| |
O.
oase, v. (oasen), vruchtbare streek in eene zandwoestijn. |
obduceeren, bw. gel., lijken openen, ‒ schouwen. |
obductie, v. (obductiën), gerechtelijke lijkschouwing. |
obedientie, v. gmv. gehoorzaamheid, dienstplicht (inz. in kloosters); kloosterlijke geleibrief voor reizende ordesgeestelijken. |
obediëeren, ow. gel., gehoorzamen; ordelijk zijn. |
obelisk, v. (obelisken), spitse zuil, vierzijdige hooge zuil; pronknaald. |
| |
| |
object, o. (objecten), voorwerp, onderwerp, punt van behandeling. |
objectie, v. (objectiën), tegenwerping, tegenspraak. |
objectief, bn. (objectiever, objectiefst), van buiten waargenomen, werkelijk bestaande, voorwerpelijk; (van iets) dat voor ons een voorwerp van beschouwing is of worden kan; de objectieve waarheid, de natuur en de aard der zaak. |
objectiviteit, v. gmv. voorwerpelijkheid; uiterlijkheid, gesteldheid eener buiten ons liggende zaak. |
oblaat, o. ouwel; gewijd avondmaalsbrood. |
oblie, v. zeer dun gebak. |
obligaat, o. (muz.) hoofdstemming. |
obligaat, bn. en bijw. alleenzingende, -spelende. |
obligatie, v. (obligatiën), verplichting; schuldbekentenis, effekt, fonds, rentebrief, staatsschuldbrief. |
obligatoir, obligatorisch, bn. verplichtend, als verplichting. |
obligeant, bn. verplichtend, dienstvaardig, beleefd. |
obligeeren, bw. gel., eene dienst bewijzen; verplichten; noodzaken. |
obliquiteit, v. scheefheid; (fig.) arglistigheid. |
obliteratie, v. (obliteratiën), doorstrijking, doorhaling; vernietiging; het uitwisschen. |
oblivieus, bn. vergeetachtig. |
obulus, obool, m. oud-grieksche pasmunt; penning. |
obsceen, bn. (obscener, obsceenst), oneerbaar, schandelijk, ontuchtig. |
obscurant, m. (obscuranten), duisterling, domper, vijand van beschaving en verlichting. |
obscurantisme, obscurantismus, o. leer ‒, stelsel van onderdrukking der beschaving en verlichting. |
obscuriteit, o. duisterheid, onverstaanbaarheid. |
obscuur, bn. donker, (fig.) onbekend, niet beroemd. |
obsedeeren, bw. gel., bestormen (met verzoeken, aanvragen), lastig vallen; nauwkeurig letten op iemands handelingen. |
obsequieus, bn. overdreven hoffelijk, overgedienstig. |
observantie, v. (observantiën), gebruik, doorgaande regel. |
observatie, v. (observatiën), waarneming; bespieding. |
observatorium, o. (observatoria), sterretoren, sterrewacht. |
observeeren, bw. gel., gadeslaan, bespieden, waarnemen; in acht nemen, naleven (wetten, bepalingen enz.). |
obsidiaan, o. lava-glas, indisch agaat (zeker gesteente). |
obsignatie, v. (obsignatiën), verzegeling, gerechtelijke inbeslagneming. |
obstacle, m. (obstacles), hindernis, hinderpaal, belemmering, tegenstand. |
obsteeren, ow. gel., tegenstaan, hinderlijk zijn. |
obstetrisch, bn. verloskundig, vroedkundig. |
obstinaat, bn. hardnekkig, halsstarrig. |
obstructie, v. (obstructiën), verhindering; verstopping, hardlijvigheid. |
obstrueeren, bw. gel., belemmeren, hinderpalen in den weg leggen; verstoppen, hardlijvig maken. |
| |
| |
obtineeren, bw. gel., verkrijgen, erlangen. |
occasie, v. (occasiën), gelegenheid, geschikte tijd; bij occasie of occasionneel, bijw. bij gelegenheid, ter gelegener tijd. |
occident, o. het ondergaan der zon, het westen, avondland. |
occult, bn. verborgen, geheim, heimelijk. |
occupatie, v. (occupatiën), inbezitneming, bezetting; bezigheid. |
occupeeren, bw. gel., bezit nemen (van), innemen; bezetten; bezig houden. |
ochlocratie, v. gmv. regeering van het gepeupel. |
octaaf, o. (muz.) achtste toon na den grondtoon; omvang van acht toonen; achtste gedeelte, 1/8. |
octaëdrum, o. regelmatig lichaam door acht gelijkzijdige driehoeken begrensd. |
octant, m. (octanten), werktuig om hoogten en afstanden te berekenen, achtste cirkel; (ook) zeker sterrebeeld |
octavo, o. boekformaat van 8 bladen of 16 bladz. per vel. |
octodecimo, o. boekformaat van 18 bladen of 36 bladzijden per vel. |
octogonaal, bn. achthoekig. |
octrooi, o. handelsvrijheid, uitsluitend handelsrecht; vergunning tot het uitoefenen van zeker bedrijf of tot het vervaardigen en verkoopen van zeker uitgevonden werktuig enz.; brevet van uitvinding; brief van vergunning (door de regeering afgegeven tot het oprichten van eene maatschappij enz.); belasting op voorwerpen van verbruik, accijns. |
octrooieeren of octroyeeren, bw. gel., zoodanig recht verleenen; eene geoctrooieerde maatschappij; eene grondwet octrooieeren, deze schenken, uitvaardigen (door den vorst des lands, zonder medewerking der wetgevende macht). |
oculair, bn. oogenschijnlijk; het oog betreffende; oculaire inspectie, oogenschouw. |
oculatie, v. zekere wijze van enten. |
oculeeren, bw. gel., enten door middel van een bot. |
oculist, m. (oculisten), oogarts, oogheelkundige, oogmeester. |
odalisken, v. mv. slavinnen van den sultan; vrouwen in den harem. |
ode, v. (oden), verheven dichtstuk, lierdicht. |
odeon, odeum, o. zang- en leerzaal; verzameling lierdichten. |
odeur, v. geur, reuk. |
odeurs, mv. welriekende zaken, parfumeriën. |
odieus, bn. (odieuzer, odieust), hatelijk, onuitstaanbaar; ergerlijk. |
odometer, m. (odometers), weg-, schredenmeter (werktuig). |
odoraat, odorant, bn. welriekend, geurig. |
oeconoom, m. (oeconomen), landhuishoudkundige, wetenschappelijke landbouwer. |
oeconomie, v. zie economie enz. |
oedipus, m. (fig.) iem. die gelukkig of bedreven is in het oplossen van raadsels; scherpzinnig ‒, helderziend man. |
offensie, v. (offensiën), beleediging, aanval. |
offensief, v. (offensiever, offensiefst), beleedigend, aanvallend; een of- en defensief (aanvallend en verdedigend) verbond. |
| |
| |
offerte, v. (offerten), aanbod, aanbieding, voorstel. |
officiant, m. (officianten), dienstd. persoon, ambtenaar, beambte. |
officie, o. (officiën), ambt, betrekking, post, dienst, ambtsvervulling. |
officiëel, bn. en bijw. van ambtswege; (fig.) geloofwaard, echt; officiëel blad, het orgaan der regeering, staatscourant. |
officieus, bn. gedienstig, bereidwillig; wellevend; een officieus (half officiëel) blad; dit is mij officieus (niet rechtstreeks, niet in behoorlijken vorm) medegedeeld, gevraagd enz. |
officina, v. (officinaas), werkplaats, fabriek (inz. apotheek, boekdrukkerij). |
officinalia, mv. apothekerswaren. |
officinaal, officineel, bn. in de apotheek voorhanden; geneeskrachtig. |
officio (ex), bijw. van ambtswege, ambtshalve. |
offreeren, bw. gel., aanbieden; een voorslag doen; opdragen; offeren. |
oleïne, v. (scheik.) olievet. |
oligarchie, v. regeering van weinigen. |
oligoklas, o. soort veldspath. |
oligochronisch, bn. kortstondig, vluchtig. |
oligochronometer, m. (oligochronometers), toestel om zeer kleine tijddeelen te meten. |
olim, bijw. voorheen, voormaals, eertijds. |
olla podrida, o. mengelmoes, allerlei, poespas. |
ombrageeren, bw. gel., beschaduwen, verdonkeren, verkleinen. |
ombrageus, bn. schuw, vreesachtig; ergdenkend, argwanend. |
ombrella, v. (ombrellaas), zonnescherm, parasol. |
ombrometer, m. (ombrometers), regenmeter (toestel). |
omelet, v. (omeletten), eierkoek, eierstruif, pannekoek. |
omen, o. voorteeken. |
omineus, bn. onheilspellend. |
omissie, v. (omissiën), uitlating, verzuim, iets dat vergeten is. |
omitteeren, bw. gel., vergeten, uit-, weglaten, overslaan. |
omnibus, m. (omnibussen), soort rijtuig (inz. voor het vervoer van en naar bepaalde plaatsen). |
omnipotentie, v. alvermogen, almacht. |
onager, m. (onagers), wilde ezel. |
onanie, v. zelfbevlekking. |
onanist, m. (onanisten), zelfbevlekker. |
ondatra, m. zeker noord-amerik. knaagdier. |
ondulatie, v. (ondulatiën), golving, golfswijze beweging. |
onera, mv. lasten. |
onereeren, bw. gel., bezwaren. |
onereus, bn. drukkend; lastig, bezwarend; een onereus kontrakt. |
ontologie, v. gmv. leer van de eigenschappen der dingen; leer der onderwerpen van het menschelijk denkvermogen. |
ontostatica, v. gmv. evenwichtsleer. |
oölogie, v. gmv. leer der vogeleieren en vogelnesten. |
| |
| |
oözoön, o. (oözoönen), eidier, eivormig oorspronkelijk diertje. |
opera, m. en v. (operaas), zangspel met muziek; schouwburg waar opera’s vertoond worden; opera buffa, kluchtspel met zang; opera seria, ernstige ‒, groote opera. |
opératie, v. (opératiën), verrichting; onderneming; handeling; (inz.) finantiëele onderneming; (heelk.) kunstbewerking; beweging van het leger of de vloot. |
operateur, (operateurs), heelmeester die operatiën verricht. |
opereeren, bw. gel., werken, bewerken; (heelk.) snijden. |
operment of auripigment, o. goudgeel, koningsgeel, zekere verfstof. |
ophiolithen, m. mv. slangen-versteenselen. |
ophiologie, v. leer en beschrijving der slangen. |
Ophir, o. het goudland (bij de ouden). |
ophthalmie, v. oogziekte, uitwendige oogontsteking. |
ophthalmologie, v. gmv. leer der oogen. |
ophthalmoscopium, o. oogspiegel. |
opiaat, o. slaapmiddel, pijnstillend middel (met opium bereid); tandpoeder. |
opiniater, bn. en bijw. stijfhoofdig, hardnekkig, onbuigzaam, koppig. |
opineeren, ow. gel., stemmen, zijne meening ‒, zijn gevoelen uiten. |
opinie, v. (opiniën), meening, gevoelen; de publieke opinie. |
ophiophaag, m. (ophiophagen), opium-eter, amfioenschuiver. |
opium, o. heulsap, amfioen (zeker zinverdoovend kruid in het Oosten). |
opodeldoch, o. zeker geneesmiddel voor uitwendig gebruik. |
opponent, m. (opponenten), tegenpartij, tegenspreker, bestrijder; (ook redenaar). |
opponeeren, bw. gel., tegenstreven, zich verzetten; (redeneeren), bestrijden. |
opportuniteit, v. gmv. geschikte tijd, ‒ gelegenheid, geschikt oogenblik. |
opposant, m. (opposanten), zie opponent. |
oppositie, v. tegenstand; tegenpartij; (fig.) de oppositie (in eene wetgevende vergadering), leden die tegen de regeeringspartij stemmen; een oppositieblad, dagblad dat de belangen van die partij bevorderlijk is. |
oppressie, v. (oppressiën), onderdrukking. |
opprimeeren, bw. gel., onderdrukken. |
opprobatie, v. (opprobatiën), beschimping, hoon, blaam. |
opprobeeren, bw. gel., afkeuren. |
opteeren, bw. gel., kiezen; deze afgevaardigde moet opteeren, hij moet verklaren welk der twee of meer kiesdistricten waar hij is gekozen hij wil vertegenwoordigen. |
optie, v. vrije keus; wij hebben dit huis gehuurd voor twee jaren en een jaar in optie, wat het derde jaar betreft staat het aan ons al of niet te blijven. |
optica, optiek, v. gezichtkunde. |
opticus, m. (optici), gezichtkundige. |
optimaten, m. mv. voornaamsten, aanzienlijksten. |
| |
| |
optimatie, v. regeering der edelen. |
optimismus, o. het beschouwen van alle dingen van eene goede zijde. |
optimist, m. (optimisten), belijder van de leer dat alles goed is, iem. die alles van de goede zijde beschouwt. |
optisch, bn. gezichtkundig, tot de leer van het zien behoorende; optisch bedrog, oogbedrog, gezichtbedrog (door de breking of de terugkaatsing der lichtstralen ontstaande). |
optometer, opsiometer, m. (optometers, opsiometers), werktuig om de grenzen van den afstand van duidelijk zien bij verschillende oogen te bepalen. |
opulent, bn. (opulenter, opulentst), zeer rijk en vermogend. |
opulentie, v. gmv. groote rijkdom, aanzienlijk vermogen. |
ora et labora, bid en werk. |
oraal, bn. mondeling, woordelijk. |
orageus, bn. onstuimig, stormachtig, woelig. |
orakel, o. (orakelen, orakels), godspraak, raadselachtig antwoord der priesters in naam van de goden; plaats waar de orakels werden gegeven; (fig.) zeer wijze man of vrouw; het delftsch orakel, Hugo de Groot. |
orang-oetang, m. (orang-oetangs), oost-indisch boschmensch, soort aap. |
orangeade, v. oranjewater. |
oratie, v. (oratiën), verhandeling, redevoering, aanspraak. |
oratorisch, bn. redekunstig; oratorische wending, zeker figuur in den stijl. |
oratorium, o. (oratoria), feestelijk zangstuk; bidvertrek. |
ordaliën, o. mv. godsoordeelen; vuur-, waterproeven (in de middeleeuwen). |
order, v. (orders), bevel, last, lastgeving; gebod; † consigne; eene dagorder, aan het leger; (kooph.) voor mij aan den Heer N.N. of order (of aan dengene die hem vervangt). |
ordinair, bn. en bijw. gewoon, gebruikelijk, alledaagsch; gemeen, gering, niet fijn. |
ordinaris, v. (ordinarissen), open tafel, gaarkeuken, portionstafel. |
ordinaten, v. mv. (wisk.) zekere rechte lijnen. |
ordinatie, v. (ordinatiën), inwijding tot het priester- of predikambt. |
ordineeren, bw. gel., tot een geestelijk ambt inwijden. |
ordonnance, ordonnans, m. (ordonnancen, ordonnansen), (mil.) officier of onderofficier die bevelen van eenen hoofdofficier overbrengt; (ook) zekere betrekking ten hove aan de persoonlijke dienst van den vorst enz. verbonden. |
ordonnantie, (ordonnantiën), verordening, voorschrift; bevelschrift; dienstwacht van officieren; (gen.) recept, voorschrift; (teek., beeldh. enz.) opvatting, schikking; aanwijzing tot betaling op eenen lands- of gemeente-ontvanger. |
ordonneeren, bw. gel., gelasten, bevelen, gebieden, verordenen; schikken. |
oremus, laat ons bidden; (fig.) het is daar oremus, het is daar jammerlijk of naar gesteld; hij is oremus, dronken. |
orgaan, o. (organen), werktuig (inz. van het dierlijk lichaam); zintuig; hulpmiddel; persoon of dagblad enz. waarvan |
| |
| |
men zich bedient ter openbaarmaking of verspreiding van meeningen enz.; tolk. |
organdien, o. zekere geweven stof. |
organiek, organisch, bn. met organen of werktuigen voorzien, bewerktuigd; tot de organen behoorend; een organisch gebrek, een gebrek dat in den bouw of het gestel van het lichaam zit; een organiek besluit of reglement, dat de grondslag of het punt van uitgang is van andere verordeningen. |
organisatie, v. (organisatiën), bewerktuiging; inrichting, samenstelling, regeling. |
organiseeren, bw. gel., met organen voorzien; inrichten, samenstellen; regelen. |
organismus, organisme, o. gmv. organische bouw, samenhang der deelen van een geheel; inwendig samenstel. |
organist, m. (organisten), orgelist, orgelspeler. |
organogenen, o. mv. zekere grondstoffen (water-, stik-, zuur- en koolstof). |
organogenia, v. gmv. leer van de vorming der organen. |
organognosis, v. het herkennen ‒, de kennis der bewerktuigde lichamen. |
organographie, v. beschrijving van de bewerktuigde natuur; plantenontleedkunde. |
organologie, v. leer van de werktuigen des levenden lichaams en hunne verrichtingen; instrumentenleer. |
organomie, v. leer der wetten van het bewerktuigde leven. |
organoplastiek, v. gmv. vorming van de organen. |
organoscopie, v. gmv. onderzoek der organen. |
organotaxie, v. gmv. rangschikking der schepselen naar hunne organen. |
organozoönomie, v. gmv. leer der wetten van het dierlijk leven. |
organsinzijde, v. gmv. kettingzijde, getwijnde of getweernde zijde (dienende tot schering der meeste zijden stoffen). |
orgeade, v. gmv. gerstedrank; amandelmelk. |
orgiën, v. mv. drinkgelagen, nachtelijke zwelgpartijen. |
oriënt, o. gmv. het oosten; (fig.) morgen; het morgenland. |
oriëntaal, bn. oostersch. |
oriëntalist, m. (oriëntalisten), kenner van oostersche talen. |
oriënteeren (zich), ww. gel., naar het oosten zich richten; de hoofdstreken en de daarvan afhangende richtingen bepalen; (fig.) zich met de ligging en den toestand eener plaats bekend maken; zich wennen in een nieuwen toestand. |
oriflamme, v. (eert.) rijksvaan, banier (der Franschen). |
originaliteit, v. gmv. oorspronkelijkheid; eigenaardigheid; (fig.) vreemdsoortigheid. |
origineel, bn. en bijw. (origineler, origineelst), oorspronkelijk; eigenaardig; aangeboren; (fig.) zonderling. |
origineel, o. (originelen), oorspronkelijk ‒, eerste stuk (drukwerk, schrift, schilderij, teekening enz.); (fig.) zelfscheppende geest; (fig.) zonderlinge, vreemdsoortig mensch, rare snaak. |
| |
| |
orillon-passer, m. (orillon-passers), passertje tot het trekken van kleine cirkels. |
orion, m. gmv. zeker sterrebeeld. |
orleaan, orlean, orlian, m. gmv. zekere verfstof (geelachtig rood), roucou. |
orleans, o. gmv. zekere geweven stof (voor vrouwenkleeding.). |
ornaat, o. gmv. ambtgewaad, (inz. priesterlijk) plechtgewaad. |
ornament, ornement, o. (ornamenten, ornementen), versiersel, versiering, tooi, sieraad. |
orneeren, bw. gel., sieren, op-, versieren, tooien. |
ornithographie, v. gmv. vogelbeschrijving. |
ornithologie, v. gmv. vogelkunde, natuurlijke geschiedenis der vogelen. |
ornithotropie, v. gmv. vogelteelt, kunst om vogeleieren uit te broeden. |
orognosie, v. gmv. berg-, gebergtekunde. |
orographie, v. gmv. berg-, gebergtebeschrijving. |
orologie, v. gmv. leer der bergen. |
orpement, operment, o. auripigment, goudgele verfstof. |
orrery, orrerium, o. zie planetarium. |
orseille, v. gmv. zekere roode of paarsche kleurstof; aardorseille, kruidorseille. |
orthische machine, v. werktuig om het land, bij gebrek aan trekbeesten, door menschen te bearbeiden (dus geheeten naar Orth, den uitvinder). |
orthobiotiek, v. gmv. kunst om wèl te leven. |
orthodox, bn. rechtzinnig, streng, oud-geloovig; de orthodoxen, de rechtgeloovigen. |
orthodoxie, v. gmv. rechtzinnigheid, het vasthouden aan de kerkleer. |
orthodromie, v. de rechte koers van het schip naar eene der vier hoofdwindstreken. |
orthoëpie, v. gmv. leer van de rechte uitspraak. |
orthogonaal, orthogonisch, bn. rechthoekig. |
orthographie, v. gmv. kunst om wèl en juist te schrijven, spelkunst. |
orthographisch, bn. naar ‒, volgens de spelregelen. |
orthologie, v. gmv. kunst van zich wèl uit te drukken. |
orthometrie, v. kunst om wèl te meten. |
orthopaedie, v. gmv. kunst om de scheefgegroeide lichaamsdeelen (inz. van jonge kinderen) weder in den juisten vorm te brengen; een orthopaedisch instituut. |
orthoscopisch, bn. rechtziende. |
oryctochemie, v. gmv. scheikundig onderzoek der delfstoffen. |
oryctognosie, v. gmv. kennis der delfstoffen. |
oryctographie, v. gmv. beschrijving der delfstoffen. |
oryctologie, v. gmv. leer of wetenschap der delfstoffen, ‒ der versteeningen. |
oryctometrie, v. gmv. kunst om de fossielen te meten. |
oscillatie, v. (oscillatiën), schommeling, slingering. |
oscullatie, v. (oscullatiën), (meetk.) nauwkeurige aanraking van eene kromme lijn of een gebogen vlak met een ander. |
osmium, o. gmv. zeker zeldzaam voorkomend metaal. |
osphrasiologie, v. gmv. leer der riekende stoffen. |
| |
| |
ostensibel, ostensief, bn. aanschouwelijk, handtastelijk; pralend, pronkend. |
ostentatie, v. praalzucht, het vertoon maken. |
ostenteeren, ow. gel., ten toon stellen, vertoon maken, pralen. |
ostheolith, m. (ostheolithen), beenversteening. |
osteologie, v. gmv. leer der beenderen. |
osteria, v. herberg, logement (in Italië). |
ostraciten, m. mv. oesterversteeningen. |
ostracismus, o. (oudh.) schervengericht (wijze van verbanning bij de Atheners); (fig.) het streng weren (van iets of iemand). |
otacustiek, v. gmv. kunst om den gehoorzin te versterken. |
otalgie, v. oorpijn. |
otographie, v. beschrijving van het oor. |
otographoon, m. (otographonen), werktuig ten gebruike van hardhoorende menschen, horentje. |
otocoop, v. (otocopen), oorspiegel, oorkijker, werktuig tot onderzoeking van het gehoor. |
ottomane, v. (ottomanes), turksch rustbed, lage sopha. |
Ottomanisch, bn. turksch; de Ottomanische Staat, het turksche keizerrijk. |
outrage, v. (outragen), zeer grove beleediging. |
outrageant, outrageus, bn. smadelijk, honend, beleedigend. |
outreeren, bw. gel., overdrijven; tot het uiterste brengen. |
ouverture, v. (ouvertures), opening, aanvang; (muz.) inleiding. |
ovaal, bn. (ovaler, ovaalst), eivormig, langwerpig rond. |
ovarisme, o. gmv. theorie volgens welke alle bewerktuigde lichamen uit het ei komen. |
ovarium, o. (ovaria), eierstok, vruchtbeginsel. |
ovatie, v. (ovatiën), (rom. gesch.) zegevierende intocht (op mindere schaal dan een triumf); eerbewijs; hulde. |
oxaalzuur, o. (scheik.) zuringzuur. |
oxaciden, o. mv. (scheik.) zuurstofzuur. |
oxycraat, o. (oxycraten), mengsel van azijn en water. |
oxydatie, oxygenatie, v. (oxydatiën, oxygenatiën), (scheik.) verzuring, verkalking, verbinding van eenig lichaam met zuurstof. |
oxyde, oxydule, o. zuurstofverbinding, metaalkalk. |
oxydeeren, ow. gel. met zuurstof verbinden. |
oxygenium, o. zuurstof. |
oxygoon, bn. scherphoekig. |
oxygoon, m. spitshoek. |
oxymel, o. honigazijn, azijnmeede. |
oxymeter, m. (oxymeters), zuurmeter (werktuig). |
oxyopie, v. het scherpzien; (ook) ziekelijk verhoogd gezichtsvermogen. |
oxysaccharum, m. azijnsuiker. |
ozon, o. zekere gasvormige stof. |
|
|