. |
pagode, v. (pagoden), afgodstempel (in China, Japan en Hindostan); afgodsbeeld; zekere indische goudmunt. |
pailletten, v. mv. loovertjes. |
pair, m. (pairs), (oudt.) gelijke in geboorte en rang; lid van het engelsche Hoogerhuis; (vroeger) lid der eerste kamer in Frankrijk. |
pairschap, o. gmv. hoedanigheid ‒, rang van pair. |
pairesse, v. (pairessen), vrouw van eenen pair. |
pajement, zie paaiement. |
paladade, v. soort italiaansche zegelaarde. |
paladijn, m. (paladijnen), ridder; vrouwenverdediger (uit de middeleeuwen). |
palaeographie, v. gmv. kennis van de schrijfkunst en het schrift der ouden. |
palaeologie, v. gmv. oudheidkunde. |
palaeontographie, v. gmv. beschrijving en afbeelding der fossiele overblijfselen uit de voorwereldlijke schepping. |
palaeontologie, v. gmv. leer der voorwereldlijke dieren en gewassen. |
palaeophytographie, v. gmv. leer van de planten der voorwereld. |
palaeophytologie, v. gmv. leer betreffende de fossiele overblijfselen van voorwereldlijke planten. |
palagoniet, m. zeker gesteente (op IJsland en in Limburg). |
| |
| |
palank, v. (palanken), verschansing (in Turkije). |
palankijn, v. (palankijnen), draagstoel (in Azië). |
palatine, v. (palatinen), pels-, halskraag, manteltje. |
palatijn, m. paltsgraaf. |
palatinaat, o. gmv. de Paltz; paltsgraafschap. |
paleeren, bw. gel., opschikken, versieren. |
paleo…, zie palaeo… |
paletot, m. (paletots), korte overjas (met zakken op zijde). |
Pali, v. heilige taal van den Ganges. |
palikaar, m. (palikaren), nieuw-grieksch soldaat. |
palingenesie, v. wedergeboorte. |
palinodie, v. herhaling (van een refrein); (fig.) herroeping van eene lasterlijke aantijging. |
palinuur, m. (palinuren), (dicht.) stuurman. |
palissade, v. (palissaden), paalwerk. |
palissadeeren, bw. gel., met paalwerk om- of afsluiten, omringen. |
palissadeering, v. het palissadeeren; paalwerk. |
palissander, palixander, o. gmv. zekere fijne houtsoort; purperhout. |
paljas, m. (paljassen), hansworst, potsenmaker; clown. |
palliatief, o. (palliatieven), verzachtend geneesmiddel; tijdel. hulp. |
palliëeren, bw. gel., verzachten; vergoelijken, bemantelen. |
pallium, o. (palliums), (r.k.) priestermantel. |
palle, v. (pallen), zeker amerikaansch vaartuig. |
palma, (palmaas), oost-indisch vaartuig. |
palmachristi, v. kruisboom, wonderboom. |
palmaciten, m. mv. versteende palmtronken. |
palmatus, bn. (plant.) handvormig. |
palpabel, bn. en bijw. (palpabeler, palpabelst), voel-, tastbaar (van bewijzen); zonneklaar. |
palpitatie, v. (palpitatiën), hartklopping, pols-, aderslag. |
palpiteeren, ow. gel., kloppen, jagen (van den pols of het hart) van angst of aandoening. |
pampas, v. mv. grasvlakte, prairie (in Zuid-Amerika). |
pamf(ph)let, o. (pamf(ph)letten), schotschrift; blauwboekje; (oudt.) vlugschrift. |
pamphlettist, m. (pamphlettisten), schotschriftschrijver, lasteraar in geschriften. |
pampera, v. (zeew.) snel opkomende wind op de zuid-amerikaansche kust. |
panacea, v. mv. algemeene geneesmiddelen. |
panache, v. (panachen), vederbos, helmbos. |
pancarte, v. bordpapieren omslag; groote uitslaande lijst van artikelen. |
panchrestum, o. (panchrestums), algemeen geneesmiddel. |
pancratesie, o. alleenbezit, alleenmacht. |
pancratium, o. werkt. tot verklaring v. krachtsinspanning. |
pandekten, v. mv. verzameling van werken over het oud-romeinsche recht, wet van keizer Justinianus. |
pandemisch, bn. algemeen (van ziekten). |
pandoer, m. (pandoeren), hongaarsche voetsoldaat. |
| |
| |
pandoeren, ow. gel., zeker kaartspel spelen; het pandoeren, dit kaartspel. |
Pandora, v. (fab.) meisje dat naar den hemel werd gevoerd; naam eener planeet; de doos van Pandora, doos die alle kwalen en rampen bevatte, welke door Pandora tegen Jupiters bevel werd geopend. |
panegyricus, m. panegyriek, v. (panegyrieken), lofrede, lofdicht. |
panelle, v. gele ruwe suiker in schijfvormige stukken. |
panharmonicon, o. (panharmonicons), zek. samengesteld blaasinstrument. |
panhellenion, m. (panhellenions), opperste staatsraad in Nieuw-Griekenland. |
paniek, v. gmv. algemeene angst; er heerschte heden eene paniek aan de beurs (inz. van een fondsenhandel), ieder zocht te verkoopen. |
panisch, bn. vreeswekkend; panische schrik, algemeene doch ongegronde angst (inz. onder een vechtend leger). |
pankong, v. (pankongen), chineesch vaartuig. |
pankratisch, bn. zeer krachtig; een pankratisch (zeer sterk vergrootend) mikroskoop. |
panorama, o. (panoramaas), algezicht, voorstelling (eener stad enz.) in eene ronde tent, in welker midden zich de beschouwer bevindt. |
panslavismus, o. gmv. zucht of poging van alle slavonische volken (het noorden van Turkije, de Wallachijers, Serviërs, Dalmatiërs, Croaten, Zevenbergers enz. ) om zich tot ééne natie te vereenigen. |
pansophie, v. gmv. Alwijsheid. |
pantheïsmus, o. gmv. algeloof, geloof dat de wereld zelve God is. |
pantheïst, m. (pantheïsten), aanhanger van het algeloof. |
pantheon, o. (pantheons), tempel (aan alle goden te zamen gewijd); eeregebouw voor al de beroemde mannen van een land. |
pantocratie, v. gmv. alleenheerschappij; het bestaan van één heerscher over allen. |
pantograaf, m. (pantografen), teekenaap (zek. kunstmatig werkt.). |
pantometer, m. (pantometers), hoekmeter (werktuig). |
pantomime, v. gmv. gebarenspel (zonder woorden); ballet. |
pantomimiek, v. gmv. gebarenkunde. |
pantomimisch, bn. door gebaren aangeduid. |
pantomimist, m. en v. (pantomimisten), gebarenspeler, …speelster. |
pantophaag, bn. met alles zich voedende. |
pantophaag, m. veelvraat. |
panurgie, v. gmv. arglist. |
paperassen, v. mv. oud papier, scheurpapier. |
papier-màché, o. gmv. deeg, ineengewerkte papierstof tot doozen enz. |
papier sans fin, o. doorloopend bewerkt papier zonder afscheiding van ramen (inz. tot behangsel dienende). |
papillotte, v. (papillotten), meestal driehoekig papiertje tot het oprollen der haren; karbonnaden in papillotten (die, in papier gewikkeld, worden gebraden); maak van uw opstel papillotten, verscheur het (daar het niet deugt). |
| |
| |
papillotteeren, bw. gel., in papillotten wikkelen; (fig.) overdreven ‒, bloemrijk spreken. |
papiniaansche pot, m. (nat.) soort hermetisch gesloten pot (naar Papin, den uitvinder, aldus genoemd). |
papyrographie, v. beschrijving van het papier. |
papyrus, m. papierplant. |
paraat, bn. en bijw. dadelijk, onmiddellijk; † parate executie, (recht.) voltrekking van een vonnis op staanden voet. |
parabel, v. (parabels), gelijkenis. |
parabool, v. (wisk.) kegelsnede, brandsnede. |
parabolisch, bn. en bijw. bij wijze van gelijkenis; (wisk.) in de gedaante eener kegelsnede. |
paraboloïde, v. parabolische kegel. |
paraboliseeren, ow. gel., door gelijkenissen spreken (op de wijze der oosterlingen). |
paracentisch, bn. ongelijkmiddelpuntig. |
parachute, v. (parachutes), valscherm (bij luchtballen). |
paracleet, m. (paracleten), rader, bemiddelaar in de wijsbegeerte. |
parachromasia, v. kleurenbedrog. |
parachronismus, m. (parachronismi), tijdfout, misslag in de tijdrekenkunde. |
paradigma, o. (paradigmaas), voorbeeld, toonbeeld. |
paradox, bn. (paradoxer, meest paradox), paradoxaal, (paradoxaler, paradoxaalst), wonderspreukig, gezocht, gedwongen. |
paradoxale, v. (paradoxalen), wonderspreuk, strijdigheid, gedwongene wijsgeerige stelling. |
paradoxalie, v. gmv. voorstelling van paradoxen. |
paraffine, o. (scheik.) zekere wasachtige stof in houtteer. |
parafoudre, m. (parafoudres), bliksemafleider. |
paragraaf, v. (paragrafen), afdeeling van een geschrift (aangeduid door het teeken §). |
paragrêle, m. (paragrêles), hagelafleider. |
paralpomena, v. bijbelsche kronijkboeken. |
parallax, v. (parallaxen), (sterr.) verschilzicht, verschillicht (in den waren en schijnbaren stand eener ster of een gesternte). |
paralactisch, bn. tot de parallax behoorende. |
paralatisch, bn. op de parallel betrekking hebbende. |
parallel, v. (parallellen), evenwijdte, plaatsing of stand van twee lijnen of vlakken die overal op gelijken afstand van elkander zijn; (aardr.) berekening der graden ter noorder- of zuiderbreedte; (fig.) vergelijking; er is geen parallel te maken tusschen deze twee personen. |
parallel, bn. en bijw. evenwijdig. |
parallellepipedum, o. (meetk.) figuur van zes gelijkhoekige zijden. |
parallelogram, o. (parallelogrammen), langwerpig vierkant of vierhoek. |
paramat, o. zekere geweven stof. |
paralogiseeren, bw. gel., valsche sluitredenen maken. |
paralyseeren, bw. gel., verlammen, ontzenuwen. |
paralysie, v. (paralysiën), verlamming; beroerte. |
paralistisch, bn. lam, verlamd, eene beroerte nabij. |
| |
| |
parameter, m. (parameters), (meetk.) constante of onveranderlijke grootheid tot vergelijking van andere dienende (b.v. de Ned. el in onze maten en gewichten). |
paranoten, v. mv. braziliaansche kastanjes; kokeleko-noten. |
paranymph, paranimf, m. (paranymphen, paranimfen), bruidgeleider, -jonker; speelnoot; candidaatsgeleider (bij eene promotie). |
parapet, o. (parapetten), o. borstwering. |
paraphe, v. (paraphen), naamtrek, krul. |
parapheeren, bw. gel., van de handteekening voorzien, teekenen, merken met den naamtrek. |
paraphrase, v. (paraphrasen), omschrijving, breede verklaring; (fig.) wijdloopigheid. |
paraphraseeren, bw. gel., in het breede omschrijven. |
paraphrast, m. (paraphrasten), omschrijver, kantteekenaar (van klassieke werken). |
parapluie, v. (parapluien), regenscherm. |
parasiet, m. (parasieten), pannelikker, smarotser; tafelvriend; woekerplant, insekt. |
parasitisch, bn. woekerend (van planten of insekten). |
parasol, m. (parasols), zonnescherm. |
parastaten, m. mv. zijpilaren, zijkolommen. |
paratonnerre, m. (paratonnerres), bliksemafleider. |
paravent, m. (paravents), spaansche wand, windscherm. |
parcimonie, v. gmv. knibbelarij, gierigheid, vrekkigheid. |
parceel, o. (parceelen), gedeelte, deeltje; zie ook perceel. |
pardon, o. gmv. vergiffenis, genade. |
pardonnez, tw. vergeef mij! |
pardonnabel, bn. vergeeflijk, verschoonbaar. |
pardonneeren, bw. gel., vergeven, vergiffenis schenken. |
pareggeeren, bw. gel., sluiten, vergelijken (rekeningen). |
parementen, o. mv. belegsels; belegstukken; optooisels. |
parentage, m. gmv. bloedverwantschap, familie. |
parenteeren, ow. bw. gel., verwant zijn aan; eene lijkrede houden op. |
parenthèse, parenthesis, v. tusschenzin; bij parenthèse, als inlassching, teksthaakjes, ( ). |
pareeren, bw. gel., sieren, tooien, opsmukken; parade maken; vertoon maken, schitteren; (schermk.) afwenden, keeren. |
parforce-jacht, v. (parforce-jachten), drijfjacht (met brakken). |
parfum, m. (parfums), heerlijke geur; reukwerk. |
parfumeeren, bw. gel., welriekend maken, geuren verspreiden. |
parfumeriën, v. mv. reukwerken, welriekende waren. |
parhelium, o. (sterr.) bijzon. |
pari, al pari, van gelijke waarde, honderd ten honderd; de wissel staat pari, de koersen wegen elkander op; de fondsen staan op (al) pari (staan op 100 pct.); boven pari, onder of beneden pari. |
pari, o. (paris), weddingschap. |
pariëeren, bw. gel., wedden. |
Parisch marmer, o. marmer van het eiland Paros. |
paria, m. en v. (pariaas), uitgestootene, verworpeling (in Hindostan). |
| |
| |
parisienne, v. gmv. volkslied te Parijs gezongen (na de Juli-omwenteling van 1830). |
pariteit, v. gmv. (recht.) gelijkheid. |
paries, v. wand. |
parmant, bn. (parmanter, parmantst), prat, fiksch. |
parochie, v. (parochiën), katholieke ‒, episkopale kerkgemeente; kerspel. |
parochiaal, bn. tot eene parochie behoorende. |
parochiaan, m. en v. (parochianen), bewoner ‒, bewoonster ‒, lid eener parochie. |
paroniem, bn. stamverwant. |
parool, o. (parolen), (oorl.) wachtwoord. |
paroxysmus, m. hoogste spanning (van pijn, koorts enz.). |
partageeren, bw. gel., deelen, verdeelen onder… |
parterre, o. (parterres), bak, gelijkvloers (in schouwburg- of concertzalen); bloembed. |
Parthenon, o. (Parthenons), tempel aan Minerva gewijd (op den burg van het oude Athene); (fig.) kunsttempel. |
partiaal, bn. en bijw. partijdig; doelswijze; partiaalloten, soort oostenrijksche loten. |
partialiteit, v. gmv. partijdigheid. |
participant, m. en v. (participanten), deelhebber, deelnemer. |
participatie, v. (participatiën), deelneming. |
participeeren, ow. gel., deelnemen (aan), deelhebben (in). |
partiëel, bn. en bijw. deelwijze, bij gedeelten. |
partisan, m. (partisans), partijganger. |
partitie, v. (partitiën), in ‒, verdeeling; (ook) partituur. |
partituur, v. (partituren), volledig muziekwerk (eener opera enz.). |
partner, partuur, m. (partners, partuurs), medespeler; naast (in het kaartspel); dansgenoot; medehandelaar. |
parvenu, m. (parvenus), nieuweling, opkomeling (uit geringen stand tot aanzien of rijkdom). |
pasigraphie, v. gmv. algemeen ‒, wereldschrift. |
passage, v. (passages), over-, doorvaart; passage nemen, plaats bestellen (op een schip). |
passage, plaats, volzin (in een werk). |
passant, m (passants), doorreizende. |
passato, bijw. verleden; den 3den passato (der vorige maand); anno passato, verleden jaar. |
passe, v. (passen), (schermk.) uitval, gang. |
passe-droit, m. verongelijking, het voorbijgaan (bij eene ambtsbegeving) van iemand die meer rechten had dan de benoemde. |
paspartout, m. looper, hoofd-, horlogesleutel met verscheidene pijpjes. |
passibel, bn. lijdelijk; onderhevig aan. |
passibiliteit, o. gmv. lijdzaamheid; vatbaarheid voor. |
passie, v. gmv. lijden (van Christus). |
passie, v. (passies, passiën), drift, hartstocht; in passie (toorn) geraken. |
passief, bn. (passiever, passiefst), lijdend, lijdelijk. |
passief, o. (passiva), het verschuldigde, de uitschuld; het aktief en passief van eenen boedel. |
| |
| |
pastel, o. (pastellen), verfdeeg; weede; gemeen teekenkrijt. |
pastilles, v. mv. meelballetjes; reukballetjes, reukdopjes, reukkaarsen. |
patacon, m. (patacons), kroondaalder (spaansche munt). |
patas, v. (patassen), uitlegger, zeker klein vaartuig. |
pataten, bataten, m. mv. zoete aardappelen. |
patchouly, v. zekere sterk riekende kamferachtige stof. |
pater, m. (paters), vader; (r.k.) priester, (titel); uit paters vaatje tappen, van den besten wijn schenken. |
paterniteit, v. gmv. vaderschap. |
paternoster, o. (paternosters), (r.k.) onze vader (gebed), rozenkrans; handboei. |
paternosteren, bw. gel., de handboeien aanleggen. |
pathetisch, bn. hoogdravend, treffend, roerend. |
patholoog, m. (pathologen), ziektekundige. |
pathologie, v. gmv. ziekteleer. |
pathologisch, bn. tot de ziekteleer behoorende. |
pathos, o. gmv. vuur, hoogdravendheid (van stijl). |
patient, m. en v. (patienten), zieke, lijder, -es; ter dood veroordeelde. |
patientie, v. gmv. geduld; zeker spel met houtjes. |
patina, o. roest op bronzen voorwerpen, ‒ op munten enz.; kunstmatig verwekte roest. |
patois, o. ongevormde volkstaal (aan enkele landstreken eigen). |
patres, m. mv. vaderen; eeretitel der oud-romeinsche raadsheeren; ad patres gaan, overlijden. |
patria, v. vaderland; pro patria, soort hollandsch papier. |
patriarch, m. (patriarchen), aartsvader, stamheer; titel van het hoofd der christenen in Turkije, Griekenland enz. |
patriarchaal, bn. en bijw. (patriarchaalder, patriarchaalst), aartsvaderlijk. |
patriciër, m. (patriciërs), adellijk burger in het oude Rome; afstammeling van eenen raadsheer te Venetie; (fig.) aanzienlijke, groote. |
patricisch, bn. en bijw. raadsheerlijk, adellijk; rijk. |
patrimonium, o. (patrimoniums), vaderlijk erfdeel, aangeërfd goed; Patrimonium Petri, het pauselijk gebied. |
patrimoniaal, bn. tot het vaderlijk erfgoed behoorende. |
patriot, m. (patriotten), vaderlander; naam der voormalige tegenstanders van het huis van Oranje hier te lande. |
patriotisch, bn. vaderlandschgezind. |
patriotismus, o. gmv. vaderlandschgezindheid, burgerzin. |
patrocinaat, o. gmv. ambt van schutsheer; beschutting, toezicht; behartiging der stoffelijke en zedelijke belangen van iemand; een patrocinaat uitoefenen, het patrocinaat aanemen over. |
patrocinatie, v. gmv. bescherming. |
patrocineeren, bw. gel., beschermen, hoeden. |
patrouille, v. (patrouilles), ronde, dienstdoende wacht (door de stad, in eene vesting enz.). |
patrouilleeren, ow. gel., door de stad trekken (van gewapenden). |
pauperismus, o. gmv. armwezen; staat ‒, toestand der armen. |
| |
| |
pavana, v. (pavanaas), oude spaansche dans. |
pavaneeren (zich), ww. gel., pronken (als een pauw). |
pavadette, v. (pavadetten), brievenduif, postduif; geleerde duif. |
pax, vrede; pax vobiscum! vrede zij met u; pax intrantibus, vrede den binnentredenden. |
peccadilje, v. (peccadiljen), kleine zonde. |
peccavi, ik heb gezondigd. |
pecceeren, ow. gel., zondigen. |
pecco, v. zeer fijne en geurige chineesche theesoort. |
pectine, pectose, v. (scheik.) zekere geleiachtige stoffen. |
peculaat, o. gmv. geldverduistering. |
pecunia, v. gmv. geld; penningen; vermogen. |
pecuniair, pecuniëel, bn. geld betreffende; pecuniair (geldelijk) belang. |
pedaal, o. (pedalen), voetklavier (van een orgel of piano). |
pedagoog, m. (pedagogen), huisonderwijzer; leermeester, opvoeder. |
pedagogiek, v. gmv. onderwijskunst. |
pedagogisch, bn. en bijw. onderwijzend, leerend; naar de regels der onderwijskunst. |
pedant, m. (pedanten), schoolvos, wijsneus, waanwijze. |
pedantisch, bn. en bijw. waanwijs, ingebeeld, pralende met kennis. |
pedanterie, schoolvosserij, waanwijsheid, pralerij met kennis. |
pedel, m. (pedellen), bediende, bode (bij wetenschappelijke inrichtingen, colleges enz.). |
pedestal, m. (pedestallen), voetstuk. |
pederast, m. (pederasten), die zich aan onnatuurlijke drift overgeeft. |
pederastie, v. gmv. onnatuurlijke drift, ‒ omgang, mannen-ontucht. |
pedometer, m. (pedometers), schredenteller (werktuig). |
Pegasus, m. (Pegasussen), (fab.) gevleugeld paard (der dichters); op zijnen Pegasus stijgen; zeker sterrebeeld; het groote paard. |
peine, v. gmv. moeite; het is niet de peine waard. |
pekari, o. soort stekelvarken. |
pelaginen, m. mv. aanhangers van Pelagius (een geestelijke uit de 5e eeuw, loochenaar der erfzonde). |
pelagoscoop, v. (pelagoscopen), zeedieptekijker (werktuig). |
pelerine, v. (pelerinen), damesmanteltje. |
pelopium, o. gmv. zeker metaal. |
peloton, o. (pelotons), kluwen; rot, hoop (soldaten). |
penaal, lijfstraffelijk; de penale wetten. |
penaliteit, v. strafbepaling; lijfstraffelijkheid. |
penaten, m. mv. (rom. gesch.) huisgoden; (fig.) eigen haard. |
penchant, o. (penchants), neiging, lust; verslaafdheid (aan). |
pendant, o. (pendants), tegenhanger, tegenstuk (van eene schilderij); (ook fig.). |
pendule, v. (pendules, pendulen), slinger; staand horloge; slingeruurwerk. |
penetrant, bn. (penetranter, penetrantst), doordringend; eene penetrante koude. |
penetreeren, bw. gel., doordringen; in-, doorzien. |
penibel, bn. (penibeler, penibelst), pijnlijk, moeielijk, smartelijk. |
penitent, m. (penitenten), boeteling. |
| |
| |
penitentie, v. (penitentiën), boete, straf; boetedoening; dit is eene harde penitentie. |
penitentiarius, m. (penitentiariussen), boeterechter. |
pennaal, m. (pennalen), groen, nieuwe aankomeling (onder de duitsche studenten). |
penny, v. (pence), eng. stuiver; pennymagazijn, weekblaadje dat een penny kost. |
pensief, bn. (pensiever, pensiefst), nadenkend, mijmerend. |
pensum, o. (pensums), opgegeven taak (in eene school). |
penta, vijfledig. |
pentagoon, m. (meetk.) vijfhoek. |
pentameter, m. (pentameters), vijfvoetig vers. |
pentarchie, v. (pentarchiën), regeering ‒, oppermacht van vijf vorsten |
pentateuchus, m. gmv. de vijf boeken van Mozes. |
pentaura, m. zekere steen. |
pente, v. (penten), zeker venetiaansch licht vaartuig. |
penurie, v. groot gebrek aan; ellende, groote behoefte. |
per, vz. door; percent, ten honderd; per fas et nefas, met ja en neen, bij alles wat heilig is; per couvert, onder omslag; per ami, met vriend (op een adres); per saldo, bij slot van rekening; per as, in een rij- of voertuig; per schip, te water; per post, met (door) de post. |
perceel, o. (perceelen), stuk land; vast goed; gebouw, huis met erf. |
percepteur, m. (percepteurs), ontvanger, inner (van belastingen). |
perceptibel, bn. (perceptibeler, perceptibelst), bemerkbaar. |
perceptie, v. (perceptiën), inning, ontvangst; heffing; (wijsb.) doorschouwing, waarneming (door het begrip); perceptiekosten, kosten aan het innen (van belastingen) verbonden. |
percussie, v. (percussiën), slag, stoot; (gen.) aanklopping. |
percuteeren, bw. gel., (gen.) aankloppen (tot onderzoek van de borst enz.). |
perditie, v. (r.k.) verdoemenis, verderf. |
peregrinatie, v. (peregrinatiën), omzwerving, omdoling. |
peremptorisch, bn. kort, afdoend, beslissend. |
perenneerend, bn. het geheele jaar doorblijvend, ‒ bestaande. |
perelle, v. zeker grauwe kalkachtige aardsoort. |
perfect, bn. en bijw. volmaakt, volkomen, geheel. |
perfectie, v. gmv. volmaaktheid, volkomenheid; iets in de perfectie weten, kennen. |
perfectibiliteit, v. gmv. volmaaktheid, vatbaarheid voor volmaking. |
perfidie, v. trouweloosheid. |
periculeus, bn. en bijw. gevaarlijk, hachelijk. |
perihelium, o. (sterr.) zonsnabijheid. |
perikel, o. gevaar; periculum in mora, gevaar door uitstel. |
perimeter, m. (perimeters), (meetk.) omtrek eener kromlijnige figuur, som van al de zijden eener rechtlijnige figuur. |
periode, v. (perioden), tijdruimte, tijdvak; volzin, zinsnede. |
periodiciteit, v. gmv. regelmatige afwisseling, omloop ‒, terugkeer binnen bepaalde tijdruimten. |
| |
| |
periodiek, bn. op zekere bepaalde tijden terugkeerende; een periodiek geschrift, maandwerk, weekblad, almanak enz.; de periodieke (periodische) winden, die op gezette tijden waaien; de periodieke aftreding, van bestuurders, regeeringspersonen enz. wier diensttijd op een bepaald tijdstip eindigt. |
peripherie, v. (meetk.) cirkelomtrek. |
periphrase, v. (periphrasen), omschrijving. |
periptrica, v. leer der straalbreking of terugkaatsing aan de oppervlakte der lichamen. |
peripherie, v. omtrek, omvang. |
peripolygonus, bn. veelhoekig, veelvlakkig. |
periscopisch, bn. periscopische glazen, hol-bolle lenzen. |
peristyle, v. (peristylen), zuilengang, zuilenrij; voorportaal. |
perm, v. (permen), klein turksch vaartuig. |
permanent, bn. en bijw. voortdurend, aanhoudend; zich permanent verklaren, niet uiteengaan (inz. van lands-, gewestelijke ‒, of gemeente-vergaderingen). |
permeabel, bn. doordringbaar (van stoffen die vocht doorlaten). |
permis, o. verlof, geleibriefje; est-il permis? is het veroorloofd? |
permissie, v. verlof, vergunning. |
permitteeren, bw. gel., veroorloven, vergunnen, toestaan; permitteer! met uw verlof (als men iemand in de rede valt). |
permutatie, v. om-, verplaatsing; de leer der permutatiën. |
perpendiculair, bn. loodrecht, rechtstandig. |
perpetuëel, bn. en bijw. altijddurend; levenslang; perpetuëelen, vroegere naam van zekere spaansche effecten. |
perpetuum mobile, o. (werkt.) voorwerp met eeuwigdurende beweging; (fig.) het onmogelijke. |
perplex, bn. en bijw. onthutst, verstomd. |
perplexiteit, v. gmv. onthutstheid, verstomming. |
perquisitie, v. (perquisitiën), gerechtelijk onderzoek. |
persecutie, v. (persecutiën), vervolging (inz. om staatkunde en geloof). |
persecuteeren, bw. gel., vervolgen. |
Perseus, m. zeker sterrebeeld. |
persevereeren, ow. gel., volharden; volhouden. |
persienne, v. (persiennes), zonneblind. |
persico, v. gmv. likeur uit perzikpitten. |
persifflage, v. (persifflagen), overdreven lof op bespotting doelende; geveinsde lof. |
persiffleeren, bw. gel., honende prijzen. |
persisteeren, ow. gel., volhouden, staan op… |
personaliteit, v. (personaliteiten), persoonlijkheid; iem. personaliteiten zeggen, iem. op den persoon af beleedigen. |
personeel, bn. persoonlijk; personeele belasting, belasting welke van eene woning, een ambt enz. wordt geheven, hoofdgeld; (recht.) personeele crediteur, die geen onderpand voor zijne schuldvordering heeft. |
personeel, o. personeele belasting, al de personen die eenen tooneeltroep, een orkest, een bureau enz. samenstellen; korps ambtenaren. |
| |
| |
personificatie, v. (personificatiën), verpersoonlijking. |
personnage, m. (personnages), personnaadje, m. (personnaadjen), persoon, schepsel, een rare personnage, een wonderlijk mensch; (toon.) medespelende; de hooge personnaadjes, de aanzienlijke personen. |
perspectief, o. (perspectieven), vergezicht; leer der vergezichtskunde; een perspectiefschilder; een fraai perspectief; (fig.) toekomst. |
perspicaciteit, v. gmv. scherpzinnigheid. |
persuadeeren, bw. gel., overreden, overhalen. |
persuasie, v. overreding. |
pertinent, bn. tot de zaak behoorende, vast. |
perturbatie, v. (perturbatiën), storing, stoornis, verwarring. |
péruvienne, v. gmv. zekere gebloemde stof. |
perversiteit, v. gmv. verdorvenheid. |
peso, o. gewicht, last. |
peso, bn. (kooph.) al peso, naar het gewicht; peso de plata, peso duro, zekere spaansche munt (= 1 piaster). |
pessimist, m. (pessimisten), die alles en allen voor slecht houdt, die alles slecht inziet. |
petarde, v. (petarden), (vuurw.) springbus; zwemmer. |
petilleeren, ow. gel., vonkelen; knappen; de wijn petilleert in het glas; (fig.) blinken, schitteren; hij petilleert van geest, hij is vol geest. |
petit-maître, m. pronker, saletjonkertje, windbuil. |
petitie, v. (petitiën), verzoekschrift, rekwest. |
petitionneeren, ow. gel., verzoekschriften indienen (inz. door velen tegelijk). |
petitionneering, v. petitionnement, o. het indienen van verzoekschriften; petitio principii, (leerst.) bewijsgrond die zelf eerst bewezen dient te worden. |
petreficatie, v. (petreficatiën), versteening; steenwording. |
petrificatie, v. (petrificatiën), het doen versteenen. |
petrificeeren, bw. gel., versteenen, in steen veranderen. |
petrographie, v. gmv. beschrijving der steensoorten. |
petrographisch, bn. petrographische kaarten, landkaarten waarop de bergsoorten en hare grenzen zijn aangewezen. |
petroleum, o. petroleumolie, v. zekere steen- of bergolie. |
petto, v. borst; (fig.) in petto houden, bewaren tot gelegener tijd, voor zich houden. |
pewter, o. zeker gemengd metaal (tin, antimonium, bismuth en koper). |
phaenomen, phaenomeen, o. (phaenomena), luchtverschijnsel; (fig.) wonder. |
phaeoge(o)nie, v. gmv. het ontstaan of het voortbrengen van verschijnselen. |
phaeogonologie, v. gmv. leer van het ontstaan der verschijnselen. |
phaeographie, v. gmv. beschrijving der natuurverschijnselen. |
phaeoscopie, v. gmv. waarneming ‒, onderzoek der verschijnselen. |
| |
| |
Phaëton, m. naam van den zoon van Apollo; soort rijtuigje op twee wielen. |
phalanstère, v. (phalanstères), algemeene volkswerkplaats; volkskeuken (als bij de Spartanen). |
phalanx, phalanks, v. (phalanxen, phalanksen), ineengesloten linie, ‒ slagorde naar een eigenaardigen vorm. |
phantascoop, v. (phantascopen), tooverlantaarn. |
phantoma, v. schijnbeeld; (gen.) kunstmatig nagebootst lichaamsorgaan. |
phantasie, (phantasiën), inbeelding, verbeelding; gril, kuur; soort muziekwerk; phantasiekleur, kleur die niet effen is. |
phantaseeren, ow. gel., zich aan ijdele voorstellingen overgeven; allerlei grillen voeden; ijlen (in de koorts); (muz.) op een speeltuig improviseeren; naar de ingeving van het oogenblik spelen. |
phantasmagorie, (phantasmagoriën), geestenverschijning; tooverij. |
phantast, m. (phantasten), dweper, overdreven denker. |
phantastisch, bn. dwepend; tooverachtig. |
phantoom, o. (phantomen), spook, geestverschijning, droombeeld. |
pharao, farao, naam der oud-egypt. koningen. Zie faro. |
pharmaceut, m. (pharmaceuten), artsenijbereider, -kenner. |
pharmaceutisch, bn. artsenijkunde. |
pharmacie, v. kennis der geneesmiddelen en van hunne bereidingen. |
pharmacon, o. geneesmiddel; tooverdrank; vergif. |
pharmacopoea, v. handboek der artsenijbereiding; wat de artsenijkunde omvat; pharmacopoea pauperum, voorschrift betreffende de armen-apotheken (zooals de berekening van de prijzen der geneesmiddelen enz.). |
pharus, m. vuurtoren, -baak. |
phase, v. (phasen), lichtgestalte (der maan enz.); verandering; standpunt; de ziekte is een nieuwe phase ingetreden; (ook fig.). |
Phebus, m. zonnegod; gezwollen stijl. |
phenomeen, o. zie phaenomeen. |
philantroop, m. en v. (philantropen), menschenminnaar, -vriend. |
philantropie, v. gmv. menschlievendheid. |
philantropisch, bn. menschlievend. |
philharmonisch, bn. de toonkunst beminnende. |
philhelleen, m. (philhellenen), griekenvriend. |
philippica, v. (gesch.) redevoering door Demosthenes tegen Philippus van Macedonië uitgesproken; (fig.) straf- of boetrede tegen… |
philister, m. (philisters), groen, niet-student. |
philoloog, m. (philologen), taalvriend, -beoefenaar. |
philologie, v. taalwetenschappen. |
philomele, v. (philomelen), nachtegaal. |
philosophie, v. wijsbegeerte |
philosophisch, bn. wijsgeerig; philosophische wol (bij de oude scheikundigen) het langs den drogen weg verkregene zinkoxyde; philosophische teekens, (sterrew.) de Steenbok en de Waterman; philosophisch ei, (nat.) zeker toestel. |
| |
| |
philtrum, o. (philtra), liefde-, minne-, tooverdrank. |
phiool, v. (phiolen), buikvormig glas of fleschje. |
phlegma, o. het verbrande; waterig vocht dat na de destillatie van geestrijke stoffen overblijft; het slijm. |
phlegmatisch, bn. bedaard, kalm; het phlegmatisch temperament; (sterrew.) phlegmatische teekens, de Kreeft, de Schorpioen en de Visschen. |
phlogoscoop, v. (phlogoscopen), werktuig dat den graad van hitte aanwijst; zekere rookverterende spaarkachel. |
phoenix, m. zie feniks. |
phonolith, m. (phonolithen), klinksteen. |
phonometer, m. (phonometers), klankmeter (werktuig). |
phonosophie, v. gmv. klankleer. |
phonorgan, o. (phonorganen), zeker spreekwerktuig. |
phorometer, m. (phorometers), draagkrachtmeter (werktuig). |
phorometrie, v. gmv. wetenschap die den graad der beweging leert bepalen. |
phoronomie, v. gmv. bewegingsleer, leer der beweging van vaste en vloeibare lichamen. |
phosphorus, m. lichtstof, voorwerp dat in het duister licht geeft. |
photadyl, o. zekere vloeibare brandstof. |
photochromatisch, bn. photochromatische beelden, gekleurde lichtbeelden. |
photogalvanographie, v. gmv. kunst om lichtbeelden langs den galvanoplastischen weg te kopiëeren. |
photogeen, o. lichtstof. |
photographie, v. (photographiën), lichtteekening, lichtbeeld; lichtteekenkunst (eene verbetering in de daguerréotypie). |
photograaf, photograaph, m. (photografen), die photographiën maakt. |
photografisch, bn. volgens de photographie; een photografisch portret; een photografisch album, album (in den vorm van een boek) bestemd om er photographische portretten in te bewaren. |
photologie, v. leer van het licht. |
photomagnetisme, o. magnetisme door de werking van het licht voortgebracht. |
photometeoren, v. mv. lichtgevende luchtverschijnselen. |
photometer, m. (photometers), lichtmeter (werktuig). |
photoscoop, v. (photoscopen), lichtkijker, lichtmeter (werktuig). |
photospheer, v. (photospheeren), lichthulsel om de zon, lichtkring. |
phototechniek, v. gmv. verlichtingskunst. |
phototypie, v. gmv. kunst om lichtbeelden te vervaardigen. |
phrase, v. (phrasen, phrases), spreekwijs, volzin. |
phraséologie, v. (phraséologiën), verzameling van spreekwijzen. |
phrenologie, v. gmv. schedelleer, hersenleer. |
phrenologisch, bn. volgens de hersenleer. |
phrygische muts, v. (phrygische mutsen), roode muts (der vrijheid, der republikeinen). |
phylacterion, m. (phylacterions), wachtpost; schutswacht. |
phylliten, m. mv. versteende plantenbladeren; afdruksels van bladeren in steen. |
| |
| |
physalith, m. (physalithen), blaassteen, soort topaas. |
physalithen, m. mv. slakkenversteenselen. |
physica, v. gmv. natuurleer, natuurkunde. |
physicalisch, bn. tot de natuurleer behoorende. |
physico-mathematisch, bn. de natuur- en de wiskunde tegelijk betreffende, natuurkundig met wiskunstige berekeningen. |
physioautotypie, v. natuurzelfdruk. |
physiocratie, v. natuurkracht. |
physiogenie, physiogonie, v. geschiedenis der natuur, leer van het ontstaan der natuur. |
physiognomie, v. (physiognomiën), gelaatstrekken; uiterlijk voorkomen van dier of plant. |
physiognomie, physiognomiek, physionomie, v. gmv. gelaatkunde. |
physiographie, v. (physiographiën), natuurbeschrijving. |
physionomist, m. (physionomisten), gelaatkenner, gelaatkundige. |
physiologie, v. gmv. natuurleer; leer van de verrichtingen der dieren en planten; (fig.) schets, beschrijving. |
physiologisch, bn. natuurkundig, natuurlijk. |
physionomie, v. gmv. leer ‒, kennis der natuurwetten. |
physiothetica, v. gmv. de eigenlijke natuurleer. |
physiophilosophie, v. gmv. wijsbegeerte der natuur. |
physis, v. de natuur; schepping, voortbrenging. |
physisch, bn. natuurlijk, zinnelijk, lichamelijk, dierlijk, uiterlijk. |
phytobiblia, v. mv. versteende plantenbladeren; bladeren-afdruksels. |
phytoglyphen, m. mv. steenen met planten-afdruksels. |
phytognosie, v. plantenkennis. |
phytographie, v. beschrijving der gewassen, beschrijvende plantenkunde. |
phytolithen, m. mv. plantenversteenselen. |
phytonectar, m. de zuiverste honig uit de plantenbloesems. |
phytonomie, v. leer betreffende het plantenleven en zijne wetten; plantenbenoeming. |
phytophaag, m. (phytophagen), plantenetend dier. |
phytotherapie, v. plantenheelkunde. |
phytotomie, v. praktische ontleedkunde der planten. |
pi, v. het getal pi, dat aanduidt hoe groot de omtrek van den cirkel is, wanneer de middellijn gelijk aan 1 gesteld wordt. |
piadet, v. (piadetten), turksche sloep. |
piakiep, v. (piakiepen), groot oost-indisch rooversvaartuig. |
piano, bn. en bijw. zacht. |
piano, o. (pianos), piano forte, klavier. |
pianino, v. opstaande piano. |
pianist, m. pianiste, v. pianospeler, -speelster. |
pic, pico, m. spits; hooge zeer spits toeloopende berg. |
pic, el, (lengtemaat in het Oosten). |
pickles, mv. in azijn ingemaakte en sterk gekruide plantenspijzen. |
piëdestal, m. (piëdestallen), voetstuk. |
pierrot, m. (pierrots), hansworst, clown in de balletten. |
piëtist, m. (piëtisten), overdreven vrome. |
| |
| |
piëtisterij, v. ijverige schijnvroomheid. |
piëtismus, o. overdreven vroomheid, schijnvroomheid. |
pieus, bn. godvruchtig, vroom; pieuse instellingen; eene pieuse gift. |
pigment, o. gmv. kleursel, verfstof. |
pikant, bn. en bijw. (pikanter, pikantst), scherp; eene pikante saus; (fig.) bits, vinnig; prikkelend; die geschiedenis is zeer pikant, zij prikkelt zeer de belangstelling. |
pikanterie, v. (pikanteriën), bitsheid, scherpte (van toon); verholene vijandschap; iem. pikanteriën (gevoelige beleedigingen) zeggen. |
piket, o. (piketten), wacht (soldaten); het brandpiket hebben, (bij de schutterij) aangewezen zijn (beurtelings) om bij het uitbarsten van brand op te komen ten einde de orde te handhaven; soort kaartspel. |
piketten, ow. gel., piket spelen. |
pikkedillen, v. mv. kleinigheden, kleine zonden (der jeugd). |
pikol, o. handelsgewicht in Oost-Indië (= ruim 62 ned. pond). |
pilaster, m. (pilasters), vierkante ‒, platte zuil, steunsel van eenen schoorsteenmantel. |
piloot, m. (piloten), stuurman, loods. |
pilotaris, m. (pilotarissen), havenmeester. |
pinacotheek, v. (pinacotheken), groote (lands)kunstverzameling (inz. schilderijen). |
pindus, m. gmv. zangberg. |
pinkops, v. (wev.) overgebleven katoen dat niet verwerkt kan worden, poetskatoen. |
pinnacidiën, mv. (meetk.) meetvizieren. |
pinxit, (hij heeft het) geschilderd. |
pipris, v. (piprissen), sloep van de negers. |
piqué, o. soort katoenen stof; een piqué vestje. |
piraat, m. (piraten), zeeroover. |
piraterie, v. zeerooverij. |
piramiede, pirimide, v. (piramieden, pirimiden), vier- of meerzijdig spits toeloopend gebouw met ééne gemeene basis; de piramieden van Egypte, de pirimiden van Egypte. |
piramiedaal, bn. en bijw. als ‒, in den vorm eener piramiede. |
pirouette, v. (pirouetten), draai, wending (in de dans- en rijkunst). |
pirouetteeren, ow. gel., zwenken, draaisprongen maken. |
piscicultuur, v. gmv. kunstmatige vischteelt. |
piscine, v. (piscinen), vijver voor die teelt. |
pisé, m. ineengestampte aarde (bouwstof voor de muren van huizen). |
pistacie, pistachie, (pistaciën, pistachiën), v. pimpernoot. |
piston, m. (pistons), zuiger; luchtklepje; cornet à piston, soort blaashoorn. |
pittoresk, bn. en bijw. (pittoresker, pittoreskst), schilderachtig, treffend (voor het gezicht), fig., (ook voor het verstand). |
pizzocato, bn. en bijw. (muz.) knippende, geknipt (met de vingers op de snaren). |
placenta, v. (vroedk.) moederkoek, nageboorte. |
| |
| |
placet, o. (placetten), verzoekschrift; koninklijk oktrooi; ordonnantie op een kerkelijk besluit; stoeltje zonder leuning, kruk; recht van placet, (r.k.) recht om de bisschoppelijke besluiten af te kondigen. |
plafond, o. (plafonds), zoldering. |
plafonneeren, bw. gel., eene zoldering kunstmatig evenen, ‒ met stukadoorsel beleggen. |
plagiaat, o. (plagiaten), letterdieverij; gedachtenroof; (ook) menschenroof. |
plagiarius, m. (plagiarii), letterdief; (ook) menschenroover. |
plaid, v. (plaids), geruite wollen mantel der bergschotten; (oud fransche) gerechtszitting. |
plainte, v. (plaintes), gerechtelijke aanklacht. |
plait-il? wat belieft u? |
plait-il, plaitie, v. heimelijk gemak. |
planchet, o. (planchetten), platte balein in een rijglijfje. |
planeeren, bw. gel., effenen, evenen, glad maken. |
planetarium, o. (planetariums), planetenlijst; kunstmatige toestel die den loop der planeten aanwijst. |
planetarisch, bn. ronddwalend; planetarische dieren, die op de laagste trappen van het dierlijk leven staan en wier uitwendige lichamen niet veel verschillen van delfstoffen. |
planetoïden, v. mv. kleine planeten |
planetolabium, o. werktuig tot het waarnemen der planeten. |
planimetrie, v. gmv. vlaktemeetkunst. |
planispheer, o. (planispheeren), of planiglobe, v. (planigloben), voorstelling der aarde of van den sterrenhemel op een vlak. |
plastiek, v. gmv. aanschouwelijke kunst, kunst der edele vormen (b.v. beeldhouw-, tooneel-ook danskunst). |
plastisch, bn. aanschouwelijk door vormen; de plastische kunsten. |
plastographie, v. gmv. nagebootst schrift. |
plateeren, bw. gel., (ook plaqueeren), vergulden, verzilveren, (met goud of zilverblad). |
platina, v. gmv. wit goud; het fijnste metaal. |
platineeren, bw. gel., met een laagje platina overdekken. |
platitude, v. (platitudes), gemeenheid, laagheid. |
plat-menage, v. (plat-menages), tafelstel (voor zout, peper enz.). |
platonisch, bn. en bijw. (platonischer, meest platonisch), naar Plato, naar de leer van Plato; eene platonische liefde, liefde van ziel tot ziel; de platonische republiek, wijsgeerige inrichting van eenen Staat doch praktisch onbestaanbaar; platonisch zonnejaar, (sterr.) |
plausibel, bn. en bijw. aannemelijk, schijnschoon; onder plausibele redenen. |
plausibiliteit, v. (plausibiliteiten), aannemelijkheid; het schijnschoon. |
plebejer, m. (plebejers), onadellijken (bij de Romeinen, in tegenstelling der Patriciërs); (fig.) burgerman. |
plebejisch, bn. niet-adellijk, niet-patricisch; burgerlijk. |
plebejismus, o. gemeen gedrag. |
plebs, o. gmv. gemeene volksklasse, grauw. |
pleet, met goud- of zilverplaatjes overtrokken metaal. |
Pleïaden, v. mv. het zevengesternte, zekere sterregroep. |
| |
| |
plenum, o. volle vergadering; in plenum, ten volle. |
pleonasmus, o. woordovertolligheid; (als oude grijsaard, zwarte moor enz.). |
pleonastisch, bn. en bijw. overtollig, -lijk (in woorden). |
pleorama, o. (pleoramaas), scheepvaart-tafereel, oeverbeeld. |
pleureuse, v. (pleureusen), rouw-opslag, -band; (oudt.) gehuurde klaagster bij lijkstaatsiën. |
pleuris, pleuritis, v. (gen.) zijdewee, borstontsteking. |
pliëeren, ow. gel., buigen, neigen (in den dans); (fig.) achteruit deinzen. |
plombeeren, bw. gel., looden ‒, loodjes (merken) aanhangen; (tandm.) vullen (van holle kiezen) met lood of creosoot. |
plongeeren, ow. gel., duiken, dompelen. |
ployeeren, bw. ow. gel., buigen, vouwen. |
pluche, v. gmv. wolfluweel. |
pluchen, bn. van pluche. |
pluralis, o. mv. meervoud. |
pluraliteit, v. gmv. meerderheid, grootst getal. |
plutocratie, v. gmv. geldheerschappij. |
plutocranisch, bn. in het binnenste der aarde ontstaan en daaruit opgerezen. |
plutocranist, m. (plutocranisten), voorstander der leer die de vorming der aarde aan het vuur toeschrijft. |
pluviometer, m. (pluviometers), regenmeter (werktuig). |
pneuma, v. geest, adem. |
pneumatiek, v. leer der luchtbeweging; geestenleer. |
pneumatisch, bn. tot de leer der luchtbeweging behoorende; de pneumatische pomp, luchtpomp. |
pneumatologie, v. leer der lucht en der gassoorten. |
pneumonie, v. longontsteking. |
pocetta, v. (pocettas), (muz.) zakviooltje. |
poco, bijw. (muz.) weinig. |
poculum, m. (poculums), beker, bokaal. |
poculeeren, ow. gel., bekeren, drinken. |
podding, v. zie pudding. |
poddingzak, m. (poddingzakken), (zeew.) zak met kabelgaren gevuld. |
podometer, m. (podometers), schredenmeter (werktuig). |
podestaat, m. (podestaten), machtbekleeder, landvoogd (oudt. in Friesland). |
poenitet, o. (poenitets), boetedrank (bij maaltijden als straf opgelegd). |
poëzy, poëzie, v. gmv. dichtkunst; gedichten. |
point, o. (pointen), punt (in het biljart- of ander spel); point d’honneur, punt van eer, eergevoel. |
pointeeren, bw. gel., aanteekenen, aanstippen; richten (kanonnen); vergelijken (boeken op kantoren); toonen; zetten, wagen (op eene kaart). |
pointeeren, o. het plaatsen; richten (van geschut). |
pointeur, m. (pointeurs), richter (van geschut); die op kaarten zet. |
pointilleeren, bw. gel., bezetten; bestippen; beuzelen; op fijne wijze gispen. |
| |
| |
pointilleus, bn. (pointilleuzer, pointilleust), licht geraakt; licht gevoelig (op het punt van eer). |
pointuren, v. mv. (boekdr.) voorwerpen welke aan weerszijden der timpaan bij den weerdruk het vel houden. |
polair, bn. de pool betreffende. |
polarisatie, v. het mededeelen of aannemen der polariteit. |
polariteit, v. (polariteiten), neiging van de magneet naar de pool. |
polariseeren, bw. gel., naar de pool neigen of doen neigen. |
polemiek, v. gmv. pennestrijd, twistgeschrijf. |
polemiseeren, ow. gel., eenen pennestrijd voeren. |
polemist, m. (polemisten), twistvoerder door eenen pennestrijd. |
poliet, bn. (polieter, polietst), beleefd, wellevend. |
polichinel, m. (polichinellen), hansworst, Jan Klaasen. |
policie, v. zie politie. |
polis, v. (polissen), verzekerbrief; akte van verzekering of assurantie. |
politie, v. gmv. openbare orde; toezicht op de openbare orde, burgerlijke stadsbewaking; volkstucht, ambtenaren en beambten met dit toezicht belast. |
politiek, v. gmv. staatkunde, staatswetenschap; (fig.) sluwheid, snedigheid. |
politisch, bn. en bijw. staatkundig; listig, sluw, snedig; daarin heeft hij zeer politisch gehandeld. |
politiseeren, ow. gel., over staats- en regeeringsbeleid redeneeren. |
politoer, polituur, v. gladheid, glans; (fig.) fijnheid, beschaafdheid. |
polliciteeren, bw. gel., beloven. |
polonaise, v. (polonaisen), poolsche dans, damespels. |
poltron, m. (poltrons), lafaard. |
poltronnerie, v. gmv. lafhartigheid, blooheid, versaagdheid. |
polutie, v. gmv. bevlekking, onwillekeurige zelfbevlekking. |
polyandrie, v. gmv. veelmannerij. |
polyanthisch, bn. bloemrijk. |
polyarchie, polycratie, v. regeering van velen. |
polybasiet, o. soort zilvererts. |
polychronisch, bn. en bijw. langdurig, aanhoudend. |
polyeder, o. veelvlak. |
polyedrisch, bn. veelvlakkig, veelzijdig. |
polygamie, v. veelwijverij. |
polyglotte, v. (polyglotten), boek in polyglotte, (inz.) woordenboek van veel talen. |
polygoon, m. (polygonen), veelhoek. |
polygonaalgetallen, o. mv. zekere sommen van rekenkundige reeksen. |
polygraphie, v. veelschrijverij; raadselschrift. |
polyhistor, m. (polyhistors), veelweter. |
polyopter, o. veelzichtig glas, vermenigvuldigingsglas. |
polyp, poliep, m. (polypen, poliepen), (nat. gesch.) veelvoet, plantdier. |
polyphaag, m. (polyphagen), veelvraat, veeleter. |
polytechniek, v. leer der gezamenlijke kunsten, (inz.) der nijverheid en mechanische kunsten. |
| |
| |
polytechnisch, bn. tot de polytechniek behoorende; de polytechnische school, school voor ambachten en kunsten; (te Parijs de krijgsschool). |
polytheïsmus, o. gmv. veelgoderij, veelgodendom. |
polytheïst, m. (polytheïsten), aanbidder van veel goden, heiden. |
polytopisch, bn. polytopisch uurwerk, tijdwijzer die den tijd van verschillende plaatsen doet zien. |
pomade, pommade, v. (pomaden, pommaden), haarzalf. |
pomadeeren, bw. gel., met pomade insmeren (meest spottend). |
pommerans, m. (pommeransen), knopje ‒, stooteinde aan den biljartstok |
pommeransen, bw. gel., den (biljart-) bal met één stoot maken. |
pomologie, v. gmv. vruchtenkunde. |
pompier, m. (pompiers), brandgast, soldaat der brandweer. |
pompona, v. vanilla van mindere soort. |
ponctueel, bn. en bijw. stipt, stiptelijk, nauwkeurig. |
ponceau, bn. hoogrood (kleur). |
ponderabel, bn. weegbaar. |
ponderabiliën, v. mv. weegbare lichamen. |
ponderabiliteit, v. gmv. weegbaarheid. |
pondereus, bn. wichtig, zwaar; (fig.) gewichtig, van belang. |
pongo, n. (pongoos), soort aap. |
ponny, v. zekere indische wisselmunt. |
pons, zie punsch. |
pons asinorum, m. gmv. (fig.) ezelsbrug. |
pontifex, m. gmv. opperpriester. |
pontificaal, bw. priesterlijk, pauselijk. |
pontificaal, o. gmv. priestergewaad. |
pontificaat, o. opperpriesterschap. |
ponton, m. (pontons), bruggeschip, vlotbrug; de pontons, akelige scheepsgevangenissen waarin de engelschen de fransche krijgsgevangenen (onder Napoleon I) opsloten. |
pontenier, m. (ponteniers), schipbruglegger. |
popans, m. (popanssen), bullebak, vogelverschrikker. |
pope, m. (popeen), priester der grieksch-katholieke kerk. |
populair, bn. (populairer, populairst), volklievend, bemind bij of door het volk, een populair vorst; verstaanbaar voor het volk; populaire voordrachten. |
populariseeren, bw. gel., op de hoogte der volksbegrippen brengen; zich populariseeren, zich bij het volk bemind ‒, zich voor het volk verstaanbaar maken. |
populatie, v. (populatiën), bevolking. |
populariteit, v. gmv. algemeene volksliefde (die men geniet); minzaamheid jegens het volk; verstaanbaarheid voor het volk. |
populeus, bn. bevolkt, volkrijk. |
poreus, bn. (poreuzer, poreust), vol poriën. |
poreusheid, porositeit, v. gmv. een der eigenschappen van alle vaste lichamen. |
poriën, v. mv. ijle doch onmerkbare ruimten tusschen de vaste deelen der lichamen; (ontl.) zweetgaten. |
| |
| |
Porte, de Verhevene Porte, titel van den sultan van Turkije; de Ottomanische Porte, het turksche rijk, de regeering van Turkije. |
porte-crayon, m. (porte-crayons), teekenpen. |
porte-feuille, v. (porte-feuilles), brieventasch, tasch voor papieren en schrijfbehoeften; (fig.) ambt van minister; de porte-feuille van binnenlandsche zaken; de porte-feuille nederleggen; minister zonder porte-feuille (in Frankrijk). |
porte-lettres, m. brievendrager, -hanger; zak, brieventasch, papier-koker. |
porte-monnaie, v. (porte-monnaies), geldtaschje. |
portée, o. omvang, strekking (van iets); belangrijkheid (eener zaak); drijfkracht; schotwijdte, bereik. |
porter, m. gmv. soort sterk engelsch bier. |
porteeren, ow. (alleen gebruikelijk in) geporteerd (voor iets of iem.) zijn, (iets of iem.) sterk genegen zijn. |
portie, v. (porties, portiën), aandeel, toegekend part; zekere hoeveelheid (spijs); (fig.) pak slaag, verwijtingen. |
pose, v. houding, stand (inz. schild. en beeldh.). |
posé, bn. gezet, bedaard; een geposeerd man, een deftig ‒, bedaard man. |
poseeren, ow. gel., zitten voor eenen schilder (om zich te laten portretteeren). |
positie, v. (positiën), stelling; staat; toestand; standpunt; (rek.) eene valsche positie (om uit eene gefingeerde stelling tot de uitkomst te geraken); (dans- en schermk.) stand, houding. |
positief, bn. vast, zeker; positief recht, het stellige recht (in tegenstelling der hypothese). |
positief, m. (taalk.) stellende trap. |
posito, bijw. aangenomen, gesteld (dat). |
posituur, v. zie positie. |
possessie, v. (possessiën), bezit, bezitting. |
possibel, bn. mogelijk. |
possibiliteit, v. mogelijkheid. |
post, bn. na, later; postdata, na den dag; postdateeren, later dagteekenen; postscriptum, naschrift. |
poste-restante, bijw. aan het postkantoor blijvende berusten (om afgehaald te worden). |
posterieur, bn. later. |
posterieur, o. achterste; a posteriori, van achteren, later, nader; (in tegenstelling van a priori, te voren). |
postiljon, m. (postiljons), postrijder. |
postponeeren, bw. gel., uitstellen, achteraan zetten. |
postulaat, o. (postulaten), vordering (aan een bestuur), opgave van feiten. |
postulant, m. en v. (postulanten), verzoeker, verzoekster. |
postuleeren, bw. gel., aanzoeken; feiten opgeven. |
postuur, o. gmv. gestalte, houding; zich in postuur zetten (tot aanval of verdediging); zij heeft eene fraaie postuur (leest). |
potamographie, v. rivierbeschrijving. |
| |
| |
potassium, o. zeker metaal. |
potatoe, v. (potatoes), aardappel. |
potentaat, m. (potentaten), mogendheid, gekroond hoofd. |
potentie, v. macht, vermogen. |
poterna, v. sluippoort. |
potestaat, m. (potestaten), (oudt.) landvoogd van Friesland. |
potoro, m. (potoroos), soort kanguro, zeker dier. |
potpourri, o. (potpourris), mengelmoes, allegaartje; muziekstuk uit onderscheidene thema's samengesteld. |
potto, m. (pottoos), zeker dier. |
poule, v. gmv. potspel (in het biljart); zeker dansfiguur. |
pourparler, o. gesprek, redekaveling; in pourparlers treden; pourparler houden. |
poursuiveeren, bw. gel., vervolgen (in rechten). |
pousseeren, bw. gel., drijven, dringen; bevorderen; men moet die zaak pousseeren (aanzetten); zich zelven pousseeren, zich eenen weg banen (tot rang, rijkdom enz.). |
pover, bn. povertjes, bijw. armoedig, schraal; hij ziet er povertjes uit. |
prae…, voor. De samenstellingen met prae zie men op pre. |
practicabel, bn. (practicabeler, practicabelst), uitvoerbaar, bruikbaar, begaanbaar. |
practicus, m. (practicussen, practici), ervaren oefenaar. |
pragmatisch, bn. en bijw. werkdadig; algemeen nuttig; feitelijk; de geschiedenis pragmatisch (naar feiten en niet naar bespiegelingen) behandelen; eene pragmatische (of pragmatieke) sanctie; algemeen erkende en bekrachtigde verordening. |
prairie, v. (prairiën), weide, uitgestrekte graswoestijn in Noord-Amerika. |
praktijk, v. gmv. oefening, uitoefening; kalandizie; die doctor heeft eene groote praktijk (veel huizen welke hij bedient); men moet de theorie bij de praktijk voegen, de toepassing der regelen verstaan; hij heeft praktijk, overleg in alles wat hij doet. |
praktijk, korte wijze van rekenen. |
praktijk, v. (praktijken), list, slinkschheid; kwade praktijken, oneerlijke middelen; de praktijk, rechtskennis. |
praktisch, bn. werkdadig. |
praktiseeren, bw. ow. gel., uit-, bedenken; vinden; hoe heeft hij dat gepraktiseerd? oefenen; over iem. praktiseeren, hem als arts bedienen; deze advokaat praktiseert reeds jaren, oefent reeds lang zijn vak uit. |
praktiseerend, bn. (in tegenstelling van rustend); een praktiseerend advokaat of doctor. |
praktizijn, m. (praktizijns), rechtsoefenaar, procureur, zaakwaarnemer. |
Prater, o. naam eener openbare wandelplaats te Weenen. |
praxis, v. gmv. uitoefening der geneeskunde; praktijk. |
pré, o. voorrecht, voorrang; een pré hebben. |
préadamieten, m. mv. vóórwereldlingen (die vóór Adam zouden geleefd hebben). |
prealabel, bn. voorafgaande; de prealabele kwestie, die vroeger behandeld is of moet worden. |
| |
| |
preadvies, o. (preadviezen), voorafgaand uitgebracht gevoelen. |
preambule, v. (preambules), voorafspraak, inleiding; omhaal (van woorden). |
preambuleeren, ow. gel., eene voorafspraak houden. |
prebende, v. (prebenden), kerkelijk inkomen (voor personen of gestichten). |
precaire, bn. onzeker, kortstondig. |
precautie, v. (precautiën), voorzorg. |
precaveeren, bw. gel., (recht.) voorzien, voorbehoud nemen. |
precedent, o. (precedenten), vroeger genomen besluit, vroegere maatregel; wij willen geen precedent scheppen, ons niet binden door een vroeger besluit. |
precedentie, v. gmv. voorrang. |
precedeeren, bw. gel., voorgaan, voorafgaan. |
preceptor, m. (preceptoren), leeraar (inz. aan de gymnasiën). |
preceptoraat, o. gmv. ambt van een leeraar. |
precies, bn. en bijw. juist, nauwkeurig; precies ten vijf ure; gierig, nauwlettend; die man is wat precies. |
precieus, bn. (precieuzer, precieust), kostbaar. |
precipitaat, o. (precipitaten), (scheik.) neerploffing; bezinksel. |
precipiteeren, bw. gel., neerploffen, doen bezinken. |
preciseeren, bw. gel., bepaald ‒, nauwkeurig omschrijven. |
preclusief, bn. afwijzend. |
preconisatie, v. (preconisatiën), aanprijzing, lof; (r.k.) bevoegd-verklaring; pauselijke preconisatie. |
preconiseeren, bw. gel., verheffen, loven; (r.k.) bevoegd verklaren (tot een kerkelijk ambt), bekrachtigen (de benoeming van bisschoppen enz.). |
predestinatie, v. gmv. voorbeschikking; de leer der predestinatie. |
predestineeren, bw. gel., (godg.) voorbeschikken. |
predikaat, o. (predikaten), naam, titel, eigenschap aanduidend woord; het predikaat van baron. |
predictie, v. (predictiën), voorspelling. |
predilectie, v. (predilectiën), voorkeur, voorliefde tot; eene predilectie hebben voor. |
predisponeeren, bw. gel., vooraf beschikken (over). |
predispositie, v. gmv. (gen.) voorbeschiktheid (tot). |
predominatie, v. gmv. overheersching. |
preëminent, bn. uitstekend. |
preëminentie, v. gmv. uitstekendheid, voortreffelijkheid. |
preëxistentie, v. gmv. vooruit-bestaan. |
prefekt, m. (prefekten), landvoogd; hoofd ‒, bestuurder van een departement (in Frankrijk). |
prefektuur, v. (prefekturen), landvoogdij; ambt ‒, betrekking, (ook) paleis van den prefekt. |
preferabel, bn. en bijw. verkieslijk (boven). |
preferent, bn. preferabel; (recht.) voorafgaande; de preferente schulden (in eene failliete massa). |
preferentie, v. (preferentiën), voorkeur, voorrang. |
prefereeren, bw. gel., verkiezen (boven); de voorkeur geven (aan). |
préjudice, v. gmv. (recht.) schade, nadeel; ter préjudice van. |
| |
| |
préjudiceeren, préjugeeren, bw. gel., vooraf ‒, vooruit ‒, te vroeg beslissen. |
préjudiciëeren, bw. gel., benadeelen. |
prejugé, o. (prejugés), vooroordeel. |
prelaat, o. (prelaten), priester (inz. van hoogen rang). |
preleveeren, bw. gel., vooraf nemen, ‒ aftrekken van; (recht.) de som te preleveeren op of van. |
preliminair, bn. inleidend, voorafgaand. |
preliminariën, v. mv. voorloopig vastgestelde punten (van een verdrag). |
prelude, v. gmv. (muz.) voorspel; (fig.) begin, aanvang. |
preludeeren, ow. gel., (muz.) als inleiding iets spelen; (fig.) een begin maken (met). |
premeditatie, v. (premeditatiën), voorafgaand overleg (altijd in kwaden zin); (recht.) moord met premeditatie, met geleider lage. |
premediteerden, bw. gel., vooraf beramen, vooroverleggen; eene gepremediteerde misdaad. |
premier, m. gmv. eerste; (fig.) eerste minister, hoofd van het kabinet (in Engeland). |
premières, v. mv. (kaart.) de eerste trekken. |
premissen, v. mv. (reden.) voorafgaande ‒, eerste stelling (eener sluitrede); voorafgaande bepalingen. |
prenumerando, bijw. bij wijze. |
prenumeratie, v. (prenumeratiën), vooruitbetaling. |
prenumereeren, bw. gel., vooruit betalen. |
préoccupatie, o. (préoccupatiën), zorg, afgetrokkenheid; (oorl.) voorafgaande bezetting (eener plaats). |
préopineeren, bw. gel., vooraf ‒, het eerst zijn gevoelen uitbrengen. |
préordinatie, v. voorbeschikking. |
preparaat, o. (preparaten), (ontl. en apoth.) kunstmatig toebereid lichaamsdeel, ‒ middel. |
preparandus, m. (preparandi), kandidaat (tot een examen). |
preparatie, v. (preparatiën), voorbereiding. |
prepareeren, bw. gel., voorbereiden. |
preponderant, bn. overwegend, afdoende. |
prepositie, v. (prepositiën), (taalk.) voorzetsel. |
prerogatief, o. (prerogatieven), voorrecht; het prerogatief der kroon (van een regeerenden vorst). |
presageeren, bw. gel., voorspellen. |
prescribeeren, bw. ow. gel., (recht.) voor verjaard verklaren; verjaren; (ook) voorschrijven. |
prescriptie, v. (prescriptiën), (recht.) verjaring; vervallenverklaring door verjaring; voorschrift. |
presens, m. gmv. (taalk.) tegenwoordige tijd. |
preservatie, v. gmv. voorbehoeding, bewaring. |
preservatief, o. (preservatieven), voorbehoedmiddel. |
preserveeren, bw. gel., behoeden, bewaren. |
preses, president, m. (presesen, presidenten), voorzitter, opperste leider van een gemeentebestuur. |
presideeren, ow. gel., voorzitten; leiden (eene vergadering). |
| |
| |
presiden, v. mv. galeistraf, strafkoloniën van Spanje. |
presidiaal, bn. tot het voorzitterschap behoorende. |
presidium, o. gmv. voorzitterschap. |
pressant, bn. (pressanter, pressantst), dringend, spoedeischend. |
prestant, m. (muz.) hoofdpijp (van het orgel). |
prestatie, v. (prestatiën), kwijting, afdoening; aflegging (van eenen eed). |
presteeren, bw. gel., kwijten, verleenen, (diensten) doen; afleggen (eenen eed); wat heeft hij gepresteerd (gedaan, verricht)? |
prestige, o. gmv. betoovering, toovermacht; hij is zijn prestige (zijnen ver klinkenden invloed) kwijt. |
prestidigitateur, m. (prestidigitateurs), goochelaar. |
prestimonie, v. (prestimoniën), inkomen van een kerkelijk ambt. |
prestissimo, bijw. (muz.) zeer snel. |
presto, bijw. (muz.) gezwind, snel. |
presumabel, bn. vermoedelijk. |
presumeeren, bw. gel., vermoeden, veronderstellen. |
presum(p)tie, v. (presum(p)tiën), vermoeden; (recht.) verdenking; iem. op presum(p)tie vatten. |
pretendent, m. (pretendenten), die aanspraak maakt op, vorderaar; eischer; een pretendent naar de kroon, (gesch.) de Pretendent (Jakob II van Engeland). |
pretendeeren, bw. gel., vorderen, eischen, verlangen; beweren. |
pretentie, v. (pretentiën), vordering, verlangen, voorgeven; (kooph.) schuldvordering; ik heb eene pretentie op hem van…; (fig.) ingebeeldheid, waan; welk eene pretentie! een man vol pretentie, vol eigenwaan. |
preteeren, bw. gel., medegeven, ruimer worden; deze schoenen zullen nog wel preteeren; (fig.) geschikt zijn (tot); medegeven; het preteert niet; zich preteeren, ww. zich laten gebruiken; daartoe zal ik mij nimmer preteeren. |
pretext, o. (pretexten), voorwendsel. |
pretexteeren, voorgeven, voorwenden. |
pretor, m. (pretors), (rom. gesch.) landvoogd, opperhoofd, opziener. |
preuve, v. (preuves), bewijs. |
prevalent, bn. den voorrang hebbende, overwegend. |
prevaleeren, ow. gel., het overwicht hebben, den voorrang behouden; zijn gevoelen prevaleerde (dreef boven). |
prevaricatie, v. (prevaricatiën), plichtschending; ontrouw (in een ambt). |
prevenant, bn. en bijw. (prevenanter, prevenantst), vriendelijk, minzaam, voorkomend. |
preveniëeren, bw. gel., voorkomen, beletten; onderrichten, verwittigen; waarschuwen. |
preventie, v. (preventiën), beletsel, voorkoming; vooringenomenheid; vooroordeel. |
preventief, bn. en bijw. voorkomend; vooloopig; iem. preventief gevangen zetten, op eene beschuldiging in hechtenis |
| |
| |
nemen (in afwachting van de rechterlijke uitspraak); preventieve gevangenschap. |
previsie, v. (previsiën), vooruitzicht, verwachting (van mogelijke gebeurtenissen). |
prevôt, m. (prevôts), (schermk.) meester, hoofd. |
prima, v. de hoogste klas, de eerste soort; eerste wissel (welken men trekt in tegenstelling van secunda en tertia, die van hetzelfde bedrag en voor dezelfde zaak moet betaald worden als de eerste verloren ging); prima donna, eerste ‒, voornaamste zangeres (in de opera), hoofdrol der vrouw; prima vista, (muz.) op het eerste gezicht, van het blad af (spelen of zingen); (kooph.) op zicht (van eenen wissel); prima volta, voor de eerste maal. |
primair, bn. voornaam, eerste; de primaire, (eerste of ondeelbare) getallen; de primaire (oorspronkelijke of graniet) bergen; de primaire (lagere) scholen. |
prime, v. (muz.) eerste grondtoon; (drukk.) schoondruk, (ook van platen); vroegste biduur. |
primeeren, ow. gel., uitsteken, de eerste zijn. |
primidi, m. (primidis), (gesch.) de eerste dag eener decade (week van 10 dagen in de eerste fransche omwenteling). |
primitief, bn. en bijw. oorspronkelijk, eerst, vroegst. |
primo, bijw. eerst, het eerste; pro primo, ten eerste; pro nobel, hoogadellijk, hoogedel. |
primo, m. de eerste dag der maand. |
primogenitus, m. eerstgeborene. |
primogenituur, v. eerstgeboorte-recht. |
principaal, m. (principalen), opperste, hoofdpersoon; patroon; meester; lastgever; de principaal van eenen makelaar, van eenen notaris. |
principaal, bn. voornaamst, hoofdzakelijkst. |
principe, o. (principes), grond, bron, beginsel; grondstelling. |
principiëel, bn. en bijw. in ‒, als beginsel. |
priori (à), bijw. te voren, van voren aan; vooraf. |
prise, o. (prisen), snuifje; (oorl.) prijs. |
priseeren, bw. gel., schatten, taxeeren. |
priseur, m. (priseurs), schatter. |
prisma, o. (prismas), glazen kantzuil die de zeven oorspronkelijke kleuren weerkaatst. |
prismatisch, bn. kantig, tot het prisma behoorende. |
prison, v. gmv. gevangenis. |
privaat, o. (privaten), geheim gemak. |
privaat, bn. geheim, afzonderlijk. |
privaatles, v. (privaatlessen), les aan huis. |
privatief, bn. uitsluitend, eigen. |
privatum, bw. afzonderlijk. |
privé, o. geheim, gemak; in privé, voor zich zelven, voor zijn eigen; privé-slaaf, slaaf die nog afzonderlijk in dienst is. |
priveeren, bw. gel., berooven, ontnemen. |
privilegie, o. (privilegiën), voorrecht; vrijheidsbrief. |
privilegiëeren, bw. gel., bevoorrechten; de geprivilegiëerden, de bevoorrechten. |
| |
| |
prix, m. prijs; prix fixe, vastgestelde prijs (waarop niet te dingen valt); à tout prix, tot iederen prijs, wat het ook koste. |
pro, bijw. voor, voorwaarts; pro aris et focis, voor haardsteden en altaren; pro Deo, om Gods wil, om niet, gratis; pro patria, voor het vaderland, (ook) naam van eene soort (hollandsch) papier. |
pro, o. het pro en contra hooren, hooren wat voor en wat tegen (iets of iem.) te zeggen is. |
probaat, bn. en bw. (probater, probaatst), echt, beproefd, deugdelijk. |
probabel, bn. waarschijnlijk. |
probabiliteit, v. waarschijnlijkheid. |
probatum est, het is beproefd, ‒ onfeilbaar bevonden. |
probeeren, bw. gel., beproeven, onderzoeken. |
probiteit, v. gmv. eerlijkheid, goede trouw. |
probleem, o. (problemen), problema, o. (problemata), vraagstuk; raadsel. |
problematisch, bn. twijfel-, raadselachtig. |
procedeeren, ow. gel., handelen, te werk gaan; een geding voeren; pleiten. |
procedure, v. (procedures), rechtsgeding, rechtsvervolging, pleithandel. |
procent, bijw. ten honderd. |
procent, o. (procenten), honderdste deel van eenig geheel. |
proceriteit, v. gmv. slankheid, hooge wasdom. |
proces, o. (processen), rechtsgeding; (gen.) voortgang eener ziekte. |
proces-verbaal, o. (processen-verbaal), ambtelijk verslag ‒, akte van feiten en handelingen; een proces-verbaal opmaken, proces-verbaal maken tegen iemand, die zich aan eene overtreding van wetten heeft schuldig gemaakt en betrapt wordt. |
processie, v. (processiën), (r.k.) plechtige omgang op hoogtijden. |
proclamatie, v. (proclamatiën), afkondiging, bekendmaking; aflezing (der geboden bij den ondertrouw). |
proclameeren, bw. gel., afkondigen, bekend maken; uitroepen; iemand proclameeren als, tot. |
pro-consul, o. (pro-consuls), plaatsvervangend consul of landvoogd. |
procreatie, v. teling, voortbrenging. |
procreëren, bw. gel., telen, voortbrengen. |
procuratie, v. (procuratiën), volmacht. |
procureur, m. (procureurs), zaakbezorger; praktizijn. |
prodigaliteit, v. gmv. verkwisting. |
prodigieus, bn. verbazend, wonderbaar. |
producent, m. (producenten), voortbrenger (in tegenstelling van consument, verbruiker). |
produceeren, bw. gel., voortbrengen, telen; maken; overleveren; (recht.) stukken, getuigen produceeren. |
product, produkt, o. (producten, produkten), voortbrengsel; vrucht; (rek.) uitkomst eener vermenigvuldiging. |
productie, v. (productiën), voortbrenging; (recht.) overlegging. |
productief, bn. (productiever, productiefst), voortbrengend, voordeelig, vruchtbaar. |
productiviteit, v. werkingsvermogen, voortbrengende ‒, scheppende kracht, vruchtbaarheid. |
| |
| |
profaan, bn. en bijw. (profaner, profaanst), oningewijd, ongewijd, onheilig. heiligschennend; niet-bijbelsch; de profane schrijvers. |
profanatie, v. (profanatiën), heiligschennis, ontheiliging. |
profaneeren, bw. gel., ontheiliging, ontwijden. |
proficiat! tw. wel bekome het u! (bij het niezen). |
profil, profiel, o. (profilen, profielen), beeld ‒, aangezicht aan eene zijde geteekend; half-aangezicht; (bouwk.) zijdebeeld, doorsnede, omtrekken van een gebouw (zooals het zich doorgesneden zou voordoen); in profil, half, in doorsnede. |
profileeren, bw. gel., van ter zijde ‒, in doorsnede schetsen of teekenen. |
profiteeren, bw. gel., voordeel trekken van, winst doen met (iets); vorderingen maken, goed leeren. |
proflueeren, ow. gel., ontspruiten; ontspringen; voortvloeien (uit), |
profundis (de), uit den treuren (bij lijkgezangen). |
profusie, v. gmv. overvloed; overdaad. |
prognosticon, o. teeken der toekomst, voorteeken, voorbode, voorspelling, kenteeken; soort weerglas. |
prognostiek, v. gmv. kunst der voorbeduidsels. |
programma, o. (programmaas, programmata); bericht, inhouds-opgave, aankondiging van hetgeen in het openbaar zal worden vertoond; (fig.) openbaring ‒, blootlegging van beginselen (van optredende ministers enz.). |
progressen, v. mv. vorderingen, vooruitgang. |
progressie, v. (progressies, progressiën), voortgang; (rek. en wisk.) reeks; eene arithmetische, wiskustige progressie. |
progressief, bn. en bijw. trapsgewijs, toenemend. |
progressist, m. (progressisten), voorstander ‒, aanhanger van den vooruitgang. |
progressistisch, bn. de progressistische partij, de partij van den vooruitgang. |
prohibeeren, bw. gel., verbieden (den invoer van goederen); (fig.) beletten. |
prohibitie, v. (prohibitiën), verbod van invoer, wering. |
prohibitief, bn. werend; prohibitief stelsel, verbodstelsel. |
project, o. (projecten), ontwerp; (ook fig.). |
projecteeren, bw. en ow. gel., ontwerpen; voornemens zijn; schieten (stralen, licht). |
projectie, v. (projectiën), schets, kaartenteekening; uitstraling; worp, het werpen. |
projectiel, o. (projectielen), werptuig (als kogels enz.); (ook) alles waarmede men werpt. |
proletariaat, o. gmv. staat ‒, stand van daglooner, ‒ van ieder die van zijnen handenarbeid moet leven; werkende stand. |
proletariën, proletariërs, m. mv. die tot het proletariaat behooren. |
prolifiek, bn. vruchtdragend. |
proloog, v. (prologen), voorafspraak, inleidingsrede, -vers; (toon.) voorspel. |
| |
| |
prolongant, m. (prolonganten), geldschieter op effecten. |
prolongatie, v. (prolongatiën), (hand.) termijnsverlenging, uitstel; effecten in prolongatie geven, ze in handen eens geldschieters laten (om ze later in te lossen). |
prolongeeren, bw. gel., verlengen; (wiss.) den vervaltermijn verlengen. |
promenade, v. (promenades), wandeling; wandelweg; (mil.) eene militaire promenade, een oefeningsmarsch. |
promeneeren, ow. gel., wandelen; (fig.) om den tuin leiden. |
promesse, v. (promessen), belofte; soort schuldbekentenis. |
promotie, v. (promotiën), bevordering (in alle bet.); benoeming tot. |
promoveeren, bw. en ow. gel., bevorderen, bevorderd zijn of worden (inz. tot akademische graden); wanneer zult gij promoveeren? (advokaat, doctor worden?). |
prompt, bn. en bijw. (prompter, promptst), vaardig, snel; stipt, nauwkeurig. |
promptitude, v. gmv. vaardigheid, snelheid. |
promulgatie, v. (promulgatiën), afkondiging (eener wet). |
promulgeeren, bw. gel., afkondigen, uitvaardigen (wetten, besluiten). |
proneeren, bw. gel., opvijzelen, uitbazuinen. |
proneur, m. (proneurs), zwetser, overdreven aanprijzer. |
pronomen, o. (pronomina), (taalk.) voornaamwoord. |
prononceeren, bw. gel., uitspreken; beslissen; sterk doen uitkomen; een geprononceerde tongval, die de woorden scherp doet klinken; geprononceerde trekken, die duidelijk een karakter, of de natie waartoe men behoort doen uitkomen. |
prononciatie, pronunciatie, v. gmv. uitspraak eener taal. |
propaedeutiek, v. voorbereidende kundigheden (tot eene wetenschap), voorbereidend onderwijs. |
propaedeutisch, bn. voorbereidend; een propaedeutisch examen, examen dat de hoogere examina voorafgaat. |
propaganda, v. gmv. raad ‒, vereeniging tot uitbreiding van het geloof; (ook) van alle andere meeningen of stelsels. eene propaganda organiseeren, zoodanige vereeniging tot stand brengen. |
propagatie, v. gmv. voortplanting, uitbreiding. |
propageeren, bw. gel., voortplanten, uitbreiden. |
propensiteit, v. neiging, zucht (tot). |
propeller-schroef, v. archimedische schroef (tot het voortstuwen van vaartuigen). |
proper, bn. (properder, B. properer, properst), zindelijk, rein, net. |
proponent, m. (proponenten), voorsteller; kandidaat tot eene predikantsplaats (bij de protestanten). |
proponeeren, bw. gel., voorstellen. |
proportie, v. (proportiën), evenredigheid; afmeting; dit is buiten alle proportie. |
proportioneel, bn. in evenredigheid (met), in verhouding (tot); evenmatig. |
proportioneeren, bw. gel., evenredig maken, in verhouding brengen (tot); (ook fig.) zijne krachten worden niet aan zijnen wil geproportioneerd. |
| |
| |
propos (à), tw. zeg eens! ik denk er juist om! (ook) van pas. |
propositie, v. (propositiën), voorstel, voorslag, aanbod; (redek.) hoofdstelling. |
propriëteit, v. (propriëteiten), eigendom, eigendommelijkheid, eigenschap. |
propulsie, v. het voortdrijven, voortstooten. |
propyleen, v. mv. voorzaal, zuilengang (in het oude Athene). |
prorector, m. (prorectores), plaatsvervangend rector. |
prorogatie, v. (prorogatiën), prorogeeren, bw. gel., verdagen, verlengen, uitstellen; de bijeenkomst eener vergadering tot een lateren termijn opschorten; het parlement prorogeeren. |
proscriptie, v. (proscriptiën), vogelvrijverklaring, verbanning. |
prosecutie, v. (prosecutiën), vervolging. |
proseliet, m. (proselieten), nieuwbekeerde (inz. in het geloof). |
prosit! tw. wel bekome het u! |
prosodie, v. (prosodiën), regels voor den klemtoon, ‒ de uitspraak enz.; toonmeting. |
prosopographie, v. karakterschildering, persoonsbeschrijving. |
prosopologie, v. gelaatkunde. |
prospect, o. (prospecten), aan-, uitzicht; (teek.) planteekening, opstand. |
prospectus, m. (prospectussen), voorloopig plan, bericht enz. van een uit te geven boekwerk, eener te vestigen inrichting enz. |
prospereeren, ow. gel., vooruitkomen, slagen (in), geluk hebben in eene onderneming; bloeien. |
prosperiteit, v. gmv. voorspoed, bloei. |
prosterneeren (zich), ww. gel., zich plat op de aarde werpen. |
prosternatie, prostratie, v. (prosternatiën, prostratiën), ter-aarde-werping, knieling. |
prostitueeren (zich), ww. gel., zich der schande of der ontucht overgeven (van vrouwen); eene geprostitueerde, eene hoer; (fig.) zijnen naam, zich zelven prostitueeren, zich onteeren. |
prostitutie, v. gmv. onteering, ontucht; zedeloosheid in den hoogsten graad; geilheid van vrouwen. |
protecteur, m. protectrice, v. (protecteurs, protectrices), beschermer, beschermster. |
protectie, v. (protectiën), bescherming. |
protector, m. (protectoren), beschermer, beschermheer; (gesch.) rijksvoogd (als Cromwell van Engeland en Napoleon I van het Rijnverbond). |
protectoraat, o. gmv. beschermheerschap. |
protégé, m. (protégés), protégée, v. (protégées), beschermeling. |
protegeeren, bw. gel., beschermen, begunstigen. |
proteïne, v. (scheik.) zekere stof; proteïne (eiwitachtige) lichamen. |
proterosaurus, m. zeker voorwereldlijk kruipend dier. |
Proteus, m. (proteussen), (fab.) zekere hemelgeest; zeker kruipend dier; (fig.) zeer onbestendig ‒, veranderlijk mensch. |
| |
| |
protocol, o. (protocollen), schriftelijk bericht (van iets dat verhandeld is); akte, voorschrift; akte van besluit op een staatkundig congres gevallen enz.; ten protocol brengen, een protocol opmaken van. |
protocollig, bn. (fig.) weerbarstig, koppig, ongehoorzaam. |
protographie, v. (protographiën), eerste teekening, planteekening. |
prototype, v. (prototypen), eerst ‒, oorspronkelijk model. |
prouveeren, bw. gel. bewijzen; pleiten; dit prouveert zijne (of voor zijne) onschuld. |
Provençaal, m. (provençalen), bewoner van het oude Provence; (ook) minnezanger. |
Provençaalsch, o. gmv. (oudt.) taal van het zuiden van Frankrijk. |
Provençaalsch, bn. naar ‒, uit ‒, van Provence. |
provenu, o. (provenus), opbrengst, bedrag. |
proverbe, o. (proverbes), spreekwoord; klein tooneelstuk dat een spreekwoord ten titel of inhoud heeft. |
proverbiaal, bn. spreekwoordelijk. |
proviand, o. gmv. voorraad van levensmiddelen, teerkost. |
proviandeeren, bw. gel., van levensmiddelen ‒, van mondvoorraad voorzien. |
proviandeering, v. gmv. het proviandeeren. |
provinciaal, bn. gewestelijk; provinciaal blad, verzameling van verordeningen, besluiten enz. |
provinciaal, m. (provincialen), opzichter van een klooster; bestuurder eener onder-afdeeling der jezuïten. |
provincialismus, o. (provincialismen), woord ‒, uitdrukking eener enkele provincie eigen; (ook) geest ‒, zin voor eene enkele provincie (ten nadeele van het algemeen belang). |
provincie, v. (provinciën), gewest, landschap; de zeven provinciën, de Vereen. Nederlanden gedurende de republiek. |
provisie, v. (provisiën), voorraad (mondbehoeften); loon (van makelaars, commissionairs enz.); bij provisie, voorshands, voorloopig. |
provisioneel, bn. en bijw. voorloopig, bij voorraad. |
provisor, m. (provisors), opziener; waarnemer; (apoth.) eerste bediende. |
provisoraat, o. gmv. ambt van provisor. |
provocatie, v. (provocatiën), terging; uitdaging; (recht.) hooger beroep. |
provoceeren, bw. gel., tergen; uitdagen; in het leven roepen, aanleiding geven tot. |
proximiteit, v. gmv. nabijheid. |
prude, bn. preutsch, schijnzedig. |
prude, v. (pruden), preutsche. |
pruderie, v. (pruderiën), preutschheid. |
prudentie, v. gmv. voorzichtigheid; (fig.) goeddunken, wijsheid, goed oordeel; dit is aan de prudentie van den rechter overgelaten. |
psarolithen, m. mv. stersteenen, tot agaat verkiezelde varenstammen. |
pseudo, bn. valsch; zoogenaamd. |
| |
| |
pseudoniem, m. (pseudoniemen), die een valschen naam draagt en daaronder schrijft; valsche naam. |
pseudorizon, m. valsche horizon (zeker werktuig tot gezichtsbedrog). |
pseudoscoop, v. zeker werktuig dat alles wat men er door beschouwt verkeerd voorstelt. |
psyche, v. ziel. |
psyché, v. groote spiegel waarin men zich ten voeten uit kan zien. |
psychisch, bn. de ziel betreffende. |
psychologie, v. gmv. zielkunde, zieleleer. |
psychologisch, bn. zielkundig. |
psychomant, m. (psychomanten), geestenbezweerder. |
psychrometer, m. (psychrometers), werktuig om de betrekkelijke hoeveelheid damp in de lucht te bepalen. |
ptolomeïsch gestarnte, o. de 48 oude sterrebeelden die aan de oude Grieken bekend waren en door Claudius Ptolomeus beschreven zijn. |
pu, v. chineesche lengtemaat (= een halve duitsche mijl). |
puberteit, v. gmv. manbaarheid, huwbaarheid. |
publicatie, v. (publicatiën), kennisgeving, openbare aankondiging (van wege de overheid). |
publiceeren, bw. gel., bekend maken, afkondigen; in het licht geven. |
publicist, m. (publicisten), (oudt.) leeraar in het staatsrecht; (thans) openbaar schrijver, dagblad-, brochurenschrijver. |
publiciteit, v. gmv. openbaarheid; bekendheid; publiciteit aan iets geven, iets ruchtbaar maken. |
publiek, bn. (publieker, publiekst), openbaar, bekend, ruchtbaar; de publieke opinie, openbare meening. |
publiek, o. gmv. vergadering, verzameling, wereld, menschen; toeschouwers, toehoorders. |
pud, o. (puds), russisch gewicht (= 40 amst. pond of 19,79 ned. pond). |
pudding, m. (puddings), engelsch tafelgebak, pastei. |
puddlen, o. het veranderen van het ruwe ijzer in smeedijzer. |
pudiek, bn. en bijw. kuisch, eerbaar. |
pueriel, bn. en bijw. kinderachtig. |
pueriliteit, v. (pueriliteiten), kinderachtigheid. |
pugilaat, o. (pugilaten), vuistgevecht. |
pugilometer, m. (pugilometers), vuistkrachtmeter (werktuig). |
puissant, bn. (puissanter, puissantst), machtig; hij is puissant (zeer) rijk. |
pulsatie, v. (pulsatiën), het kloppen van den pols, van het hart; polsslag. |
pulsimeter, m. (pulsimeters), polsmeter (werktuig). |
punch, v. gmv. zekere drank (meest rum, suiker, citroen en water); punch maken (toebereiden). |
Punch, hansworst (in Engeland); naam van een bekend humoristisch engelsch tijdschrift. |
punctatie, v. (punctatiën), ontwerp, eerste opstel. |
puncteeren, bw. gel., afpunten, stippen; de eerste punten (van een verdrag) opteekenen. |
punctualiteit, v. gmv. stiptheid, nauwkeurigheid. |
| |
| |
punctuatie, v. het zetten ‒, de wetenschap der zin- en scheiteekens (komma’s, punten, vraagteekens enz.). |
punctuëel, bn. stipt, nauwkeurig. |
punctum, o. gmv. punt, stip. |
punctum! vz. gedaan! genoeg! |
punctuur, v. (puncturen), (heelk.) steek, prik, aftapping (van waterzucht); (drukk.) stiftje. |
pupil, m. en v. (pupillen), onmondige die eenen voogd heeft, pleegzoon, -dochter; (ontl.) oogappel. |
purgans, purgatie, v. (purgatiën), (gen.) buikzuiverend middel. |
purgeeren, bw. en ow. gel., zuiveren (den buik). |
purgeerend, bn. buikzuiverend. |
Purim, o. (Purims), een der herdenkingsfeesten van de Israëlieten, Hamansfeest, Lotenfeest. |
purist, m. (puristen), overdreven taalzuiveraar. |
puritein, m. (puriteinen), gestrenge protestant (der oud-engelsche hervormde, ‒ schotsche kerk); presbyteriaan (tegenstander der episkopaalsche kerk). |
pusillaniem, bn. en bw. kinderachtig, onbeduidend. |
pusillaniemiteit, v. gmv. kinderachtigheid, beuzelachtigheid. |
putrefactie, v. verrotting. |
putzen of butzenwerken, o. mv. ruimten of holten in kalkgesteenten. |
puzzolane, v. alle delfstoffen die aan den invloed van het vuur zijn onderworpen geweest. |
pycniet, m. (pycnieten), stangsteen, soort topaas. |
pygmeën, m. mv. dwergen. |
pyramide, v. zie piramide. |
pyrheliometer, m. (pyrheliometers), toestel om de warmte te meten die jaarlijks door de zon afgegeven wordt. |
pyriet, o. vuursteen, zwavelkies, zekere delfstof. |
pyrobolie, v. vuurwerkerskunst. |
pyrodynamica, pyrogenesis, v. het ontstaan ‒, de voortbrenging van het vuur. |
pyro-electriciteit, v. electriciteit die door verwarming in het toermalijn wordt opgewekt. |
pyroliëne, o. soort machine-smeer. |
pyrologie, v. vuurtheorie. |
pyrometer, m. (pyrometers), pyroskoop, v. (pyroskopen), hitte-, vuurmeter (werkt.). |
pyrometrie, v. kunst om de warmte te meten. |
pyrophaag, m. (pyrophagen), vuureter. |
pyrophaan, m. (pyrophanen), opaal die door inzuiging van gesmolten was doorzichtig wordt. |
pyrophoor, m. (pyrophoren), vuurdrager, zelfontbrander, (zekere aan de lucht ontvlammende zelfstandigheid). |
pyroscaaph, v. (pyroscaphen), vuurschip, stoomboot. |
pyrotechniek, v. vuurwerkerskunst. |
pyrotelegraaph, m. werktuig om den afstand van een ontstanen brand te bepalen. |
pyrotonoïde, v. papierolie. |
pyrrhonismus, o. stelsel der pyrrhonisten of twijfelaars. |
| |
| |
pythagorisch, bn. zwijgend; (rek.) de pythagorische tafel, soort tafel van vermenigvuldiging; (meetk.) het pythagorische problema (of van Pythagoras). |
Pythia, v. gmv. priesteres van het orakel te Delphi. |
|
|