| |
M.
macadamiseeren, bw. gel., eenen straatweg aanleggen naar het stelsel van Mac Adam (met steengruis enz.). |
macaluben, m. mv. soort slijk- of luchtvulkanen. |
macaroni, mv. meelrepen, deegdraden (volksvoedsel der Napolitanen). |
| |
| |
macchiavelismus, o. gmv. staatsleer van Macchiavel; (fig.) sluwe ‒, arglistige staatkunde. |
macchiavelist, m. (macchiavelisten), aanhanger dier leer. |
macedoine, v. soort spijs (samengesteld uit velerlei groenten en vruchten); (ook) letterkundig allerlei, mengelingen. |
macereeren, bw. gel., laten weeken, ‒ inbijten, doortrekken; (fig.) afmatten, kwellen; zich macereeren, zich pijnigen (van dwepers). |
machinaal, bn. (machinaler, machinaalst), met werktuigen verricht of vervaardigd; werktuigelijk; onnadenkend, volgens den sleur. |
machinatie, v. (machinatiën), kuiperij. |
machine, v. (machinen, machines), kunstwerktuig, toestel; (fig.) list, kunstgreep. |
machineeren, bw. gel., iets kwaads bedenken, zich van kuiperijen bedienen; onderkruipen. |
machinerie, v. (machineriën), inrichting ‒, samenstel der kunstwerktuigen; de machineriën op een tooneel. |
machinist, m. (machinisten), kunstwerktuigmaker; bestuurder der machine. |
macigno, o. zekere italiaansche kalksoort. |
macis, v. foelie van de nootmuskaat. |
mackintosh, v. (mackintoshen), regenjas, waterdichte mantel. |
mâçon, m. (mâçons), vrijmetselaar. |
mâçonnerie, vrijmetselarij. |
mâçonniek, bn. de vrijmetselarij betreffende; vrijmetselaars… |
macrobiotiek, v. gmv. kunst om het leven te verlengen; gezondheidsleer. |
maculatuur, v. misdruk. |
madame, v. mevrouw. |
mademoiselle, v. mejuffrouw, juffrouw. |
madapollams, zekere geweven stof. |
madonna, v. (madonnaas), (r.k.) de H. Maagd; onze Lieve Vrouw; Maria-beeld. |
madras, o. zekere geweven stof (zijde en katoen). |
madrigal, o. (madrigalen), lyrisch zinrijk dichtstukje. |
maecenas, m. (maecenassen), (fig.) voorstander ‒, vriend en beschermer der schoone kunsten. |
Maenalus, de berg Maenalus, naam van zeker sterrebeeld. |
maestoso, bijw. (muz.) verheven, majestueus, met waardigheid. |
maestro, m. meester, leermeester; muziekmeester; (inz.) componist, toonkunstenaar. |
magie, v. gmv. tooverkunst, tooverij, geheime wetenschap, zwarte kunst. |
magiër, m. (magiërs), oostersch geleerde; (inz.) sterrekundige. |
magisch, bn. door ‒, met tooverkracht, betooverend. |
magister, m. (magisters), meester, leermeester. |
magisterium, o. (scheik.) meesterpoeder. |
magnaat, m. (magnaten), rijksgroote, lid van den hoogen adel (in Hongarije en Polen); de magnaten-tafel, het Hoogerhuis van den hongaarschen landdag. |
Magna charta, v. de grondwet van den engelschen staat. |
magnesia, v. talkaarde, bitteraarde, geneesmiddel. |
magnesium, o. talcium, zeker metaal. |
| |
| |
magnetisch, bn. aantrekkingskracht bezittende; magnetische kracht; magnetische vloeistof; (ook) door het magnetismus voortgebracht; magnetische slaap. |
magnetiseeren, bw. gel., (gen.) magnetische vloeistof in een dierlijk lichaam in werking brengen. |
magnetiseur, m. (magnetiseurs), die magnetiseert, het magnetismus in toepassing brengt. |
magnetismus, magnetisme, o. theorie der magneetkracht; magnetische kracht en hare toepassing; dierlijk magnetismus of levensmagnetismus. |
magneto-electriciteit, v. gmv. de electrische stroomen door eenen magneet te voorschijn gebracht. |
magnetometer, m. (magnetometers), werktuig om de kracht der magneetnaald te bepalen. |
magnificentie, v. gmv. pracht, heerlijkheid. |
magnifiek, bn. (magnifieker, magnifiekst), prachtig, luisterrijk. |
magnium, o. magnesium, zeker metaal. |
Magyaren, m. mv. oorspronkelijke naam der Hongaren. |
mail, v. (mails), valies; brievenpost (inz. de postdienst tusschen Oost- of West-Indië en Europa); de landmail, van Europa over Suez naar Oost-Indië. |
mainteneeren, bw. gel., handhaven, in stand houden; eene juffer mainteneeren (kameren), eene bijzit houden; je maintiendrai, ik zal handhaven (spreuk op het ned. wapen). |
maire, m. (maires), hoofd van een gemeentebestuur (in Frankrijk). |
mairie, v. (mairiën), ambt ‒, waardigheid van maire; gemeentehuis. |
maîtresse, v. (maîtressen), meesteres; vrouw des huizes, bijzit, matres. |
maîtriseeren, bw. gel., den meester spelen, beheerschen. |
majolica, v. italiaansche kalksteensoort. |
major, bn. grootere, oudste. |
major, m. de oudste van twee broeders, senior; de major (eerste term) eener sluitrede. |
majoraat, o. (majoraten), voorrecht van het oudste lid eener familie. |
majoreniteit, majoriteit, v. gmv. meerderjarigheid. |
majoriteit, v. gmv. meerderheid van stemmen. |
makaronisch, bn. makaronisch gedicht, boertig gedicht waarin vele woorden een latijnschen uitgang hebben. |
makrokosmos, m. gmv. de wereld in het groot. |
makuba, makuba-tabak, m. zeer fijne snuiftabak. |
malaise, v. onaangename gewaarwording, gemelijkheid; § landerigheid. |
mal-à-propos, bijw. ongepast aangehaald. |
malcontent, bn. misnoegd, ontevreden; de malcontenten. |
maledictie, v. (maledictiën), vloek, verwensching. |
malentendu, o. misverstand, verkeerd begrip. |
malheur, o. ongeluk, rampspoed. |
malhonnet, bn. onbeleefd. |
malice, v. boosheid, arglistigheid, schalksche streek. |
malicieus, bn. (malicieuzer, malicieust), boosaardig, moedwillig, verraderlijk. |
| |
| |
malleabel, bn. (malleabeler, malleabelst), hamerbaar, smeedbaar, rekbaar. |
malmole, o. wit fijn bengaalsch katoen. |
malrove, v. andoren (zeker gewas) |
malowen of malvaceën, v. mv. soort kruid-, heester- en boomachtige planten (onder de verzengde luchtstreek). |
maltraiteeren, bw. gel., mishandelen. |
malversatie, v. (malversatiën), ontrouwe ambtwaarneming; verduistering van toevertrouwde gelden. |
malz-extract, o. gmv. soort bier waaraan geneeskracht wordt toegeschreven, (zoogenaamd) gezondheidsbier. |
mama, (mamas), moeder; deftige mama, dikke vrouw. |
mameluk of mammeluk, m. (mamelukken), soldaat bij de lijfwacht van den onderkoning van Egypte; slaaf uit christen ouders geboren en in den mahomedaansche godsdienst grootgebracht; afvallige geloofsverzaker (die van christen mahomedaan is geworden). |
mammon, m. gmv. geldgod, aardsche schattten. |
mammouth, m. (mammouthen), soort olifant, ontzachelijk dier uit de voorwereld. |
mamsel of mammesel, v. (mamsels), mademoiselle, juffer; (ook schimpwoord : kijk wat een mamsel!). |
manchester, o. soort katoen-fluweel (zoo genoemd naar de engelsche stad Manchester). |
manchetten, v. mv. handlubben, losse hemdsboorden; (fig.) manchetten hebben, bang zijn. |
mancipatie, v. overgave (van iets) als eigendom. |
manco, (kooph.) tekort (bij koopwaren). |
mandaat, o. (mandaten), lastbrief, bevelschrift (inz. pauselijke) verordening; volmacht; mandaat van (of tot) betaling. |
mandarijn, m. (mandarijnen), staatsbeambte in China. |
mandataris, m. (mandatarissen), gevolmachtigde. |
mandeline (eau de), v. haargroei bevorderend water. |
mandement, o. (mandementen), herderlijke brief, herderlijk schrijven (eens bisschops enz.) |
mandragora, mv. vergiftige zuid-europeesche en noord-afrikaansche kruiden. |
manège, v. (manèges), rijschool. |
mangliet, mangrove, v. zek. west-indische hooge boom. |
mangostan, v. zek. oost-indische vrucht. |
manille of manilje, v. naam eener kaart in het omberspel. |
maniok, m. (plant.) broodwortel, cassava. |
manipulatie, v. (manipulatiën) kunstmatige behandeling (inz. het betasten of bestrijken door den magnetiseur). |
manipuleeren, bw. gel. behandelen; betasten, bestrijken. |
mankeeren, ow. zie manqueeren. |
manna, o. gmv. (H.S.) brood des hemels; zeker geneeskrachtig boomsap. |
manoeuvre, v. (manoeuvres), handeling; handgreep; beweging ‒ , wending van een schip; verrichting door krijgsvolk, militaire oefening, slinksche handelwijze; manoeuvres, listen en lagen. |
manoeuvreeren, ow. gel., oefeningen houden; de troepen, de eskaders manoeuvreerden. |
| |
| |
manometer, m. (manometers), (nat.) dichtheidsmeter. |
manquement, o. (manquementen), gebrek, fout. |
manqueeren, ow. gel., feilen, te kort komen, ‒ schieten, in gebreke blijven; deze firma manqueert (staakt hare betalingen); heb ik u in iets gemanqueerd? heb ik iets gedaan dat uwe ontevredenheid opwekt? |
mantille, v. (mantilles), vrouwenmanteltje. |
manuaal, o. (manualen), handboek, dagboek; (muz.) rij toetsen, klavier (in een orgel). |
manufacturen, v. mv. voortbrengselen van handen-, of fabrieksarbeid (inz. zijden, katoenen, linnen of wollen stoffen). |
manufacturier, m. (manufacturiers), vervaardiger ‒, verkooper van zulke voorwerpen. |
manufactuur, v. (manufacturen), werkplaats waar handenarbeid verricht wordt. |
manumissie, v. (manumissiën), het vrijgeven van slaven (door hunne meesters). |
manuscript, (manuscripten), handschrift, geschreven stuk, ‒ boek. |
mappe, v. (mappes), omslag, teekenportefeuille, brieventasch. |
mappemonde, v. wereldkaart; (fig.) groote ‒, volle vrouwenborsten. |
marabout, m. (marabouts), geestelijke eener moskee. |
marcassite, o. soort delfstof, vuursteen, zwavelkies, kattengoud. |
marchand, m. (marchands), koopman, handelaar; marchand tailleur, lakenkooper en kleermaker tevens. |
marchandeeren, ow. gel., handel drijven; dingen; (fig.) dralen, talmen. |
marcheeren, ow. gel., te voet gaan; goed aanstappen; oprukken (van soldaten); (fig.) vooruit komen. |
marchese, m. (marchesen), markies, adellijke titel (in Italië). |
Marcheswan of Cheswan, v. (hebr. woord) tweede maand van den israëlitischen kerkelijken kalender. |
maréchal, m. maarschalk. |
maréchaussee, politie te paard op het platteland. |
maréchaussee, m. (maréchaussees), rijdende veldwachter, politie-ruiter. |
Maremmen, v. mv. ongezonde en moerasachtige landstreek in Toskane. |
Marforio, m. groot steenen beeld te Rome, waar somtijds paskwillen aangeplakt worden, |
margarine, o. (scheik.) parelstof, hoofdbestanddeel van eenige vetsoorten uit het dierenrijk. |
marge, v. (marges), gedeelte van een bladzijde dat niet beschreven wordt. |
marginaal, bn. marginale aanteekeningen, kantteekeningen, aanmerkingen op den rand (van een geschrift of boek). |
margine (in), bijw. op den rand. |
mariage, o. huwelijk; heer en vrouw (in het kaartspel); naam van zeker kaartspel. |
marine, v. zeewezen; beheer van het zeewezen; vloot, zeemacht; departement van marine, een der departementen van algemeen bestuur in eenen Staat; minister van marine. |
marinewerf, v. (marinewerven), rijkswerf waar oorlogschepen enz. gebouwd worden. |
| |
| |
marineeren, bw. gel., in zeewater leggen, inmaken; gemarineerde haring. |
marinier, m. (mariniers), zeesoldaat; zeeman. |
marionetten, v. mv. tooneelpoppetjes. |
maritaal, bn. den getrouwden man toekomende. |
markotten, bw. gel., heesterachtige planten vermenigvuldigen. |
maril, o. soort weefsel, halfzijden stof. |
marqueeren, bw. gel., merken, stempelen. |
marqueur, m. (marqueurs), teller (bij het biljartspel); oppasser. |
marquis, m. markies (titel). |
marquise, v. markiezin. |
Marseillaise, v. naam van een fransch patriotisch lied van 1792. |
Marsic, m. naam eener ster. |
martiaal, bn. (martialer, martiaalst), krijgshaftig. |
maryland, o. soort tabak (uit den Staat van dien naam in N.-Amerika). |
maskuliet, mazuliet, v. (maskulieten, mazulieten), zekere indische sloep. |
massacre, m. (massacres), gruwelmoord, bloedbad. |
massacreeren, bw. gel., gruwelijk vermoorden, afmaken, neersabelen. |
massief, bn. (massiever, massiefst), zuiver, dicht, vast (inz. van metalen); sterk, stevig, hecht. |
mastic, mastik, mastix, m. (B. v.), soort geurige hars. |
masticatie, v. het kauwen. |
masticot, o. zeker gesmolten mengsel (bij het bereiden van delftsch aardewerk). |
mastodon, m. (mastodons), soort olifant (van een uitgestorven geslacht). |
mastozoön, m. zoogdier |
mastozoölogie, v. leer der zoogdieren. |
masturbatie, v. zelfbevlekking. |
matador, m. (matadoren), stierendooder (in Spanje); (in sommige kaartspelen) de hoogste op elkander volgende troeven; (fig.) man van groot vermogen of aanzien, iemand die uitmunt in eenige kunst enz. |
maté, o. Paraguay-thee, bladeren eener hulsachtige amerikaansche plant. |
mater, v. moeder; kloostervoogdes; moederkerk; moerschroef; (oudt. scheik.) zilver. |
materia, materie, v. stof, grondstof; zaak, onderwerp, punt van behandeling ; etterstof. |
materiaal, o. materialen, mv. de ruwe stof tot eenig werk, bouwstof, grondstof, bestanddeelen. |
materialismus, materialisme, o. gmv. leer dat de materie of de stof (d.i. de lichamelijke zelfstandigheid) de eenige en eindoorzaak is van al wat bestaat. |
materialist, m. (materialisten), die zulk eene leer toegedaan is. |
materialiteit, o. gmv. stoffelijkheid, eigenschap der stof. |
materiëel, bn. stoffelijk; lichamelijk. |
materiëel, o. voorraad van dingen welke men (b.v. tot de bearbeiding van iets) bezigt; geschut (van een leger). |
mathematicus, m. (mathematici), wiskunstenaar. |
mathematiek, v. gmv. wiskunde; de afgetrokken wetenschappen. |
| |
| |
mathematisch, bn. wiskunstig, overtuigend, uitgemaakt. |
mathesis, v. gmv. wiskunde. |
matres, v. (matressen), maîtresse, onderwijzeres, schoolhouderes; minnares; bijzit. |
matrimonium, o. echt huwelijk, huwelijksleven. |
matrone, v. (matronen), deftige ‒, bedaagde vrouw. |
matteeren, bw. gel., afmatten; mat ‒, dof maken; wit koken (metaal). |
maturatie, v. rijpwording. |
maturitas, maturiteit, v. rijpheid, volwassenheid. |
maxime, v. (maximen), grondstelling, maatstaf; leerspreuk. |
maximum, o. (maxima), het grootste, hoogste, meeste; de hoogste prijs, het grootste (vooraf bepaalde) aantal. |
mea culpa, (het is) mijne schuld, door mijn toedoen. |
meander, m. (meanders), kromming, bocht. |
mechanica, v. gmv. werktuigkunde, leer der beweging. |
mechanicus, m. (mechanici), werktuigkundige; handwerksman. |
mechaniek, v. gmv. zie mechanica ; (ook) samenstelling ‒, inrichting der werktuigen. |
mechanisch, bn. werktuigkunstig, werktuigelijk; (fig.) zonder nadenken. |
mechanismus, o. gmv. inwendige inrichting of samenstelling van een werktuig, drijfwerk, bewerktuiging. |
meconine, v. gmv. extractiestof in het opium. |
medaille, medalje, v. (medailles, medaljes), eere-, gedenkpenning. |
medaillist, m. (medaillisten), kenner ‒, liefhebber van medailles. |
medaillon, o. (medaillons), naamcijfer of portret in eene kleine (meestal eivormige) lijst gevat (als borstsieraad). |
mediair, o. bemiddeling, tusschenkomst. |
mediateur, m. (mediateurs), scheidsman, bemiddelaar. |
mediatie, v. bemiddeling. |
mediatief, bn. bemiddelend. |
mediatiseeren, bw. gel., de gemediatiseerde vorsten (in Duitschland), vorsten die vroeger souvereinen waren en thans in een afhankelijken toestand zijn gebracht. |
medicament, o. (medicamenten), medicijn, v. (medicijnen), artsenij, geneesmiddel. |
medicinaal, bn. geneeskundig; geneeskrachtig; tot de artsenij behoorende; medicinaal gewicht, apothekersgewicht (1 med. pond = drie achtste ned. pond of 375 wichtjes), (1 ned. pond = 12 oncen, 1 once = 8 drachmen, 1 drachme = 3 scrupels, 1 scrupel = 20 greinen). |
medicineeren, ow. gel., medicijnen gebruiken, onder geneeskundige behandeling zijn. |
medicus, m. (medici), geneeskundige, geneesheer, doctor, docter. |
medio, bijw. midden; medio (half) September; in medio, in het midden. |
mediocre, bn. middelmatig. |
mediocriteit, v. gmv. middelmatigheid. |
medisch, bn. tot de geneeskunde behoorende; de medische faculteit, een der faculteiten (hoofdvakken van het hooger onderwijs) aan de hoogescholen. |
| |
| |
meditatie, v. (meditatiën), overpeinzing, bespiegeling. |
mediteeren, bw. gel., peinzen. |
medium, o. het midden, het middelste; middenweg, middenstof; hulpmiddel; circuleerend medium, gemunt geld. |
Médjidié-orde, v. ridderorde in Turkije. |
Medusa, v. het hoofd van Medusa, een gedeelte van het sterrebeeld Perseus. |
medusa-hoofd, o. (medusa-hoofden), afgrijselijk ‒, schrikbarend voorwerp. |
medusen, v. mv. zeekwallen, soort zeenetels, zekere dieren. |
meeting, v. (meetings), vergadering, bijeenkomst (inz. openbare). |
megaskoop, v. (megaskopen), zeker optisch werktuig. |
megera, v. (megeraas), helsche furie, boosaardig wijf. |
melanch(k)olie, v. gmv. zwaarmoedigh., droefgeestigheid. |
melanch(k)oliek, melanch(k)olisch, bn. (melanch(k)olischer, meest melanch(k)olisch), zwaarmoedig, droefgeestig; een melanch(k)olische bui, een aanval van melankolie. |
melaniet, o. (delfst.) zek. fluweelzwarte granaatsoort. |
melanine, o. zwarte kleurstof. |
melasse, suikerstroop, suikersap, slijmsuiker. |
melastomen, mv. zek. plantenfamilie. |
mêlee, v. strijd-, krijgsgewoel; heetst van een gevecht; hevige woordentwist. |
meleeren, bw. gel., mengen, ver-, ondereenmengen; bemoeien. |
melissographie, v. gmv. natuurlijke historie der bijen. |
melodica, v. soort orgelwerk. |
melodieus, bn. (melodieuzer, melodieust), melodisch, bn. (melodischer, meest melodisch), welluidend, aangenaam klinkend; zangerig. |
melodrama, o. (melodramaas), tooneelspel met begeleiding van muziek zonder zang. |
melomanie, v. gmv. overdreven zucht tot de toonkunst. |
membraan, o. (membranen), vlies, dunne huid. |
memento, gedenk; memento mori, gedenk te sterven. |
memento, o. herinnering, gedachtenisteeken. |
memorabel, bn. gedenkwaardig. |
memorandum, o. (memoranda), herinnering-, gedenkboek; diplomatieke nota. |
memoriaal, o. (memorialen), herinneringschrift; kladboek, aanteekeningboek. |
memorie, v. aandenken; geheugen. |
memorie, (memoriën), opstel, verhandeling; beschouwingen (over zek. onderwerp). |
memoriseeren, bw. gel., van buiten leeren. |
Mena(c)hem, m. (hebr. woord), naam der maand Ab (van den israëlitischen kalender) na haren negenden dag. |
menage, v. huishouding; huishoudelijkheid; soldatenkost. |
menageeren, bw, gel., ontzien, voorzichtig behandelen, ‒ (met iemand) omgaan; spaarzaam huishouden; zich menageeren, ww. zich matigen, zich in acht nemen. |
menagerie, v. (menageriën), verzameling wilde dieren, diergaarde. |
menageus, bn. (menageuzer, menageust), huishoudelijk, spaarzaam; menageus (voorzichtig) met iemand omgaan. |
| |
| |
menestreel, m. (menestrelen), (eert.) dienaar en begeleider der minnezangers; minnezanger (in Schotland). |
meniscus, m. maanglas, lens aan de eene zijde bol en aan de andere zijde hol geslepen; halvemaanvormig lichaam. |
menstruum, o. (scheik.) oplossingsmiddel, scheidingsvocht. |
menstruatie, v. maandzuivering (der vrouwen). |
mensurabiliteit, v. gmv. meetbaarheid. |
mensuur, v. maat, tijdmunt. |
mentaal, bn. in den geest, in de gedachte. |
mentie, v. melding, gewag, vermelding; mentie maken van. |
mentionneeren, bw. gel., vermelden, melding maken van, gewagen, aanvoeren. |
mentor, m. (fig.) leidsman, opvoeder. |
menuet, m. (menuetten), soort dans. |
mephitisch, bn. stinkend, verpestend. |
meprise, v. (meprises), vergissing, misvatting, dwaling. |
mercantiël, mercantiëel, bn. den handel betreffende; het mercantiële stelsel. |
mercenair, bn. bereid voor loon te dienen, veil. |
merci, dank, heb dank. |
mercuriale, v. marktbericht. |
mercurialiën, mercuriaalmiddelen, o. mv. (gen.) kwikmiddelen, geneesmiddelen met kwik samengesteld. |
Mercurius, m. (fab.) god des koophandels; (scheik.) naam eener planeet. |
merinos, m. mv. spaansche schapen met zeer fijne wol. |
merinos, o. geweven stof uit die wol. |
merveilleus, bn. en bijw. (merveilleuzer, merveilleust), wonderbaar, -lijk. |
mésaillance, v. (mésaillances), ongelijk huwelijk, beneden iem. stand. |
mesmerismus, o. dierlijk magnetismus (zoo genoemd naar Mesmer, den eersten uitvinder). |
mesquinerie, v. (mesquineriën), vrekkigheid, bekrompenheid, kleingeestigheid. |
messagerie, v. postwagendienst, stoombootdienst tot het vervoer van reizigers en goederen; messageries impériales (in Frankrijk). |
messias, m. gezalfde, verwachte, verlosser; de Messiade, beroemd heldendicht van Klopstock (waarvan Christus de held is). |
mesties, m. (mestiezen), afstammeling van eenen blanke en eene indiaansche (amerikaansche), of van eenen Indiaan en eene blanke. |
mesurabel, bn. meetbaar. |
mesures, v. mv. maatregelen, voorzorgen. |
meta, bijw. half; meta conto, halve rekening. |
metallifodinen, mv. ertsgroeven, metaalmijnen. |
metallisatie, v. metaalvorming, het ontstaan der ertsen. |
metalliseeren, bw. gel., tot metaal maken; metalen zuiveren. |
metallochemie, v. scheikunde der metalen. |
metallochromie, v. kunst om langs den galvanischen weg metalen te kleuren. |
| |
| |
metalloïden, mv. grondstoffen (b.v. waterstof, koolstof) die geene metalen zijn. |
metallurgie, v. scheikunde der ertsen, bergwerkkunde; kennis en bewerking der ertsen. |
metamerisch, bn. (scheik.) metamerische verbindingen, die wat de grondstoffen enz. betreft volkomen gelijk zijn, maar toch verschillende eigenschappen bezitten. |
metamorphisme, o. gmv. de veranderingen die rotsen en delfstoffen na hare vorming hebben ondergaan. |
metamorphose, metamorphosis, v. gedaanteverwisseling. |
metamorphoseeren, bw. gel., van gedaante doen veranderen. |
metaphoor, v. (metaphoren), overdrachtelijke ‒, figuurlijke ‒, verbloemde uitdrukking, gelijkenis. |
metaphorisch, bn. overdrachtelijk, zinnebeeldig. |
metaphysica, v. gmv. bovennatuurkunde. |
metarsiologie, v. leer der luchtverschijnselen. |
metastasis, v. verplaatsing, overgang. |
metempsychose, v. zielsverhuizing. |
meteoor, m. (meteoren), luchtverheveling. |
meteoorsteen, m. (meteoorsteenen), luchtsteen. |
meteorisch, bn. betrekking hebbende op ‒, afhangende van lucht- en weersveranderingen. |
meteorognosie, v. wetenschappelijke weerkunde; weersvoorspelling. |
meteorograaph, m. (meteorographen), weerbeschrijver, weerwijzer, werktuig dat de luchtveranderingen aanwijst. |
meteorolithen, mv. luchtsteenen. |
meteorologie, v. gmv. weerkunde, leer der dampkringsverschijnselen. |
meteorologisch, bn. daarop betrekking hebbende; meteorologische waarnemingen. |
meteoronomie, v. leer van de wetten des weders. |
meteorophyten, m. mv. vermeende plantaardige nederploffingen uit de lucht. |
meteoroskoop, v. (meteoroskopen), werktuig ter bepaling van de lengten en breedten der plaatsen op den aardbol; weerwijzer. |
methode, v. leerwijze; handelwijze, wijze van werken. |
methodica, methodiek, methodologie, v. leer der voordracht, ontwikkeling ‒, voorstelling der leerwijze. |
methodisch, bn. planmatig, geregeld; overeenkomstig een aangenomen leerwijze. |
methodisten, m. mv. zekere godsdienst-sekte (in Engeland). |
metyl, o. (scheik.) verbinding van koolstof met waterstofgas. |
metier, o. (metiers), handwerk; werkstoel; weefgetouw. |
metriek, metrisch, bn. tot den meter (de nederl. el als eenheid der maat) behoorende; het metrieke stelsel. |
metriek, tot de voetmaat behoorende; in verzen, in gebonden stijl. |
metrologie, v. gmv. leer der maten en gewichten. |
| |
| |
metronoom, m. (metronomen), metrometer, m. (metrometers), (muz.) maatmeter (werktuig). |
metropole, metropolis, v. moederland; moederstad, hoofdstad; aartsbisdom; zetel eens aartsbisschops. |
metropolitaansch, bn. aartsbisschoppelijk. |
metrum, o. (metra), maat, versmaat. |
meum et tuum, het mijn en dijn, mijn eigendom en het uwe. |
mezzo, (muz.) mezzo forte piano, iets sterks en zachts; (muz.) mezzo soprano, hooge alt; diepe discant; (schild.) mezzo tinto, halfschaduw, middelkleuren; (plaatsn.) zwarte kunst; (muz.) mezzo voce, met eene doffe stem. |
miasma, o. smetstof, in de lucht verspreide ziektestof. |
mica, o. gmv. glimmer, zekere delfstof. |
mica, (micaas), schoorsteentje op een gaslichtglas. |
micaciten, micaleien, v. mv. zekere rotssoort. |
midas, m. (midassen), (fig.) rijke domkop, domme beoordeelaar; midasooren, lange ‒ of ezelsooren. |
midshipman, m. (midshipmen), officier van den laagsten rang op de engelsche vloot. |
mikado, m. titel van den geestelijken keizer van Japan. |
mikrochemie, v. gmv. scheikundig onderzoek van kleine of zeer fijne voorwerpen; scheikundig onderzoek met behulp van kleine toestellen op kleine hoeveelheden. |
mikroëlectrometer, m. (mikroëlectrometers), mikroëlectroscoop, v. (mikroëlectroscopen), condensator der electriciteit. |
mikrogalvanometer, m. (mikrogalvanometers), toestel tot waarneming van zeer geringe sporen van dierlijke electriciteit. |
mikrographie, v. beschrijving van kleine door vergrootglazen waargenomen voorwerpen; beschrijving en leer der behandeling van het mikroskoop. |
mikrokosmisch, bn. mikrokosmisch zout, piszout. |
mikrokosmos, v. wereld in het klein, de mensch; menschenwereld. |
mikromega, v. hoekmeter van 15 graden. |
mikrometer, m. (mikrometers), werktuig (aan eenen verrekijker of mikroskoop) tot het maken van schijnbaar zeer kleine grootheden. |
mikrophoon, o. (mikrophonen), toestel tot het waarnemen van hoogst zwakke toonen. |
mikrophotographie, v. mikroskopisch kleine lichtbeelden. |
mikroskoop, o. (mikroskopen), vergrootglas. |
mikroskopisch, bn. alleen door het vergrootglas bespeurbaar. |
militair, o. gmv. krijgsmansstand; krijgswezen. |
militair, m. (militairen), soldaat, krijgsman. |
militair, bn. wat op het krijgswezen betrekking heeft; militaire dienst, krijgsdienst; militaire akademie, oefenschool voor officieren; militaire wetten, wetten voor het leger, militaire orde van Savoye, ridderorde; militaire orde voor de inboorlingen van Britsch Indië. |
militairement, bijw. op soldatenwijs; (fig.) stipt, ordelijk; naar den regel. |
| |
| |
militie, v. weerbare mannen, soldaten; krijgsvolk; landmilitie, nationale militie, militaire macht samengesteld uit ingezetenen, die òf als vrijwilligers dienst hebben genomen òf door het lot daartoe zijn aangewezen; zeemilitie, mariniers, zeesoldaten. |
militiekas, v, (militiekassen), fonds tot onderlinge verzekering voor den afkoop der militaire dienst. |
militieraad, m. (militieraden), vergadering die beslist in alles wat de loting enz. voor de nationale militie betreft. |
militien of milicien, m. (militiens of miliciens), soldaat der militie. |
milreis, v. portugeesche rekenmunt (= 1000 reis of ƒ 2.85). |
minaret, o. (minarets), moskee-toren. |
mine, v. gelaat, uitzicht; mines maken, den schijn van iets aannemen; gezichten trekken. |
mineraal, o. (mineralen), delfstof, bergstof, erts. |
mineraal, bn. erts-, steenhoudend; het mineraalrijk, delfstoffelijk rijk; mineraalblauw, berlijnsch blauw; mineraalwateren, minerale bronnen, gezondheidsbronnen, water uit deze bronnen. |
mineralen, o. mv. delfstoffen. |
mineralogie, v. gmv. delfstofkunde. |
mineeren, bw. gel., ondermijnen, kruidmijnen aanleggen. |
minerographie, v. gmv. beschrijving der delfstoffen. |
mineur, m. (mineurs), mijnwerker, bergwerker; het corps mineurs en sapeurs, zek. wapen bij het leger. |
miniatuur, o. in miniatuur, zeer klein (voorgesteld of afgebeeld), verkleind. |
minimum, o. (minima), het kleinste, geringste; de laagste prijs. |
minister, m. (ministers), staatsdienaar belast met de waarneming van een departement van algemeen bestuur; minister van binnenlandsche zaken, minister van buitenlandsche zaken, minister van finantiën, minister van justitie, minister van oorlog, minister van marine, minister van openbaar onderwijs, minister van koophandel en nijverheid, minister van openbare werken, minister van eeredienst, minister van het huis des konings, minister van staat. |
ministerie, v. (ministeriën), dienst; staatsbeheer; departement van algemeen bestuur (b.v. ministerie van finantiën); al de protestantsche leeraren van ééne plaats; ambtsverrichting van eenen notaris; openbaar ministerie, openbare aanklager, eischer (bij een rechterlijk college). |
ministeriëel, bn. ambtshalve; van eenen minister uitgaande; op eenen minister of een ministerie betrekking hebbende; eene ministeriëele portefeuille, een ministerspost; ministeriëele krisis, ministernood (wanneer de ministers hun ontslag hebben aangeboden en hunne opvolgers nog niet benoemd zijn). |
ministreeren, ow. gel., de kerkdienst verrichten of helpen verrichten. |
minor, bn. jonger, jongere. |
minor, m. minderterm eener sluitrede. |
minoraat, o. erfopvolgingsrecht der jongeren. |
minoriteit, v. gmv. minderjarigheid, onmondigheid. |
| |
| |
minorieten, m. mv. minderbroeders, franciskaner-monniken. |
minoriteit, v. minderheid (inz. van stemmen in eene vergadering enz.). |
minotaurus, m. (fab.) gedrocht, halfmensch-halfstier. |
minus, bijw. min (aangeduid door het teeken -); plus minus, meer of minder (aangeduid door het teeken ±). |
minuteeren, bw. gel., ontwerpen, in geschriften ‒, op papier brengen. |
minutieus, bn. (minutieuzer, minutieust), onbeduidend, kleingeestig. |
mio conto, (in het boekhouden) mijne rekening. |
miradsch, v. Mahomeds hemelvaartsfeest. |
mirakel, o. (mirakelen, mirakels), wonder, wonderwerk. |
miraculeus, bn. (miraculeuzer, miraculeust), wonderbaar, verbazingwekkend. |
misanthroop, m. (misanthropen), menschenhater. |
misanthropie, v. gmv. menschenhaat. |
miscellaneën, miscellanea, mv. mengelingen, opstellen van allerlei aard. |
miscrediet, o. gmv. kwade naam; hij is in miscrediet, het vertrouwen in hem is verminderd. |
mise, (misen), inleg, inzet. |
miserabel, (miserabeler, miserabelst), ellendig, armzalig, jammerlijk. |
misère, v. ellende, nood; jammerlijke toestand, het maken van niet één trek (in het kaartspel). |
miserère, o. (r.k.) het kerkgezang, doodenzang; darmjicht. |
miss, v. juffrouw, mejuffrouw, freule (in Engeland). |
missie, v. (missiën), zending; zendelingschap; bekeering-genootschap. |
missionair, m. (missionairs), zendeling (inz. die in last heeft de heidenen enz. tot het christelijk geloof te bekeeren). |
missive, v. (missiven, missives), brief, schrijven. |
missourium, m. zeker dier uit de voorwereld. |
mistral, m. zekere hevige wind in Zuid-Frankrijk. |
miszpickel, o. zek. delfstof (waaruit arsenicum bereid wordt). |
mithridaat, o. zeker tegengif. |
mitigatie, v. (mitigatiën), verzachting, verlichting, leeniging. |
mitigeeren, bw. gel., verzachten. |
mitra, v. bisschopsmuts, mijter. |
mitrailleeren, bw. gel., met schroot schieten, doodschieten. |
mitteeren, bw. gel., zenden, afzenden. |
mixtuur, v. (mixturen), mengsel, artsenijmengsel. |
mnemoniek, mnemotechniek, v. herinneringskunst, geheugenleer. |
mobiel, bn. bewegelijk; bestemd om uit te trekken, marschvaardig (van een leger); mobiel verklaren, een leger op voet van oorlog brengen; de schutterij mobiel verklaren (laten uittrekken). |
mobilair, o. roerend goed, huisraad; een der grondslagen van de indirecte belasting. |
mobiliteit, v. gmv. bewegelijkheid, vlugheid. |
modaliteit, v. wijze van zijn. |
mode, v. (modes), wijze, zwang, gebruik (voor zekeren tijd), smaak (inz. in kleederdracht en huisraad). |
| |
| |
moderaat, bn. gematigd. |
Moderados, m. mv. de gematigden (eene politieke partij in Spanje). |
moderantisme, moderantismus, o. stelsel van matiging, ‒ van gematigdheid (inz. in het regeeren). |
moderateurlamp, v. (moderateurlampen), lamp waarin de olie door eene, op een lederen zuiger drukkende, veer naar boven gevoerd wordt. |
moderatie, v. gematigdheid, bezadigdheid. |
moderator, m. (moderatoren, moderators), toestel tot matiging der beweging (van machines). |
modereeren, bw. gel., matigen, verzachten; beperken. |
modern, bn. (moderner, modernst), hedendaagsch, nieuwerwetsch. |
moderniseeren, bw. gel., naar den nieuweren smaak of stijl inrichten. |
modest, bn. (modester, modestst), zedig, eerbaar, bescheiden. |
modestie, v. gmv. zedigheid, eerbaarheid, schaamte. |
modificatie, v. (modificatiën), verandering, wijziging; beperking. |
modificeeren, bw. gel., wijzigen, een anderen vorm ‒, eene andere gedaante geven; verzachten; beperken. |
modisch, bn. en bijw. naar de mode, naar den laatsten smaak. |
modiste, m. en v. (modisten), modehandelaar, -ster; modemaker, modemaakster. |
modulatie, v. (muz.) toonleiding, stembuiging. |
modulus, m. modul, v. maat, maatstaf; gietvorm; muntmaat. |
modus, m. wijze, manier; (taalk.) veranderlijke vorm van het werkwoord. |
Mogol, de groote Mogol, beheerscher van het indische rijk Mongolië. |
moiré, bn. gewaterd, gemoireerd, gemoreerd (van zijden en andere stoffen, ook van metaal). |
molasse, v. soort zandsteen. |
moleculen, v. mv. kleinste deeltjes der stof; bolletjes, (nat.) de moleculaire krachten. |
molesten, molestatie, v. overlast, ongelegenheid; iemand molesten aandoen, hem kwellen, plagen. |
molesteeren, bw. gel., overlast doen, plagen, hinderen. |
molla, m. (mollaas), turksch overheidspersoon, wetverklaarder. |
mollusken, m. mv. weekdieren. |
molybdaenium, o. waterloodmetaal, zekere delfstof. |
moment, o. (momenten), oogenblik, tijdpunt; gebeurtenis; (fig.) beweeggrond; hoofdomstandigheid; (werkt.) maat eener bewegende kracht. |
momentaneel, bn. oogenblikkelijk, kortstondig, voorbijgaande, voor het oogenblik. |
monaden, v. mv. (wisk., wijsb.) eenheden, ondeelbare stofbestanddeelen; (nat. hist.) zekere mikroskopische infusiediertjes. |
modaniteit, v. gmv. wereldschgezindheid, ijdelheid. |
moneeren, bw. gel., herinneren, vermanen, waarschuwen. |
moniteur, m. (moniteurs), herinneraar; hulponderwijzer (ook monitor genoemd); naam van het regeeringsdagblad in Frankrijk en België. |
| |
| |
monocraat, m. (monocraten), alleenheerscher. |
monocratie, v. alleenheerschappij. |
monogamie, v. enkelvoudige ‒, niet herhaalde echt. |
monogamist, m. (monagamisten), voorstander van het enkele huwelijk, ‒ van het niet hertrouwen. |
monogram, m. (monogrammen), naamvers, naamdicht; volzin waarin de aanvangletters van eenen naam zijn ineengevlochten; (bij de ouden) elke eenvoudige omtrek. |
monographie, v. (monographiën), verhandeling over één onderwerp. |
monoloog, v. (monologen), alleenspraak. |
monomanie, v. gmv. soort waanzin. |
monopolie, o. (monopoliën), alleenhandel; uitsluitend recht tot het verrichten van iets. |
monopoliseeren, bw. gel., tot den alleenhandel beperken; den alleenhandel drijven; uitsluitend het recht tot iets bezitten. |
monosyllabe, v. (monosyllaben), eenlettergrepig woord. |
monotheïsmus, o. geloof aan één God. |
monotonie, v. gmv. eentoonigheid, eenvormigheid. |
monseigneur, m. (monseigneurs), titel der hooge geestelijken; (eert.) titel der prinsen van den bloede in Frankrijk. |
monsieur, m. (mv. messieurs), mijnheer, de heer. |
monstrans, m. (monstransen), monstrantie, v. (monstrantiën), (r.k.) sakramentshuisje, hostie, vaas. |
monstrueus, monstreus, bn. en bijw. (monstrueuzer, meest monstrueus), wanschapen, monsterachtig, gedrochtelijk. |
monstrum, o. monster, gedrocht, misgeboorte. |
monstruositeit, v. monsterachtigheid, gedrochtelijk, wanstaltigheid. |
montaguard, m. (montaguards), bergbewoner; lid der bergpartij (in de revolutionnaire fransche wetgevende vergaderingen). |
montagne, v. (fig.) de Berg, de bergpartij (in die vergaderingen). |
montant, o. bedrag, beloop (eener rekening, schuld). |
monteeren, bw. ow. gel., stijgen, doen stijgen, klimmen, beklimmen, opwekken; kleeden en uitrusten; bemannen (een schip); ineenzetten, vereenigen (deelen tot een geheel); invatten, inzetten (edele steenen enz.); bijzetten (de verfkuip). |
monteering, v. kleeding (van militairen enz.); het opzetten, ineenvoegen. |
monteur, m. (monteurs), die iets opmaakt, ‒ opzet, ‒ in orde brengt. |
montgolfière, v. (montgolfières), luchtballon (naar den uitvinder Montgolfier zoo genoemd). |
montisten, m. mv. renteniers die hun geld alleen op onroerend goed uitzetten. |
montuur, v. zie monteering; (ook) ezel dien men ‒, paard dat men berijdt; ingevatte steenen enz. |
monument, o. (monumenten), gedenkteeken, gedenkzuil. |
monumentaal, bn. in den vorm van ‒, als een monument; de monumentale bouwkunst. |
moquant, bn. (moquanter, moquantst), bespottend, honend, schertsend. |
mora (in), iem. in mora stellen, iem. door gerechtelijke akte |
| |
| |
iets beteekenen; iem. aanzeggen binnen zekeren tijd iets te doen. |
moraal, v. gmv. zedeleer, zedeles. |
moraine, v. ophooping van bergpuin (ook zandwal of steendijk genoemd). |
moraliseeren, ow. gel., zedekundige beschouwingen maken. |
moralist, m. (moralisten), zedeleeraar, schrijver over de zeden. |
moraliteit, v. gmv. zedelijkheid, zedelijk gedrag. |
morbleu! tw. verduiveld! drommels! |
mordant, bn. bijtend, scherp, schamper. |
mordant, o. (mordants), bijtmiddel. |
more majorum, naar oud gebruik. |
mores, v. mv. zeden, gebruiken; (fig.) iem. mores leeren, hem te recht zetten, tot zijnen plicht brengen; o tempora, o mores! o tijden, o zeden! |
morgana (fata), v. luchtspiegeling. |
morganatisch, bn. een morganatisch huwelijk, huwelijk met de linkerhand (waarbij de vrouw niet deelt in al de rechten aan den vorstelijken of adellijken stand van den man verbonden). |
morgue, v. plaats te Parijs waar de drenkelingen enz. nedergelegd worden tot herkenning. |
Morpheus, m. (fab.) de god van den slaap; in de armen van Morpheus, in diepen slaap. |
morphine, v. gmv. een zeer vergiftig alcaloïde, het werkzaamste bestanddeel van het opium. |
morphographie, v. beschrijving der lichamen uit de natuur naar de gedaante. |
morphologie, v. vormleer, gedaanteleer. |
morphonomie, v. leer van de wetten der gedaantewording. |
morphotomie, v. algemeene ontledingsleer. |
mortadel, v. (mortadellen), groote italiaansche metworst, saucys. |
mortaliteit, v. gmv. sterfelijkheid; sterfte. |
mortifiant, bn. krenkend, beschamend, vernederend. |
mortificatie, v. (mortificatiën), het dooden; tuchtiging, beschaming. |
mosaïk of mozaïk, o. musiefwerk, ingelegd werk (voorwerpen vervaardigd door het nevens elkander aanhechten van gekleurde steenen, gekleurde stukken glas, marmer of hout). |
mosasaurus, m. maashagedis (reusachtig kruipend dier hier te lande in vroegeren tijd). |
moscovade of cassonade, v. gmv. ruwe ‒, ongeraffineerde suiker. |
Moskovisch glas, soort glimmer, zekere delfstof. |
moslem, m. (moslim), aanhanger van Mahomed, muzelman. |
motie, v. (motiën), beweging; voorstel (in eene vergadering); eene motie van orde, betreffende de regeling der werkzaamheden eener vergadering. |
motief, o. (motieven), beweeggrond, beweegreden; prikkel, spoorslag. |
motiveeren, bw. gel., met redenen omkleeden, staven; een gemotiveerd antwoord, besluit. |
motto, o. (mottoos), zin-, kenspreuk; opschrift; aanhaling uit |
| |
| |
eenig werk, boven een opstel of hoofdstuk enz. geplaatst en betrekking hebbende op den inhoud. |
motu proprio, uit eigene beweging, uit vrijen wil. |
mouchard, m. (mouchards), verklikker, spion. |
mouche, v. moesje, blanketsel-pleistertje. |
mouflon, moeflon, m. (mouflons, moeflons), wild schaap. |
moulineeren, o. het twijnen of fileeren van de zijde in den molen. |
mousse, m. (mousses), scheepsjongen, kajuitwachter. |
mousselien, v. neteldoek. |
mousseeren, ow. gel., schuimen, opbruisen (b.v. van wijn). |
mousseeren, bw. (fig.) aanbevelen, bevorderen (eene onderneming enz.). |
mousseux, bn. opbruisend (inz. van Champagne-wijn). |
mousson, m. (moussons), naam van periodiek terugkeerende winden (inz. in de indische en chineesche zeeën), passaatwinden; jaargetijde waarin deze winden waaien. |
moustache, v. (moustaches), knevel, snorrebaard. |
mouvement, o. (mouvementen), beweging; opstand. |
moveeren, bw. gel., bewegen, in beweging zetten; (fig.) ter sprake brengen, opperen. |
moxa, v. (gen. en heelk.) brandmiddel. |
moya, o. zekere delfstof. |
mozaïk, o. zie mosaïk. |
mozaïsch, bn. van de leer van Mozes, daartoe behoorende; de mozaïsche godsdienst, wet. |
muezzin, m. (muezzins), uitroeper der biduren (bij de mahomed.). |
mufti, (muftis), turksch opperpriester, -rechter. |
multangularis, bn. veelhoekig. |
multiformis, bn. veelvormig, veelvoudig. |
multigenerisch, bn. veelsoortig. |
multilateraal, bn. veelzijdig. |
multinomisch, bn. veeldeelig. |
multiplicatie, v. (multiplicatiën), vermenigvuldiging, vermeerdering; tafel van multiplicatie. |
multiplicatiecirkel, m. (sterr.) zeker werktuig. |
multiplicator, m. (rek.) vermenigvuldiger; (nat.) soort galvanometer. |
multipliceeren, bw. gel., vermenigvuldigen. |
multiplum, o. (rek.) veelvoud, getal waarin een ander getal eenige malen begrepen is. |
mumie, mummie, mommie, v. (mumiën, mummiën, mommiën) gebalsemd en gedroogd lijk; de egyptische mumiën. |
mundomotorium, o. (sterr.) toestel om het mechanisme van het heelal aanschouwelijk te maken. |
mundus, m. de wereld; mundus vult decipi, de wereld wil bedrogen zijn. |
municipaal, bn. gemeentelijk. |
municipaliteit, v. (municipaliteiten), gemeenteraad, gemeentebestuur; rechtsgebied eener gemeente; gemeentehuis. |
munificentie, v. milddadigheid. |
munitie of ammunitie, v. al wat er noodig is om oorlog te voeren (inz. voor de artillerie). |
| |
| |
muscadijn, m. (muscadijnen), modegek, saletjonker. |
muscardine, v. zekere ziekte onder de zijdewormen. |
museum, o. (musea), gebouw ‒, instelling aan kunst of wetenschap gewijd; kunstkabinet; kabinet voornamelijk van voorwerpen der natuurlijke historie enz. |
musiceeren, ow. gel., muziek spelen, ‒ maken. |
musicus, m. (musici), toonkunstenaar, muzikant. |
musiefgoud, o. dubbel zwaveltin, verbinding van zwavel met tin, (zek. goudkleurige stof gebruikt tot het bronzen van hout). |
musiefzilver, o. valsch zilver (mengsel van tin, bismuth en kwikzilver). |
mutabel, bn. (mutabeler, mutabelst), veranderlijk, onbestendig. |
mutabiliteit, v. gmv. veranderlijkheid, onbestendigheid. |
mutatie, v. (mutatiën), verandering, wijziging, plaatsverwisseling. |
mutilatie, v. (mutilatiën), verminking. |
mutileeren, bw. gel., verminken. |
mutineeren, ow. gel., oproerig worden, aan het muiten slaan. |
mutueel, bn. en bijw. wederzijdsch, over en weder. |
muzen, v. mv. (tab.) de zanggodinnen; (fig.) schoone kunsten en wetenschappen. |
mycologie, v. kennis van de zwammen. |
myiologie, v. kennis van de muggen of vliegen. |
mylodon, m. soort luiaard (dier uit de voorwereld). |
myographie, v. beschrijving der spieren. |
myologie, v. leer der spieren. |
myopie, v. bijziendheid, kortzichtigheid. |
mylady, mevrouw (titel in Engeland). |
myria, tienduizendvoud. |
myriade, v. tienduizend; (fig.) tallooze menigte. |
myriatype, m. zek. nieuwe engelsche wijze om drukletters te gieten. |
myriophormoskoop, v. (myriophormoskopen), zie kaleidoskoop. |
myriorama, o. (myrioramaas), tienduizendzicht, zek. optische toestel. |
mysterie, v. (mysteriën), geheimenis, verborgenheid. |
mysterieus, bn. (mysterieuzer, mysterieust), geheimzinnig, raadselachtig. |
mysticismus, o. het geheimzinnige of ondoorgrondelijke (inz. in godsdienstzaken); neiging tot het wondergeloof of de geheime wetenschap. |
mystiek, bn. geheimzinnig, verborgen, duister, raadselachtig. |
mystificatie, v. (mystificatiën), bedrog, misleiding, fopperij. |
mystificeeren, bw. gel., foppen. |
mythos, mythus, m. volksoverlevering. |
mythisch, bn. verdicht, fabelachtig. |
mythologie, v. godenleer, fabelleer. |
mythologisch, bn. fabelachtig. |
myzogazometer, m. (myzogazometers), toestel om proeven met verschillende gassoorten te nemen. |
|
|