| |
L.
labarum, m. standaard van Konstantijn den Groote. |
labiaal, o. (labialen), mondstuk eener orgelpijp. |
labiaalletters, v. mv. lipletters, die met eene beweging der lippen worden uitgesproken. |
labirint, labyrint, labyrinth, m. (B. o.), (labirinten, labyrinten, labyrinthen), doolhof; (ook fig.) verwarde zaak; (ontl.) een deel van het inwendige gehoorwerktuig. |
laboratorium, o. (laboratoria), werkplaats, stookhuis (inz. der scheikundigen). |
laboreeren, ow. gel., niet gemakkelijk (aan iets) arbeiden, sukkelen; aan eene ziekte, kwaal laboreeren. |
laborieus, bn (laborieuzer, laborieust), arbeidzaam, bedrijvig; moeielijk. |
lacheeren, bw. gel., los laten, vieren. |
lack, lak, o. denkbeeldige rekenmunt in Britsch-Indië (een ‒ ropijen = f 120,000). |
laconisch, bn. kort en bondig, kernspreukig, pittig. |
laconismus, o. kort maar krachtig gezegde. |
| |
| |
lacrymae Christi, Christus-tranen (fijne wijn die aan den voet van den Vesuvius wast). |
laetatie, v. voeding met melk, het zogen. |
lactometer, m. (lactometers), melkmeter (werktuig). |
lactucarium, o. zeker plantaardig sap, latuw-bitter, salade-opium. |
lacune, v. (lacunen), holte, gaping; leemte; eene lacune aanvullen. |
ladanum, labdanum, o. zekere boomhars. |
ladronen, m. mv. roovers (in Italië); (aardr.) de Dieveneilanden. |
lady, v. (ladies), dame, voorname engelsche vrouw. |
laedeeren, bw. gel., beschadigen, benadeelen; beleedigen; kwetsen. |
Laetare, m. de vierde Zondag in de Vasten. |
lago, o. meer. |
lagrimoso, bijw. (muz.) op aandoenlijken toon. |
Lagthing, v. wetgevend lichaam (in Noorwegen); de Lagthing en de Storthing. |
lagunen, v. mv. kustmeeren, moerassen (inz. langs de Adriatische zee). |
laird, m. (lairds), schotsch edelman, landeigenaar. |
laisser aller, o. natuurlijke ongedwongenheid; achteloosheid; het overlaten van den loop der zaken aan zich zelven; het er op laten aankomen. |
là là, zoo zoo, middelmatig, redelijk. |
lama, m. (lamas), priester, opperpriester (in Indië). |
lama of llama, o. peruaansch schaap. |
lamantijn, m. (lamantijnen), zeekoe, walvischachtig zoogdier. |
lambrizeeren, bw. gel., met houtwerk beschieten. |
lambrizeering, v. (lambrizeeringen), houten beschot. |
lambrizeerwerk, o. houten beschotwerk. |
lamella, v. dun blaadje metaal. |
lamenias, o. zekere geweven stof. |
lamentabel, bn. en bijw. (lamentabeler, lamentabelst), erbarmelijk, beklagenswaard. |
lamentatie, v. (lamentatiën), weeklacht, klaaglied. |
lamenteeren, ow. gel., weeklagen, jammeren, kermen. |
lamento, bijw. (muz.) zeer aandoenlijk. |
lamentoso, bijw. (muz.) in eenen klaagtoon. |
lampas, v. oost-indische of chineesche zijden stof. |
lampion, m. (lampions), illumineerlampje, -glas. |
lanceeren, bw. gel., werpen, slingeren, afschieten; (fig.) hij lanceert zich goed, hij weet goed door de wereld te komen. |
lancet, o. (lancetten), (wondh.) laatvlijm. |
lansquenet, o. zeker kansspel. |
lanthanium, o. zeker metaal. |
lantione, v. (lantionen) zeker chineesch vaartuig. |
laodiceër, m. (laodiceërs) (fig.) lauw ‒, onverschillig mensch. |
lapidair, bn. lapidair schrift, in steen gehouwen letters lapidairstijl, (korte en kernachtige) stijl der geschriften. |
| |
| |
lapidatie, v. steeniging. |
lapis, steen; lapis causticus, potasch; lapis infernalis, helsche steen, salpeterzuur zilveroxyde; lapis lazuli, lazuursteen; lapis philosophorum, steen der wijzen. |
lardeeren, bw. gel., bespekken (vleesch), met reepjes spek opvullen; een goede gelardeerde (goed gespekte, gevulde) beurs. |
lardeering, v. het lardeeren. |
lascaren, m. mv. indische matrozen of kanonniers in dienst der engelsche oost-indische compagnie; soldaten van den keizer van Ceylon. |
lascief, bn. (lasciever, lasciefst), ontuchtig, geil, onkuisch. |
latent, bn. onzichtbaar, verborgen; (nat.) latente warmte, nog niet vrij geworden warmte. |
lateraal, bn. ter zijde, zijdelings; laterale verwanten, verwanten in de zijlinie. |
Lateraan, o. naam van een paleis van den paus te Rome, zetel der roomsche curie. |
latereeren, bw. gel., bij reien samenstellen. |
laterna magica, v. tooverlantaarn. |
latitude, v. (aardr.) breedte; poolshoogte. |
latitudinairen, m. mv. niet strenge zedeleeraars. |
latus, m. bladzijde; som of bedrag van een folio. |
laudanum, o. slaapwekkend ‒, pijnstillend middel; (fig.) iemand laudanum geven, iem. door vleitaal in slaap wiegen. |
laudeeren, bw. gel., prijzen, loven. |
laudes, mv. (r.k.) lofzangen. |
laureaat, m. (laureaten), gelauwerde of bekroonde dichter, ‒ schrijver, ‒ schilder enz. |
laus deo, God lof; schuldrekening, maanbrief. |
lavis, o. gewasschen teekening. |
lawine, lavine, v. (lawinen, lavinen), sneeuwval, sneeuwstorting. |
lax, bn. wijd; los, slap; ongebonden. |
laxans, laxatief, laxeermiddel, o. (laxansen), buikzuiverend middel. |
laxatief, bn. (laxatiever), purgeerend. |
laxeeren, bw. gel., oplossen, afvoeren, ontlasten. |
lazaret, o. (lazaretten), ziekenhuis voor lijders aan besmettelijke ziekten; (fig.) huis waar veel zieken zijn. |
lazarij, v. gmv. melaatschheid, zekere huidziekte. |
lazaroni, of lazzaroni, mv. straatgepeupel, bedelaars (in Napels enz.). |
lazarus, bn. met melaatschheid behebt; arm als lazarus, van alles beroofd. |
lazarus, m. (lazarussen), melaatsche. |
lazzi, mv. vernuftige zetten, gepaste antwoorden, kwinkslagen. |
leading-article, o. (leading-articles), hoofd-artikel, eerst opstel (in een dagblad); (fig.) leading-articles, waren die goeden aftrek hebben. |
lectie, v. (lectiën), voorlezing; leeruur; les |
lector, m. (lectoren), voorlezer; hulpleeraar (op hoogescholen en gymnasiën). |
lectoraat, o. betrekking van lector. |
| |
| |
lectuur, v. het lezen, belezenheid; geschrift, boek. |
lega, v. verbond, verbindtenis. |
legaal, bn. (legaler, legaalst), wettig, wettelijk, rechtmatig. |
legaat, m. (legaten), gezant ‒, afgevaardigde van den paus. |
legaat, o. erfmaking, schenking bij uitersten wil. |
legaliseeren, bw. gel., wettigen; geldig in rechten verklaren; eene handteekening legaliseeren, verklaren dat zij door den persoon zelven geschreven is. |
legaliteit, v. gmv. wettelijkheid. |
legataris, m. (legatarissen), aan wien door eenen erflater een legaat vermaakt is. |
legateeren, bw. gel., bij uitersten wil vermaken, ‒ toekennen, ‒ schenken. |
legator, m. (legatoren), erflater. |
legende, v. (legenden), levensbeschrijving van een heilige; (ook) vele zulke levensbeschrijvingen te zamen; verhaal uit den alouden tijd; nationale overlevering; omschrift (van een muntstuk, van eenen gedenkpenning). |
legéren, bw. gel., zie legateeren; metalen door smelting met elkander verbinden. |
legéring, v. (legéringen), zulk eene verbinding, alliage. |
leges, mv. bepaalde vergoeding voor zek. werkzaamheden; kopij-, expeditiegeld; secretarieleges. |
legio, o. zeer groote menigte. |
legislatuur, v. wetgevende macht. |
legist, m. (legisten), wetkundige, wetgeleerde. |
legitiem, bn. wettelijk, wettig; echt, echt geboren; de legitieme portie, het rechtmatig erfdeel. |
legitimatie, v. echtverklaring; erkenning eener volmacht. |
legitimeeren, bw. gel., wettigen, voor echt verklaren. |
legitimisten, m. mv. zekere staatspartij (aanhangers der leer dat de vorstelijke waardigheid een erfelijk recht is onafhankelijk van ’s volks wil); in Frankrijk de aanhangers van den ouderen tak der Bourbons. |
legitimiteit, v. wettigheid; geboorte uit een wettig huwelijk. |
lemma, v. voorloopige stelling. |
lenticellen, v. mv. (ontl.) oogwratjes. |
lenticulair, bn. lensvormig, linsvormig. |
lepra, v. melaatschheid (zekere huidziekte). |
leproos, bn. melaatsch. |
lèse majesté, gekwetste majesteit, hoogverraad, majesteitschennis. |
lethaal, bn. doodelijk. |
lethaliteit, v. gmv. doodelijkheid. |
lethargie, v. gmv. slaapzucht; (fig.) zorgeloosheid, ongevoeligheid. |
Lethe, v. (fig.) vergetelheid; uit de Lethebron drinken, niets onthouden. |
lettres de cachet, v. mv. (fr. gesch.), (eert.) geheime bevelschriften tot gevangenneming of verbanning. |
leucopathie, v. gmv. (gen.) bleekzucht. |
Levant, v. (B. m.) gmv. het oosten, de landen beoosten de Middellandsche zee; levants of levents, soldaten der turksche galeien. |
| |
| |
levantijn, m. (levantijnen), (zeew.) hevige stormwind. |
levantine, v. zekere fijne stof. |
levantisch, bn. van ‒, uit ‒, op de Levant; de levantische handel. |
lever, o. (levers), morgenreceptie (ten hove enz.) |
leverancie, leverantie, v. (leveranciën, leverantiën), levering, aflevering, bezorging (inz. bij aanneming). |
leverancier, m. (leveranciers), leveraar, verschaffer, bezorger (inz. bij aanneming); (ook) proviandmeester; de leveranciers van het leger, hofleverancier. |
levéren, bw. gel., (kooph.) gerechtelijk een protest laten opmaken over eenen wissel, de trekken maken (in het kaartsp.). |
leviathan, m. monsterachtig waterdier, watermonster. |
leviet, m. (levieten), (isr. gesch.) lid ‒, nakomeling van den stam Levi; priester van lageren rang; (fig.) iemand de levieten lezen, scherp doorhalen. |
lexicograaph, m. (lexicographen), woordenboekschrijver. |
lexicon, o. wetenschappelijk woordenboek. |
li, o. chineesche afstandsmaat, ‒ koperen munt. |
liaison, v. verbindtenis, liefdesbetrekking. |
lianen, v. mv. zek. slingerplanten (in de keerkringslanden). |
lias, v. (liassen), veter, snoer (waaraan brieven enz. worden geregen). |
liasseeren, bw. gel., papieren aan een snoer rijgen. |
libatie, v. (libatiën), drank-, plengoffer (der ouden). |
libel, o. (libellen), schotschrift, blauwboekje. |
libel, v. (libellen), (nat.) luchtbelbuis, toestel om er mede te waterpassen. |
libellist, m. (libellisten), libelschrijver, schotschrijver. |
liberaal, bn. en bijw. (liberaler, liberaalst), vrijheidlievend, vrijzinnig, onbevooroordeeld; (ook) niet orthodox (op kerkelijk gebied). |
liberaal, m. (liberalen), vrijheidsvriend, vrijzinnige, voorstander der volksvrijheid, ‒ der vrijheid in Kerk en Staat. |
liberalismus, o. vrijheidsgeest, vrijheidsmin. |
liberaliteit, v. onbekrompenheid, onbevooroordeelde denk- en handelwijze. |
liberatie, v. (liberatiën), bevrijding, verlossing. |
libereeren, bw. gel., bevrijden, ontheffen. |
liberteit, v. vrijheid. |
libertin, m. (libertins), lichtmis; wildzang; vrijgeest. |
libitum (ad), naar welgevallen. |
libratie, v. (libratiën), (sterr.) schijnbare schommeling der maan. |
licentiaat, m. (licentiaten), kandidaat-doctor in de rechten, de geneeskunde enz. |
licentie, v. (licentiën), verlof, vergunning; (fig.) ongebondenheid, uitspatting. |
licitum, o. iets dat geoorloofd is. |
lictor, m. (lictores), (rom. gesch.) bijlbundeldrager. |
liëeren, bw. gel., verbinden, vereenigen, samenvoegen; (fig.) zij zijn zeer geliëerd (zeer goede vrienden). |
Ligorianen, Ligoristen of Redemptoristen, m. mv. zekere kerkelijke orde (naar haren stichter Liguori zoo genoemd). |
| |
| |
ligue, v. verbond; eedgenootschap; samenspanning; (inz.) de Ligue in Frankrijk in de 16e eeuw tegen de protestanten. |
liguisten, ligisten, m. mv. die tot eene ligue behooren, eedgenooten. |
liguline, v. purperroode kleurstof in de beziën van den liguster. |
lilas, lila, o. lichtblauwe ‒, roodachtige kleur. |
Lilliput, o. fabelachtig land van dwergen. |
limbus, m. (plant.) bladschijf ‒, zoom der bloem, (sterr. nat.) in graden enz. afgedeelde koperen rand der toestellen; (r.k.) afgezonderde plaats bij de hel voor ongedoopt gestorven kinderen. |
limiet, v. (limieten), scheidpaal, grens; hoogste bod waartoe men (op eene verkooping) gemachtigd is. |
limitatie, v. (limitatiën), beperking, begrenzing. |
limiteeren, bw. gel., beperken, begrenzen; den prijs stellen. |
limonade, v. limoen-, citroenwater. |
limoniet, o. moerasijzer, zekere delfstof. |
lineair, bn. lijnvormig. |
lineamenten, o. mv. gelaatstrekken; handlijnen. |
linie, v. (liniën), streep, lijn; verschansing; de linie van defensie; (recht.) opvolging van aanverwanten; tak, lijn; opklimmende linie, afdalende zijdelingsche linie. |
linie, gmv. evenaar, evenachtslijn; de linie passeeren; in slagorde geschaard leger; staand leger; de linietroepen, het 57ste regiment van linie. |
liniëerder, m. (liniëerders), lijnentrekker. |
liniëeren, bw. gel., lijnen, lijnen trekken; geliniëerd papier. |
lion, m. (lions), (fig.) leeuw; overdreven modegek, toongever. |
lionne, v. (lionnes), uitgelaten vrouw uit de groote wereld. |
liqueur, m. zie likeur. |
liquidambra, v. zekere vloeibare balsem. |
liquidatie, v. (liquidatiën), verrekening, afrekening, vereffening, afdoening. |
liquide, bn. vloeibaar; helder; bewezen; uitgemaakt; deze schuld is liquide, kan ingevorderd worden. |
liquideeren, bw. gel., klaar maken, bewijzen; afbetalen, verrekenen, vereffenen; zijne affaire liquideeren, ophouden handel te drijven. |
lira, v. italiaansche rekenmunt. |
litaniën, litanijen, v. mv. (r.k.) smeekgezang, smeekgebed; (fig.) langwijlige klacht. |
liter, m. (liters), inhoudsmaat, nederlandsche kan (voor natte waren), nederlandsche kop (voor droge waren). |
lithium, o. gmv. zeker zeldzaam metaal. |
lithochromie, v. steenschilderkunst; gekleurde steendruk. |
lithodendriten, m. mv. steenboonen, koralen; (ook) boomversteeningen. |
lithodomen, m. mv. borende schelpdieren. |
lithoglyphiek, v. steensnijkunst. |
lithograaph(f), m. (lithografen), steendrukker. |
| |
| |
lithographie, v. steendruk-, steenschrijf-, steenteekenkunst; (ook) steendrukkerij. |
lithographiëeren, bw. gel., op den steen schrijven, ‒ teekenen. |
lithographisch, bn. de steendrukkunst betreffende, door haar voortgebracht; lithographische steen, zek. gekleurde vaste kalksteen. |
lithologie, v. leer der gesteenten. |
lithomorphen, m. mv. beeld-, figuursteenen, zonderling gevormde steenen. |
lithophanie, v. doorschijningsbeeld in steen enz. |
lithophyllen, m. mv. boombladversteeningen. |
lithophyten, m. mv. steenplanten, koralen. |
lithotomie, v. steensnijding, operatie van den steen in de blaas. |
litigieus, onbetwistbaar, pleitziek. |
litispendentie, v. tijd gedurende welken een proces aanhangig is. |
litoraal, o. gmv. zeestrand, kustland, de kuststreken. |
litrameter, m. (litrameters), (nat.) toestel om het soortelijk gewicht van vloeistoffen te bepalen. |
litteraal, bn. en bijw. letterlijk. |
litterair, bn. wetenschappelijk, geleerd en geletterd. |
litterator, m. (litteratoren), boekenkenner, letterkundige. |
litteratuur, v. gmv. voortbrengselen der letterkunde, geschriften, boekwerken; boekenkennis, letterkennis. |
liturg, m. (liturgen), kerkdienaar. |
liturgie, v. (liturgiën), kerkgebruik, kerkformulier, orde der kerkdienst. |
liverei, v. (livereien), bijzondere kleeding van eenen bediende of lakei enz.; liverei dragen, (fig.) (dicht.) kleeding. |
livre, o. (livres), fransche rekenmunt (zooveel als een franc). |
livret, o. (livretten), boekje, aanteekenboekje; zakboekje, spaarbankboekje; boekje waarin voor militairen, werklieden enz. wordt opgeschreven wat zij verdiend en hoeveel zij er op ontvangen hebben; gedragboekje. |
llama, v. zie lama. |
llamanas, mv. zekere vlakten in het noordelijk deel van Zuid-Amerika. |
Lloyd of Lloyds, koffiehuis van Lloyd te Londen, vergaderplaats der scheeps- en zee-assurantie-makelaars aldaar; de Triëster Lloyd; de nederlandsche Lloyd; Lloydslijst; te Londen verschijnend nieuwsblad voor koophandel en zeevaart. |
locaal, lokaal, bn. (localer, locaalst), plaatselijk. |
locaal, o. (lokalen), localiteit, v. (localiteiten), ruimte, plaatsruimte; plaatsgesteldheid; vertrek, kamer, zaal. |
locomobiel, bn. plaatsveranderend, beweeglijk. |
locomotief, v. (locomotieven), stoomwagen, treintrekker. |
locutie, v. (locutiën), uitdrukking, spreekwijze. |
lodagales, v. mv. vloeibare slijkmassa’s door vulkanen uitgeworpen (in Amerika) |
logarithmen, m. mv. (wisk.) redegetallen (ter verkorting der berekeningen), verhoudingscijfers. |
loge, v. (loges), afgezonderd gedeelte in eenen schouwburg |
| |
| |
dat ingericht is voor een bepaald aantal toeschouwers; vereeniging ‒, vergaderzaal der vrijmetselaren, al de leden eener vrijmetselaarsloge; hut; vest. |
logeabel, bn. bewoonbaar, ter bewoning ingericht. |
logement, o. (logementen), woning; huis waar vreemdelingen gehuisvest worden, hôtel; nachtverblijf. |
logeeren, bn. ow. gel., iem. huisvesten; gehuisvest zijn. |
logie, v. (logies), hut; woning. |
logiek, logica, v. gmv. redeneerkunst, kunst om goed en geregeld te denken. |
logisch, bn. op redeneerkunde gegrond. |
logogryph, v. (logogryphen), woord-, letterraadsel. |
logomachie, v. (logomachiën), woordentwist. |
logos, o. woord, rede; denkvermogen; (fig.) overlevering. |
loisir (à), op gemak, zonder haast, in ledigen tijd. |
longcloths, o. zekere geweven stof. |
longimetrie, v. gmv. lengtemeting. |
longitude, v. geographische lengte. |
longitudinaal, bn. op de lengte betrekking hebbende, de lengterichting volgende. |
loquaciteit, v. gmv. welbespraaktheid; praatzucht. |
lord, m. (lords), engelsch edelman; de lords of het huis der lords, het Hoogerhuis van het britsche parlement; lord-luitenant, onderkoning (b.v. van Ierland); lord-mayor, eerste overheidspersoon (burgemeester) eener stad (in Groot-Brittannië). |
lordschap, o. waardigheid van lord; uwe lordschap, zijne lordschap, (titel). |
lorgueeren, bw. gel., begluren; door oogglazen bekijken. |
lorget, lorgette, v. tuurglas, zakkijkertje, tooneelkijker. |
lotie, v. (nat.) het zuiveren of wasschen van ertsen. |
lotto, lottospel, o. zeker kansspel, kienspel. |
louis d’or, m. fransche gouden munt (thans = nag. ƒ 9.62). |
loup, loupe, v. handvergrootglas. |
loupe, v. het gezuiverde ijzer in ijzersmelterijen. |
Louvre, o. oud koninklijk paleis te Parijs. |
loxodromische lijn of koerslijn, v. de lijn welke het schip om den aardbol zou beschrijven, indien het, met behoud van dezelfde streek, de reis om de aarde maakte. |
loxokosmos, m. (sterr.) zeker werktuig. |
loyaal, bn. (loyaler, loyaalst), rechtmatig, eerlijk, getrouw, rondborstig. |
loyaliteit, loyauteit, v. oprechtheid, eerlijkheid; getrouwheid; gehoorzaamheid aan de wet. |
lozange, losange, v. (meetk.) ruit. |
lubriciteit, v. gmv. grove zinnelijkheid, geilheid. |
lubriek, bn. (lubrieker, lubriekst), grof zinnelijk, geil, zeer wellustig. |
lubsch, bn. van Lubeck; marken lubsch, hamburgsche wisselmunt. |
lucerne, v. zaairupsklaver, zeker gewas. |
lucide, bn. helder, klaar, onbevangen; lucide oogenblikken (van eenen krankzinnige). |
| |
| |
Lucifer, m. gmv. morgen-, avondster; de duivel, satan. |
lucifer, (lucifers), wrijfvuurhoutje, wrijfzwavelstok. |
lucimeter, m. (lucimeters), lichtmeter (werktuig). |
lucratief, bn. (lucratiever, lucratiefst), winstbelovend, winstgevend, voordeelig. |
lucretia, v. (fig.) kuische vrouw. |
lucrubatie, v. (lucrubatiën), nachtwerk, nachtstudie. |
lucullisch, bn. weelderig, met ‒, in overdaad (als Lucullus). |
luctor et emergo, ik worstel en kom uit de zee op (zinspreuk op het wapen der provincie Zeeland). |
luddieten, m. mv. werktuigvernielers (zekere oproerlingen in Engeland, zoo genoemd naar Ludd, hunnen aanvoerder). |
ludificatie, v. (ludificatiën), bespotting, fopperij. |
luguber, bn. (luguberer,luguberst), treurig, somber, jammerlijk. |
lumen mundi, licht der wereld, gezond verstand. |
lumineus, bn. lichtend, helder, klaar; duidelijk; een lumineus idee. |
luna, v. de maan; (scheik.) zilver. |
lunarisch, lunair, bn. de maan betreffende. |
lunaristen, m. mv. die de vuurbollen en meteoormassa’s, als uit de vulkanen der maan herkomstig, beschouwen. |
lunarium, o. (lunaria), toestel ter aanschouwelijke voorstelling van den loop der maan om de aarde. |
lunatie, v. tijd waarin de maan de geheele reeks harer schijngestalten volbracht heeft; (ook) die reeks zelve. |
lunatiek, bn. maanziek; lichtzinnig, grillig |
lunambulisme, o. maanziekte, het slaapwandelen. |
lunette, v. (lunettes), oogglas, verrekijker; paarden-ooglap; (vest.) brilschans. |
lusingando, bijw. (muz.) schertsend, vleiend. |
lustrum, o. (lustra), vijfjarig tijdvak. |
luteeren, bw. gel., dicht smeren, luchtdicht maken. |
luxatie, v. (luxatiën), verrekking, verstuiking. |
luxe, m. gmv. weelde, overvloed. |
luxurieus, bn. weelderig; overvloedig; ontuchtig. |
luzerne v. zie lucerne. |
lyceum, o. school voor hooger onderwijs. |
lympha, v. (ontl.) waterige stof in het bloed; lymphatische gestellen. |
lynx, m. (lynxen), losch (dier); zeker sterrebeeld; lynx (scherpziende) oogen. |
lyrisch, bn. tot de lier behoorende; een lyrisch (lier-)dichter. |
|
|