| |
| |
| |
N.
nadir, o. voetpunt; (het nadir staat lijnrecht tegenover het zenith). |
nafta, naphtha, v. (scheik.) de zuiverste witte bergolie. |
nagelfluhe, v. zekere rotssoort in Zwitserland (in de Alpenstreek). |
najade, v. (najaden), (fab.) water-, riviernimf; (plant.) zek. waterplant. |
namaz, o. zeker gebed der muzelmannen. |
nandou, m. zuid-amerikaansche struisvogel. |
nanking, o. chineesche rood-gele katoenen stof. |
narcissus, m. (narcissussen), beeldschoon jongeling. |
narcotisch, bn. bedwelmend, krampstillend, slaapwekkend; een narcotisch middel. |
nardus, m. zeker indisch gras. |
nasaal, bn. door den neus uitgesproken: eene nasaal klank, eene nasaal letter. |
natie, v. (natiën), groote hoeveelheid menschen (die oorsprong, taal, zeden enz. gemeen hebben); geslacht, volk, volksstam. |
nationaal, bn. (nationaler, nationaalst), van ‒, tot eene natie; (ook) vaderlandsch, vaderlandschgezind; nationale industrie, volksnijverheid; nationale belangen, volksbelangen; nationale vergadering, vergadering van volksvertegenwoordigers. |
nationaliseeren, bw. gel., in eene natie als lid opnemen; nationaal maken, maken dat het geheele volk belang bij iets heeft. |
nationaliteit, v. eigenaardige hoedanigheid eens volks, volkskarakter; de nationaliteiten, de volken, volksstammen. |
natief, bn. aangeboren; geboren, afkomstig. |
nativiteit, v. geboorte-uur, toekomstig lot (bij het horoskoop-trekken). |
naturalibus, in naturalibus, moedernaakt. |
naturaliën, mv. natuurvoortbrengselen, zeldzaamheden der natuur; naturaliënkabinet, verzameling van allerlei voorwerpen uit de drie rijken der natuur. |
naturalisatie, v. inboorlingsrecht; opneming als staatsburger, het verleenen van het burgerrecht. |
naturalisatiewet, v. (naturalisatiewetten), wet waarbij iem. tot Nederlander (enz.) wordt verklaard. |
naturaliseeren, bw. gel., inheemsch maken; aan eene vreemde luchtstreek gewennen (planten); in eene taal opnemen (woorden); opnemen als staatsburger; hij is genaturaliseerd Nederlander, hoewel in een vreemd land geboren, is hij bij eene wet tot Nederlander verklaard. |
naturalismus, o. gmv. natuurgeloof, natuurlijke godsdienst. |
naturalist, m. (naturalisten), aanhanger van het natuurgeloof, tegenstander der geopenbaarde godsdienst; (ook) natuurmensch (niet kunstmatig gevormd). |
| |
| |
naumachie, v. (naumachiën), scheepsstrijd; (inz.) spiegelgevecht te water. |
naumascoop, v. (naumascopen), scheepsverrekijker. |
nausséeus, bn. walgelijk, afkeer verwekkende. |
nautiek, v. scheepswezen, zeevaartkunde. |
nautilus, m. zekere schelpvisch. |
nautisch, bn. scheeps…, zeevaart… |
navaal, bn. scheeps…, scheepvaart… |
navette, v. (navetten), indiaansch scheepje. |
navigabel, bn. bevaarbaar, zeilbaar. |
navigatie, v. scheep-, zeevaart; (ook) stuurmanskunst; navigatieakte of akte van navigatie, engelsche scheepvaartwet (van Cromwell); navigatieschool, school voor de zeevaart. |
nazareërs, nazarenen, m. mv. naam der eerste christenen (hun door hunne tegenstanders gegeven); naam eener joodsch-christelijke natie in Palestina; de Nazareër, Christus. |
nebuleus, bn. nevelachtig, mistig; (fig.) gemelijk. |
necessaire, v. reiskistje, reistasch. |
necessiteit, v. noodzakelijkheid. |
necrologie, v. levensbeschrijving van eenen overledene; (ook) lijst van afgestorvenen. |
necroloog, m. (necrologen), levensbeschrijver van overledenen. |
necromantie, v. geestenbezwering, geestenbanning. |
nec plus ultra, door niets overtroffen. |
nectar, nektar, m. (fab.) godendrank, (fig.) uitgezochte fijne drank. |
negatie, v. (negatiën), ontkenning, loochening. |
negatief, bn. ontkennend; negatief recht, recht om te vorderen dat een ander iets onderga of lijde. |
negeeren, bw. gel., ontkennen, loochenen. |
neglectie, verzuim, verwaarloozing. |
negligé, o. huisgewaad, nacht-, ochtendkleed. |
negligeeren, bw. gel., verzuimen, verwaarloozen, veronachtzamen. |
negotiabel, bn. verhandelbaar, omzetbaar. |
negotiant, m. (negotianten), handelaar. |
negotiatie, v. (negotiatiën), handelsbedrag; het verhandelen van een nog niet verschenen wissel; geldleening; diplomatieke onderhandeling. |
negotie, v. gmv. handel, koopmanschap; handelsverkeer; met negotie gaan, rondventen aan de huizen. |
negotieeren, bw. gel., onderhandelen; handeldrijven; tot stand brengen, bewerken; verkoopen, disconteeren (eenen wissel). |
nemolith, m. zekere steensoort. |
Nemesis, v. (fab.) godin der wraak; (fig.) wrekende gerechtigheid. |
neocomien, o. zekere delfstof. |
neoloog, m. (neologen), invoerder ‒, voorstander van nieuwigheden (inz. nieuwe woorden). |
neologie, v. gmv. invoering van nieuwigheden (inz. nieuwe woorden). |
| |
| |
neophiet, m. (neophieten), nieuweling, nieuw-bekeerde. |
neorama, o. vereeniging van het panorama met het diorama. |
neperiaansche staafjes, o. mv. zeker werktuig om het vermenigvuldigen gemakkelijk te maken; (oudt.) logarithmen. |
nephelien, o. zekere steensoort. |
nephriet, nephritische jade, zekere steensoort. |
nepotismus, o. gmv. neefschap, bloedverwantschap; (fig.) begunstiging van nabestaanden, familiegeest. |
nertelologie, v. leer ‒, kennis der onderaardsche lichamen. |
nerveus, bn. zenuwachtig; gespierd; de zenuwen betreffende. |
nesologie, v. kennis der eilanden. |
nestor, m. (fig.) schrander ‒, eerwaardig grijsaard; oudste; de nestor der geleerden. |
netto, bijw. zuiver, na aftrek der tarra, ‒ van alles; schoon. |
nevé, m. sneeuwmassa in Zwitserland. |
Newgate, naam der groote strafgevangenis te Londen. |
niabel, bn. loochenbaar, te ontkennen. |
niaiserie, v. (niaiseriën), onnoozelheid, domme streek. |
nicanias, o. soort geweven stof. |
nicotiana, v. tabak, tabaksplant. |
nicotine, v. zeker aftreksel van tabak (sterk vergif). |
nigromantie, nigromancie, v. gmv. zwarte kunst, tooverij. |
nihil, bijw. niets. |
nihilismus, o. het loochenen van het bestaande. |
nimbus, m. stralenkroon, lichtkrans, glorie (om het hoofd der heiligen); (fig.) glans, luister; regenwolk. |
niobium, o. zeker metaal. |
Nischar Iftihair, orde van den roem (ridderorde in Tunis). |
Nissan, m. 7e maand van den israëliet. kerkelijken kalender. |
niveau, o. waterpas. |
nivelleeren, bw. gel., waterpas maken, waterpassen; met het waterpas afmeten, gelijk maken. |
nix, v. (nixen), zeker waterspook. |
nizam, m. vorstentitel in Voor-Indië. |
nobel, bn. (nobeler, nobelst), edel; fijn, edelaardig; voornaam. |
nobel, m. oud engelsch muntstuk. |
nobili, m. mv. de edelen, de adel. |
nobiliteit, v. gmv. edelheid, beroemdheid; adel. |
nobility, v. de (engelsche) adel. |
noblesse, v. adeldom, adelstand; (fig.) voorname stand; de aanzienlijken. |
nocturlabium, o. (nocturlabia), (zeew.) nachtwijzer, (zeker werktuig). |
nomaden, m. mv. herdersvolken, rondzwervende volken. |
nomadisch, bn. rondtrekkend, zonder vast verblijf. |
nomadiseeren, ow. gel., een zwervend leven leiden, rondtrekken. |
nomenclatuur, v. gmv. leer van de beschrijving en de benoeming der voorwerpen uit het rijk der natuur. |
nomenclatuur, (nomenclaturen), naamlijst, naamregister. |
nominaal, bn. den naam betreffende, naar den naam; nominale waarde, waarde van eene schuldbekentenis |
| |
| |
(of ander geldwaardig papier), zooals zij bij de uitgifte is vastgesteld. |
nominatie, v. (nominatiën), benoeming, benoemingsrecht; voordracht van personen om er eene keuze uit te doen (ter benoeming tot eenige betrekking); op de nominatie staan, voorgedragen zijn. |
nominator, m. (nominatoren), benoemer; (rek.) noemer (eener breuk). |
nomineeren, bw. gel. benoemen. |
nonactiviteit, v. officier op nonactiviteit, niet in werkelijke dienst en onder genot van minder soldij. |
nonchalance, v. nalatigheid, achteloosheid. |
nonchalant, bn. (nonchalanter, nonchalantst), achteloos. |
nonconformisten, m. mv. afgescheidenen van de staatskerk in Engeland. |
noninterventie, v. het niet tusschenbeide treden. |
none, v. (muz.) de negende toon. |
non-ens, o. onding; iets wat niet bestaat of bestaan kan. |
nonius, m. zeker astronomisch werktuig. |
nonpareille, v. zeer kleine (druk) lettersoort. |
non plus ultra, het onovertreffelijke, het toppunt, de kroon. |
nonsens, onzin, wartaal, zotteklap. |
non-sunt, m. ontmande, gelubde. |
nonvaleur, m. oninvorderbare schuld, ‒ post (van iem. die niet bij machte is [inz. de belasting] te betalen). |
noria, v. zeker toestel (in fabrieken). |
norium, o. zeker metaal. |
norm, norma, v. regel, voorschrift. |
normaal, bn. overeenkomstig het voorschrift, naar den regel, rechtlijnig; in normalen (behoorlijken, gewonen) toestand; normaalschool (voor onderwijzers). |
normaliteit, v. behoorlijke toestand, toestand van iets waaraan niets ontbreekt. |
normaliteit, v. de loodlijn. |
nota, v. (notaas), noot, teeken, aanmerking; kleine rekening (van geleverde goederen); nota bene (N.B.). |
notabel, bn. merkwaardig, aanzienlijk, voornaam; de notabelen, de aanzienlijken, de voornaamste burgers. |
notam, ad notam nemen, iets in het geheugen houden, het voor gezegd houden. |
notariaat, o. notarisambt. |
notariëel, bn. en bijw. eene notariëele akte, akte opgemaakt of verleden ten overstaan van eenen notaris. |
notaris, m. (notarissen), openbare ambtenaar (die zekere gerechtelijke handelingen verricht). |
noteeren, bw. gel., aan-, opteekenen, boeken; aanmerken. |
notie, v. begrip, denkbeeld; hij heeft er geen notie van. |
notificatie, v. bekendmaking, aankondiging; voor notificatie (kennisgeving) aannemen. |
notificeeren, notifiëeren, bw. gel., bekend maken, aankondigen, beteekenen, kond doen, ter kennis brengen. |
notitie, v. (notitiën), kennis; aanteekening; opgave; bericht, lijst; notitie van iets nemen, kennis nemen van iets, op iets letten. |
| |
| |
notorisch, notoir, bn. openbaar, wereldkundig; algemeen bekend. |
notoriteit, notoriëteit, v. algemeene bekendheid; akte van notoriteit. |
notos, m. onstuimige wind; (inz.) zuiden- of zuidwestenwind. |
Notre-Dame, Onze Lieve Vrouw, de maagd Maria; de Notre-Dame (grootste kathedraal) te Parijs. |
nouveautés, v. mv. nieuwigheden, voorwerpen van weelde, mode, smaak. |
nouvelle, v. nieuwigheid, nieuwsbericht. |
nouvellist, m. (nouvellisten), dagbladschrijver; nieuwsverteller |
novelle, v. (novelles), klein romantisch verhaal. |
novellist, m. (novellisten), schrijver van kleine vertellingen. |
novemole, v. (muz.) negen te zamen getrokken nooten. |
novice, m. en v. (novicen), nieuweling, proefleerling; die een proefjaar in een klooster doorbrengt. |
noviciaat, o. proefjaar, proeftijd; leerlingschap. |
nuance, v. (nuances), schaduwing, schaduwverdeeling, kleurspeling, tint, schakeering. |
nuanceeren, bw. gel., beschaduwen, schakeeren. |
nuditeit, v. naaktheid, het ontbloot zijn. |
numerair, bn. naar het getal; numeraire waarde, omloopwaarde eener munt. |
numerair, o. gemunt geld. |
numereeren, bw. gel., met cijfers teekenen, nommeren, tellen. |
Numeri, o. boek der getallen, het vierde boek van Mozes. |
numeriek, door getallen uit te drukken; numerieke waarde, getalwaarde, waarde volgens getallen. |
numero, o. nommer. |
numeroteeren, bw. gel., benommeren, met cijfers teekenen. |
numismatiek, v. munt-, penningkunde. |
nummuliten, m. mv. zekere uitgestorven diersoort. |
nunciatie, aanzegging, aankondiging; aanklacht. |
nuncius, nuntius, m. (nunciussen, nuntiussen), afgevaardigde ‒, vertegenwoordiger van den paus in het buitenland. |
nuptiaal, bn. de bruiloft betreffende. |
|
|