| |
| |
| |
I.
ibis, m. (ibissen), Nijlreiger (vogel), bij de oude Egyptenaren als afgod vereerd. |
Icarus, m. (fig.) zinnebeeld van de onbezonnenheid der jeugd. |
ichnographie, v. (ichnographiën), plattegrond van een gebouw. |
ichthyocolla, v. vischlijm. |
ichthyographie, v. beschrijving der visschen. |
ichthyolithen, m. mv. versteeningen van visschen. |
ichthyologie, v. gmv. vischkunde, kennis der visschen. |
ichthyophagen, m. mv. vischeters. |
ichthyosaurus, v. (ichthyosaurussen), vischhagedis (zeker dier uit de voorwereld). |
icosaeder, m. (meetk.) twintigvlak. |
ideaal, o. (idealen), denkbeeldige voorstelling van iets in den toestand van volkomenheid; droombeeld. |
ideaal, idealisch, bn. slechts in de gedachte bestaande, denkbeeldig. |
idealiseeren, bw. gel., boven de werkelijkheid verheffen, veredelen. |
idee, idé, v. en o. (ideën), voorstelling, begrip; denkbeeld, gedachte; ontwerp, plan. |
identisch, bn. eenerlei, gelijkgeldend; gelijk en gelijkvormig; gelijkluidend. |
identiteit, v. gmv. eenzelvigheid, volkomene overeenstemming, persoonsgelijkheid. |
idioom, o. landspraak, tongval, taaleigen. |
idioot, m. (idioten), halve krankzinnige, stompzinnige, iem. met een zwak hersengestel. |
idiotismus, o. stompzinnigheid. |
idiosyncrasie, v. eigenaardige vatbaarheid voor zekere indrukken. |
Idus, m. (Ides), (bij de oude Romeinen) de 15e dag der maanden Maart, Mei, Juli en October en de 17e dag der overige maanden. |
idylle, v. (idyllen), herdersdicht, landelijk gedicht. |
idyllisch, bn. landelijk, eenvoudig. |
ignorantie, v. gmv. onwetendheid, domheid. |
ignoreeren, bw. gel., niet weten, niet willen weten, zich onkundig (van iets) houden. |
Ijar, m. (hebr. w.) de achtste maand van den israëlietischen kerkelijken kalender. |
Ilias, m. naam van een heldendicht van Homerus. |
illegaal, bn. (illegaler, illegaalst), onwettig, onrechtmatig. |
illegaliteit, v. (illegaliteiten), onwettigheid, onrechtmatigheid. |
illegitiem, bn. (illegitiemer, illegitiemst), onwettig, -lijk, onecht. |
illiberaal, bn. (illiberaler, illiberaalst), onedel; niet vrijzinnig. |
illiberaliteit, v. (illiberaliteiten), onedelmoedigheid. |
illicite, bn. ongeoorloofd. |
| |
| |
illico, bijw. terstond, dadelijk. |
illiquide, bn. nog niet vereffend, nog niet te vereffenen (b.v. eene rekening). |
illudeeren, bw. gel., honen, bespotten, voor den gek houden; verijdelen; ontwijken. |
illuminaten, m. mv. zekere sekte van dwepers, verlichten. |
illuminatie, v. (illuminatiën), feestelijke verlichting. |
illimineeren, bw. gel., feestelijk verlichten; kleuren, met kleuren afzetten (kaarten). |
illusie, v. (illusiën), verblinding, begoocheling; zinsbedrog, hersenschim; maak u geen illusiën, verwacht geen dingen die niet gebeuren kunnen. |
illustratie, v. (illustratiën), opheldering, verklaring; glans; plaatwerk; (fig.) persoon die luister over zijn land verspreidt; de buitenlandsche illustratiën, de fransche ‒, engelsche ‒, duitsche enz. tijdschriften met platen. |
illustre, bn. voortreffelijk, uitstekend, doorluchtig. |
illustreeren, bw. gel., ophelderen, verklaren; glans ‒, luister (aan iets) bijzetten; verheerlijken; met afbeeldingen voorzien (een boek). |
imaginair, bn. en bijw. denkbeeldig, hersenschimmig, ingebeeld, vermeend. |
imaginatie, v. inbeelding, verbeeldingskracht. |
imagineeren, bw. gel., zich imagineeren, ww. uitdenken, zich voorstellen, zich inbeelden. |
imam, iman, m. (imams, imans), turksch priester. |
imbeciel, imbecille, bn. stompzinnig, onnoozel, wezenloos. |
imbeciliteit, v. beperktheid van geestvermogens, wezenloosheid. |
imitatie, v. (imitatiën), navolging, het nagevolgde, copie. |
imiteeren, bw. gel., navolgen, nabootsen. |
immateriëel, bn. onstoffelijk, onlichamelijk. |
immatriculeeren, bw. gel., inschrijven, opnemen als lidmaat; zich laten immatriculeeren, als lidmaat opgenomen worden (bij een kerkgenootschap); de geïmmatriculeerden, de lidmaten. |
immaturiteit, v. gmv. onrijpheid; de immaturiteit in aanmerking genomen, overwegende dat hij (of zij) nog niet oud genoeg is om… |
immediaat, bn. en bijw. onmiddellijk, rechtstreeksch, rechtstreeks, zonder tusschenkomst van eenen derde. |
immediatiseeren, bw. gel., onafhankelijk maken. |
immemorabel, bn. onheugelijk. |
immensiteit, v. gmv. onmetelijkheid. |
immensurabiliteit, v. gmv. onmeetbaarheid. |
immersie, v. (immersiën), zie emersie.> |
immigrant, m. (immigranten), landverhuizer die reeds in een vreemd land gevestigd is. |
imminent, bn. (imminenter, imminentst), nakend, dreigend; gij stelt u aan een imminent gevaar bloot. |
immissie, v. (immissiën), gerechtelijke toewijzing. |
immobiel, bn. (immobieler, immobielst), onbewegelijk. |
| |
| |
immobiliën, mv. immobilair eigendom, onroerende ‒, vaste goederen (landerijen, huizen enz.). |
immobiliteit, v. onbewegelijkheid. |
immoderaat, bn. (immoderater, immoderaatst), onmatig, overdreven. |
immodest, bn. (immodester, immodestst), niet passend, onwelvoegelijk; niet bescheiden. |
immoleeren, bw. gel., opofferen. |
immoraal, bn. (immoraler, immoraalst), onzedelijk. |
immoraliteit, v. onzedelijkheid. |
immortaliteit, v. gmv. onsterfelijkheid. |
immortellen, v. mv. zekere bloemen die eene langere duurzaamheid bezitten dan andere, stroobloemen. |
immuniteit, v. (immuniteiten), ontheffing van openbare lasten, vrijdom van rechten, voorrecht; kwijtschelding van afkeuringsteekens (op de gymnasia). |
impardonnabel, bn. (impardonnabeler, impardonnabelst), onvergeeflijk. |
impartiaal, bn. (impartialer, impartiaalst), onpartijdig, niet eenzijdig. |
impartialiteit, v. onpartijdigheid. |
impassibiliteit, v. gmv. ongevoeligheid, onvatbaarheid voor lijden; (fig.) het terugstootende (in iemand), gestrenge ernst. |
impediëeren, bw. gel., verhinderen. |
impediment, o. (impedimenten), verhindering, hinderpaal, belemmering. |
impendeeren, bw. gel., aanwenden. |
impenetrabel, bn. (impenetrabeler, impenetrabelst), ondoorgrondelijk. |
impenetrabiliteit, v. gmv. ondoordringbaarheid. |
impensen, mv. kosten, uitgaven, onkosten. |
imperatief, m. (taalk.) gebiedende wijs. |
imperatief, bn. en bijw. (imperatiever, imperatiefst), gebiedend, gelastend, bevelenderwijs. |
imperator, m. (rom. gesch.) opperbevelhebber eens legers, veldheer; keizer. |
imperatorisch, bn. gebiedend; keizerlijk. |
imperatorine, o. (scheik.) zekere extractiestof in den meesterwortel. |
imperceptibel, bn. (imperceptibeler, imperceptibelst), onmerkbaar. |
imperfect, bn. onvolmaakt, niet voltooid, gebrekkig. |
imperfectie, v. onvolkomenheid, gebrek. |
imperiaal, bn. keizerlijk; imperiaal papier, papier van het grootste formaat; (gesch.) de imperialen of imperalisten, de keizerlijken. |
imperiale, v. (imperialen), bovendeel van een rijtuig; kinbaardje; keizersbloem. |
imperieus, bn. (imperieuzer, imperieust), gebiedend, heerschzuchtig. |
imperium, o. opperheerschappij, oppermacht; een imperium in imperio, eene macht in eene macht (b.v. het gezag der Kerk zich mengende in het staatsgezag). |
impertinent, bn. (impertinenter, impertinentst), onbehoorlijk, ongeschikt; onbeschaamd, overmoedig, brutaal. |
impertinentie, v. (impertinentiën), onbetamelijkheid, onbeschoftheid; overmoed; ik laat mij van u geen impertinentiën zeggen (niet beleedigen). |
impetrant, m. (impetranten), (recht.) eischer; verzoeker. |
| |
| |
impetreeren, bw. gel., eischen, klagen, verzoeken, vorderen. |
impetueus, bn. (impetueuzer, impetueust), onstuimig, luidruchtig. |
impetuositeit, v. onstuimigheid, drift. |
impiëteit, v. (impiëteiten), goddeloosheid, snoodheid, zonde. |
impitoyabel, bn. (impitoyabeler, impitoyabelst), onmeedoogend, hardvochtig, onbarmhartig. |
implacabel, bn. (implacabeler, implacabelst), onverzoenlijk, onverzoenbaar. |
implicatie, v. (implicatiën), verwikkeling, verwarring. |
impliceeren, bw. gel., verwikkelen, (iem.) betrekken (in eene zaak). |
impliciet, bn. mede in betrokken, van zelf in begrepen. |
implorant, m. (imploranten), aanzoeker (om hulp enz.), klager, eischer. |
imploreeren, bw. gel., afsmeeken (hulp, aanzoek doen bij iemand om iets). |
impoenitentie, v. onboetvaardigheid. |
imponderabiliën, imponderabilia, mv. (nat.) onweegbare stoffen. |
imponeeren, bw. ow. gel., opleggen (b.v. het stilzwijgen aan iem.); eerbied ‒, ontzag inboezemen. |
impopulair, bn. (impopulairer, impopulairst), niet in achting ‒, niet bemind bij het volk; te verheven voor het volk. |
impopulariteit, v. zijne impopulariteit is groot, het volk heeft eenen afkeer van hem, ‒ wil niets van hem weten. |
import, m. invoer. |
importeeren, mv. (kooph.) invoerartikelen. |
importabel, bn. (importabeler, importabelst), invoerbaar, geoorloofd in te voeren. |
important, bn. (importanter, importantst), gewichtig, belangrijk, van belang. |
importantie, v. gmv. belangrijkheid, gewicht; aanzien, invloed. |
importatie, v. goederen-invoer. |
importeeren, bw. gel., invoeren; van belang zijn; deze zaak importeert mij weinig, ik stel er weinig belang in. |
importuneeren, bw. gel., lastig vallen, ongelegen komen. |
imposant, bn. (imposanter, imposantst), ontzag inboezemend, eerbiedwekkend. |
imposeeren, bw. zie imponeeren en imposteeren. |
impost, m. (imposten) belasting, accijns op voorwerpen van verbruik; verbruiksbelasting; rechten. |
imposteeren, bw. gel., belasten, eenen impost leggen op, ‒ heffen van. |
impotent, bn. (impotenter, impotentst), onvermogend, onmachtig, onbekwaam; ziek, sukkelende. |
impotentie, v. gmv. mannelijk onvermogen; onbekwaamheid; onbevoegdheid; zwakte. |
impracticabel, bn. (impracticabeler, impracticabelst), ondoenlijk, onuitvoerbaar; onbegaanbaar (van eenen weg). |
impraegnatie, v. (impraegnatiën), bevruchting; (scheik.) verzadiging, oplossing. |
impraegneeren, bw. gel., bevruchten; doen doortrekken; (scheik.) verzadigen, oplossen. |
impraescriptibel, bn. onverjaarbaar (van schuldvorderingen enz.). |
| |
| |
impraticabel, bn. (impraticabeler, impraticabelst), onuitvoerbaar. |
imprecatie, v. (imprecatiën), verwensching, vloek. |
impressie, v. (impressiën), indruk; invloed. |
impressief, bn. (impressiever, impressiefst), indrukmakend, -wekkend. |
imprimatur, (boekdr.) het kan of mag afgedrukt worden, goed om af te drukken. |
improbabel, bn. (improbabeler, improbabelst), onwaarschijnlijk. |
improbant, bn. niet bewijzend. |
improbatie, v. (improbatiën), afkeuring. |
improbeeren, bw. gel., afkeuren, verwerpen. |
improbiteit, v. oneerlijkheid, slechtheid, goddeloosheid. |
improductief, bn. niet voortbrengend, niets opleverend. |
improfitabel, bn. onvoordeelig, geen genot of voordeel verschaffende. |
impromptu, o. (impromptus), iets wat onmiddellijk nadat het was bedacht of uitgedacht is gedaan, gemaakt of uitgevoerd (b.v. voor de vuist vervaardigd gedicht of verhaal, zeer snel bereide maaltijd). |
improvisatie, v. (improvisatiën), voor de vuist gemaakt dichtstuk, niet vooraf op schrift gestelde toespraak of redevoering. |
improvisator, m. (improvisatoren), dichter ‒, spreker voor de vuist. |
improvisatrice, v. (improvisatrices), spreekster ‒, dichteres voor de vuist. |
improviseeren, voor de vuist spreken. |
imprudentie, v. (imprudentiën), onvoorzichtigheid. |
impudentie, v. (impudentiën), onbeschaamdheid, schaamteloosheid. |
impugnatie, v. (impugnatiën), bestrijding, aanvechting. |
impuls, m. impulsie, v. aandrift, drang, prikkel, aansporing, beweeggrond. |
impulsief, bn. aandrijvend, prikkelend. |
impuniteit, v. straffeloosheid, het uitblijven der straf. |
imputabel, bn. toerekenbaar. |
imputatie, v. toerekening; aantijging. |
imputeeren, bw. gel., toerekenen (iets aan iem.), ten laste leggen, aantijgen. |
In: in abstracto, in het algemeen, op zich zelf beschouwd; in blanco of bianco, wit, onbeschreven, oningevuld; in bonis, bij kas, gegoed; in calculo, in de berekening, in getal; in casu, in casum, in geval, in deze zaak; in causa, in de rechtszaak; in concrete, in een bepaald geval, in werkelijkheid; in continenti, dadelijk, op staanden voet, onverwijld; in corpore, gezamenlijk; in culpa, strafbaar, schuldig; in curia, op het raadhuis, voor het gerecht; in deposito, in bewaring; in dorso, op de keerzijde, op den rug (van wissels enz.); in dubio, in twijfel, te betwijfelen; in duodecimo, in boekformaat van 24 bladzijden per vel; in duplo, dubbel, twee; in extenso, volledig, uitvoerig; in facto, door de daad zelve, eigenmachtig; in favorem, ter gunste; in fidem, ter bevestiging, ten waarborg; in flagranti facto of delicto, op heeterdaad; in folio, in het boekformaat van 2 bladen of 4 bladzijden per vel; in honorem, ter eere, uit achting; in |
| |
| |
ipso termino, op den vastgestelden dag; in loco, op de plaats, ter behoorlijke plaatse; in mandalis, in last, als bevel; in margine, op den rand of kant (van een blad); in natura, in natuur, in den natuurlijken toestand; in nomine, in naam; in nomine Dei, in den name Gods; in nostro casu, in ons (tegenwoordig) geval; in obscuro, in het verborgen, ongemerkt; in octavo, in het boekformaat van 8 bladen of 16 bladzijden per vel; in optima forma, in den besten vorm, volkomen; in originali, in het oorspronkelijke geschrift, in handschrift; in pace, in vrede; in parenthesi, tusschen haakjes, tusschen beide; in perpetuum, voor altijd; in petto, in de borst, in den zin, in gereedheid, in voorraad; iets in petto houden of bewaren (tot gelegener tijd); in pleno, in volle vergadering; in pontificalibus, in feesttooi, in priesterlijke ambtskleeding; in praxi, in de uitoefening; in puris naturalibus, geheel naakt; in quantum de jure, voor zoo ver de rechten het veroorloven; in salve, in zekerheid; in sedesimo, in het boekformaat van 16 bladen of 32 bladzijden per vel; in solidum, allen voor één en één voor allen (b.v. borg blijven, in de kosten veroordeeld worden); in statu quo, in den tegenwoordigen toestand; in summa, in het geheel, te zamen genomen; in suspenso, in twijfel, niet uitgemaakt, hangende; in termino, op den bepaalden dag of termijn; in triplo, in drievoudig afschrift; in usu, gewoon, in gebruik; in vicem, wederkeerig, onderling. |
inaccessibel, bn. ontoegankelijk. |
inaccuraat, bn. onnauwkeurig, slordig. |
inactief, bn. werkeloos, ledig, in rust. |
inactiviteit, v. werkeloosheid, staat van rust. |
inadvertentie, v. gmv. onbedachtzaamheid. |
inaliënabel, bn. onvervreemdbaar. |
inalterabel, bn. onveranderlijk, niet aan bederf onderhevig. |
inamovibel, bn. onafzetbaar; onherroepelijk. |
inaniteit, v. gmv. nietigheid. |
inanitie, v. uitputting, afmatting, krachteloosheid; hongerdood. |
inappellabel, bn. onbevoegd tot ‒, niet vatbaar voor hooger beroep. |
inattentie, v. gmv. onoplettendheid, achteloosheid, nalatigheid. |
inauguratie, v. (inauguratiën), plechtige bevestiging in eene waardigheid; inwijding; inauguratiegeschrift. |
inaugureeren, bw. gel., plechtig bevestigen, inwijden. |
incapabel, bn. onbekwaam, ongeschikt. |
incapaciteit, v. onbekwaamheid, ongeschiktheid. |
incarceratie, v. (incarceratiën), kerkering, opsluiting. |
incarnaat, zie inkarnaat. |
incarnatie, v. (godg.) vleesch-, menschwording (van Christus). |
incasseeren, bw. gel., omlijsten; geld innen, ‒ ontvangen. |
| |
| |
incident, o. (incidenten), incidentie, v. (incidentiën), voorval, bijkomende omstandigheid, tusschenzaak. |
incidentiehoek, m. (gez.) hoek van inval. |
incipiëeren, ow. gel., beginnen, aanvangen. |
incisie, v. (incisiën), insnijding, snede. |
incitabiliteit, v. prikkelbaarheid. |
incitatie, v. (incitatiën), aanzetting, ophitsing. |
inciteeren, bw. gel., aanzetten, aandrijven. |
inclinatie, v. (inclinatiën), neiging, helling; (fig.) liefde, genegenheid; ik gevoel geene inclinatie voor haar. |
inclinatiekompas of inclinatorium, o. (nat.) zekere toestel. |
inclineeren, ow. gel., neiging tot iets hebben; inclineerenden (gegadigden, belanghebbenden) worden verzocht enz. |
includeeren, bw. gel., insluiten, in zich sluiten, bevatten. |
inclusie, v. (inclusiën), insluiting. |
inclusief, inclusive, bijw. met inbegrip van, er mede onder berekend; ingesloten. |
incognito, bijw. onder een vreemden naam; hij reist incognito. |
incognito, o. het verbergen van naam of stand; het incognito bewaren. |
incohaerentie, v. gebrek aan samenhang. |
incommensurabel, bn. onmeetbaar; geene gemeene maat hebbende. |
incommodeeren, bw. gel., lastig zijn, ‒ vallen, ongelegen komen, hinderen. |
incompatibel, bn. onvereenigbaar, onbestaanbaar (met). |
incompatibiliteit, v. onvereenigbaarheid, onbestaanbaarheid (met). |
incompensabel, bn. niet te vergoeden. |
incompetent, bn. onbevoegd, ongeldig; zich incompetent verklaren. |
incompleet, bn. onvoltallig. |
incompressibel, bn. onsamenpersbaar. |
inconform, bn. niet overeenstemmende. |
inconsequent, bn. (inconsequenter, inconsequentst), zich niet gelijk blijvende. |
inconsequentie, v. strijdigheid met vroegere beginselen. |
inconsiderantie, v. onbedachtzaamheid. |
inconsistentie, v. onvastheid, gebrek aan samenhang of verband. |
inconstitutioneel, bn. tegen ‒, in strijd met de grondwet, ongrondwettig. |
incontestabel, onbetwistbaar. |
incontribuabel, bn. niet schatplichtig, onbelastbaar. |
inconvenient, o. inconvenientie, v. ongelegenheid, zwarigheid, ongerief, ongemak. |
incorporatie, v. (incorporatiën), inlijving (bij), opneming (in). |
incorporeeren, bw. gel., inlijven, opnemen (in iets). |
incorrect, bn. (incorrecter, incorrectst), onnauwkeurig, gebrekkig. |
incourant, bn. (incouranter, incourantst), niet gangbaar, niet verkoopbaar, zonder aftrek, uit de mode. |
| |
| |
increduliteit, v. gmv. ongeloofelijkheid, twijfelzucht. |
increment, o. (stelk.) het verschil der termen in eene opklimmende reeks. |
incrimineeren, bw. gel., beschuldigen. |
incroyabel, bn. ongeloofelijk; een incroyabel, een modegek. |
incrustatie, v. (incrustatiën), schorsachtig overtreksel of omhulsel; invatting van fijne steenen. |
incrusteering, v. (incrusteeringen), omkorsting met eene steenachtige zelfstandigheid. |
inculpatie, v. (inculpatiën), beschuldiging, aanklacht. |
inculpeeren, bw. gel., beschuldigen, aanklagen, te last leggen, aantijgen. |
incunabelen, m. mv. eerste beginselen; de eerste boeken na de uitvinding der boekdrukkunst gedrukt. |
incurabel, bn. ongeneeslijk, onheelbaar. |
indebitum, o. betaling uit vergissing of zonder verplichting. |
indecent, bn. (indecenter, indecentst), onwelvoegelijk, onbetamelijk, zedekwetsend. |
indecentie, v. (indecentiën), onwelvoegelijkheid, onbetamelijkheid. |
indeclinabel, bn. (taalk.) onverbuigbaar. |
indelebiel, bn. onuitwischbaar. |
indelicaat, bn. (indelicater, indelicaatst), onkiesch, niet fijngevoelig, ruw. |
indemnisatie, v. (indemnisatiën), schadeloosstelling. |
indemniseeren, bw. gel., schadeloos stellen. |
indemniteit, v. schadevergoeding. |
independent, bn. (independenter, independentst), onafhankelijk, zelfstandig. |
Independenten, mv. zekere protest. sekte in Engeland. |
independentie, v. onafhankelijkheid, zelfstandigheid. |
index, m. wijsvinger (boekdr.) ☞ ; register, bladwijzer, inhoudsopgave; lijst der door de roomsche curie verboden boeken; deze werken zijn op den index geplaatst. |
indicatie, v. (indicatiën), aanwijzing; (recht.) grond van verdenking. |
indiceeren, indiqueeren, bw. gel., aanwijzen, aanduiden. |
indiciën, mv. kenteekenen, gronden van vermoeden. |
indictie, v. (tijdr.) de romeinsche indictie, tijdkring van vijftien jaren (de eerste begon in het jaar 313). |
indienne, v. fijn gedrukt katoen, sits. |
indifferent, bn. (indifferenter, indifferentst), onverschillig; lauw, ongevoelig. |
indifferentismus, o. onverschilligheid, lauwheid. |
indigent, bn. (indigenter, indigentst), behoeftig, arm, nooddruftig. |
indigestie, v. onverteerbaarheid; kolijk. |
indignatie, v. (indignatiën), verontwaardiging, misnoegen. |
indigniteit, v. (indigniteiten), onwaardigheid, beleediging. |
indirect, bn. en bijw. (indirecter, indirectst), indirectelijk, bw. middellijk, niet rechtstreeksch; door omwegen, zijdelingsch; niet rechtstreeks, zijdelings; indirecte belastingen, verbruiksbelastingen, accijnsen. |
indiscipline, v. gebrek aan tucht. |
indiscreet, bn. (indiscreter, indiscreetst), onbescheiden, niet geheimhoudend. |
| |
| |
indiscretie, v. onbescheidenheid, praatzucht. |
indispensabel, bn. (indispensabeler, indispensabelst), onmisbaar, volstrekt noodzakelijk. |
indisponeeren, bw. gel., boos maken, in eene kwade luim brengen. |
indisponibel, bn. onbeschikbaar. |
indissolubel, bn. onoplosbaar. |
individu, m. en o. (individus), ondeelbaar ‒, onscheidbaar geheel, ondeelige, enkele; afzonderlijk gedacht of beschouwd wezen; persoon. |
individualiteit, v. persoonlijkheid, eigenaardigheid. |
individueel, bn. en bijw. afzonderlijk, aan een enkele voorwerp eigen, persoonlijk; ieder van ons individueel (voor of op zich zelven). |
indolent, bn. (indolenter, indolentst), onverschillig, zorgeloos, traag. |
indossant, m. indossement, o. indosseeren, bw. zie endossant enz. |
indubitabel, bn. (indubitabeler, indubitabelst), ontwijfelbaar, uitgemaakt. |
inductie, (inductiën), aanleiding; gevolgtrekking; besluit; slotsom; (nat.) opwekking van electrische spanning enz. |
indulgentie, v. (indulgentiën), toegevendheid, verschooning, ontheffing van straf. |
indult, o. vergund uitstel van betaling, respijt; (kerk.) vergunning, vrijbrief. |
industrie, v. nijverheid; kunstvlijt. |
industriëel, m. (industriëelen), eigenaar eener groote nijverheidsonderneming; fabrikant. |
industrieus, bn. nijver, bedrijvig; vindingrijk. |
ineffectief, bn. zonder kracht, zonder uitwerking. |
inegaal, bn. (inegaler, inegaalst), ongelijk. |
inegaliteit, v. ongelijkheid. |
ineptie, v. (ineptiën), zotheid, ongerijmdheid. |
inertie, v. werkeloosheid. |
inessentiëel, bn. niet wezenlijk. |
inevitabel, bn. (inevitabeler, inevitabelst), onvermijdelijk. |
inexact, bn. (inexacter, inexactst), onnauwkeurig, onjuist. |
inexcusabel, bn. (inexcusabeler, inexcusabelst), onverschoonbaar. |
inexorabel, bn. (inexorabeler, inexorabelst), onverbiddelijk. |
inexperientie, v. onervarenheid. |
inexplicabel, bn. (inexplicabeler, inexplicabelst), onuitlegbaar. |
inexpressibel, bn. (inexpressibeler, inexpressibelst), onuitsprekelijk. |
inexpressibles, v. mv. broek (eertijds mode-uitdrukking in Frankrijk). |
infaam, bn. (infamer, infaamst), eerloos, snood; geschandvlekt. |
infamant, infameerend, bn. (infamanter, infamantst), onteerend, eerroovend. |
infamie, v. eerloosheid, schandelijke daad. |
infant, m. (infanten), infante, v. (infantes), prins ‒, prinses van den bloede (in Spanje en Portugal). |
infanterie, v. (mil.) voetvolk. |
infanterist, m. (infanteristen), soldaat te voet. |
infatigabel, bn. (infatigabeler, infatigabelst), onvermoeibaar, onverdroten. |
| |
| |
infatuatie, v. (infatuatiën), verwaandheid, belachelijke inbeelding. |
infavorabel, bn. (infavorabeler, infavorabelst), onvoordeelig, ongunstig. |
infect, bn. (infecter, infectst) aangestoken, besmet, verpest. |
infecteeren, bw. gel., besmetten, aansteken. |
infectie, v. aansteking, besmetting, verpesting. |
infereeren, bw. gel., inbrengen; opdragen; afleiden (uit). |
inferieuren, m. mv. minderen, ondergeschikten. |
inferioriteit, v. minderheid (in rang, verdienste of waarde); toestand van ondergeschiktheid, het achterstaan bij anderen. |
infernaal, bn. helsch, duivelsch. |
infesteeren, bw. gel., vijandig aanvallen; onveilig maken. |
inficiëeren, bw. zie infecteeren. |
infideel, bn. (infideler, infideelst), ontrouw, trouweloos. |
infideliteit, v. ontrouw, trouweloosheid. |
infiniet, bn. oneindig, onbegrensd. |
infiniteit, v. oneindigheid, eindeloosheid. |
infinitivus, m.( taalk.) onbepaalde wijs. |
infirm, bn. zwak, krachteloos. |
infirme, m. (infirmen), militair niet meer in staat te dienen en hulpbehoevend. |
infirmatief, bn. (infirmatiever, infirmatiefst), de kracht ontnemende, niet meer geldig makende. |
infirmerie, v. (infirmeriën), ziekenhuis (inz. voor militairen). |
inflammabilia, mv. ontvlambare stoffen, brandstoffen. |
inflammatie, v. inflammatiën), ontsteking, brand, (ook gen.). |
inflammeeren, doen ontvlammen; tergen, verbitteren; ontvlammen. |
inflecteeren, bw. gel., buigen, ombuigen, veranderen. |
inflexibel, bn. (inflexibeler, inflexibelst), onbuigzaam; hardnekkig. |
inflexie, v. (inflexiën) buiging, afwijking (der lichtstralen); buiging (der stem); verandering (van toon). |
inflictie, v. het opleggen (eener straf). |
influenceeren, bw. gel., invloed hebben of uitoefenen (op iem. of iets), van invloed zijn. |
influentie, v. invloed, inwerking. |
influenza, v. zekere ziekte, soort griep. |
influeeren, bw. gel., invloeien, binnenstroomen; invloed hebben. |
informatie, v. (informatiën), inlichting, onderzoeking, navorsching; mededeeling, bericht. |
informeeren (zich), ww. gel., onderzoek doen, inlichtingen vragen, bericht inwinnen. |
informes, mv. de sterren die niet tot eenig sterrebeeld kunnen gerekend worden. |
infractie, v. (infractiën), inbreuk (op), schending, afwijking. |
infructueus, bn. (infructueuzer, infructueust), onvruchtbaar, onvoordeelig; vruchteloos. |
infusie, v. (infusiën), aftreksel. |
infuus, bn. aangeboren, ingeschapen. |
ingenieur, m. (ingenieurs), bouwkundige, vesting-, krijgs-, waterbouwkundige; burgerlijk of civiel ingenieur; ingenieur van den waterstaat (belast met het toezicht over den bouw en het onderhoud van dijken, bruggen enz.) |
| |
| |
ingenieus, bn. (ingenieuzer, ingenieust), zinrijk; vindingrijk, vernuftig, geestig uitgedacht. |
ingenium, o. natuurlijke aanleg. |
ingenuïteit, v. openhartigheid, eenvoudigheid, ongekunsteldheid. |
ingereeren, bw. gel., invoeren; zich ingereeren, ww. zich onbevoegd met iets inlaten. |
ingrammaticaal, bn. niet taalkundig, in strijd met de taalregelen. |
ingrediënten, o. mv. bestanddeelen, inmengselen (b.v. van spijzen, artsenij enz.). |
ingrossatie, v. (ingrossatiën), inschrijving in het register der hypotheken. |
inhabiliteit, v. onbekwaamheid. |
inhabitabel, bn. onbewoonbaar. |
inhabitatie, v. inwoning, bewoning. |
inhaereeren, bw. gel., aanhangen, aankleven; volharden. |
inhalatie, v. (inhalatiën), inademing, inzuiging. |
inhospitaliteit, v. ongastvrijheid. |
inhumaan, bn. (inhumaner, inhumaanst), onmenschelijk, wreed; onbeschaafd. |
inhumaniteit, v. onmenschelijkheid, wreedheid. |
inhumatie, v. (inhumatiën), beaarding, begraving. |
inimitabel, bn. onnavolgbaar. |
iniquiteit, v. onbillijkheid, hardheid. |
initia, mv. eerste beginselen. |
initiaal-letters of initialen, mv. aanvangletters, groote beginletters; (ook) de eerste of voorletters van iemands naam, zonder dezen voluit te schrijven. |
initiatie, v. inwijding. |
initiatief, o. inleiding, opening; het initiatief nemen, het eerst een voorstel tot iets doen, het eerst eene zaak op touw zetten; het recht van initiatief, recht om voorstellen enz. te doen. |
initiëeren, bw. gel., inleiden, inwijden; hij is van de zaak geïnitiëerd, hij weet er alles van. |
injectie, v. (injectiën), (gen.) inspuiting, inwerping. |
injunctie, v. (injunctiën) uitdrukkelijk bevel. |
injurie, v. (injuriën), eerkrenking, beleediging, scheldwoord, hoon. |
injuriëeren, bw. gel., beleedigen, honen, schelden. |
injurieus, bn. beleedigend, eerroovend, smadeljk. |
innocent, bn. (innocenter, innocentst), eenvoudig, onschuldig; onnoozel, met beperkte of verzwakte geestvermogens. |
innocentie, v. gmv. onschuld; eenvoudigheid; onnoozelheid; zwakheid van geestvermogens. |
innovatie, v. (innovatiën), nieuwigheid. |
innoveeren, bw, gel., nieuwigheden invoeren. |
inobservantie, v. niet-opvolging (van voorschriften), ongehoorzaamheid. |
inoculatie, v. (inoculatiën), inenting. |
inoculeeren, bw. gel., inenten. |
inosite, o. gmv. zekere suikerachtige zelfstandigheid in de vloeistof van het vleesch. |
| |
| |
inrotuleeren, bw, gel., nommeren en samenhechten (akten). |
insanie, v. gmv. krankzinnigheid, waanzin. |
inscribeeren, bw, gel., inschrijven, boeken, aan-, in-, opteekenen. |
inscriptie, v. inscriptiën, in-, opschrift. |
insecuriteit, v. onzekerheid. |
inseparabel, bn. onafscheidelijk. |
inseraat, o. (inseraten), het ingelaschte; bijlage, naschrift; dagbladbericht. |
insereeren, bw. gel.. inlasschen; opnemen (in een dagblad). |
insertie, v. (insertiën), inlassching, tusschenvoeging. |
insertum, o. zie inseraat. |
insidieus, bn (insidieuzer, insidieust), arglistig, verraderlijk, met listen en lagen te werk gaande. |
insigniën, mv. ken-, onderscheidingsteekenen; de insigniën eener ridderorde. |
insimulatie, v. (insimulatiën), niet geheel gegronde beschuldiging. |
insinuatie, v. (insinuatiën), gerechtelijke aanzegging, ‒ kennisgeving; het indringen; bedekte aantijging. |
insinueeren, bw. gel., gerechtelijk beteekenen; bedektelijk aantijgen; zich insinueeren, ww. zich in iemands gunst dringen. |
insisteeren, ow. insisteeren op, aandringen op, staan op. |
insociabel, bn. (insociabeler, insociabelst), ongezellig. |
insolatie, v. het blootstellen aan de werking der zonnestralen. |
insolent, bn. (insolenter, insolentst), onbeschaamd, grof, lomp, onbescheiden. |
insolentie, v. (insolentiën), onbeschaamdheid, grofheid, lompheid, beleediging. |
insolvent, bn. onvermogend om te betalen. |
insolventie, v. onvermogen om te betalen. |
inspecteeren, inspiciëeren, bw. gel., bezichtigen, opzicht hebben over, onderzoeken. |
inspecteur, m. (inspecteuren, inspecteurs), opzichter. |
inspectie, v. (inspectiën), onderzoek, toe-, opzicht; wapenschouwing, monstering. |
inspiratie, v. (inspiratiën), bezieling, ingeving. |
inspireeren, bw, gel., ingeven, inblazen, inboezemen. |
installatie, v. (installatiën), plechtige bevestiging in een ambt. |
installeeren, bw. gel., (iem.) in een ambt of eene waardigheid plechtig bevestigen. |
instantie, v. (instantiën), dringend verzoek; (recht.) aanleg; rechtbank; ter eerste instantie, bij de eerste rechtbank; in hoogere instantie, bij een hooger gerecht, in hooger beroep. |
instauratie, v. wederoprichting, hernieuwing, herstelling. |
insteeren, ow. gel., zie insisteeren. |
instigeeren, bw. gel., aanhitsen, ophitsen. |
instinct, instinkt, o. gmv. natuur-, kunstdrift, natuurlijke aandrift; ingeschapen neiging, aangeboren geschiktheid. |
instinctmatig, bn. willekeurig, uit natuurdrift. |
institueeren, ow. gel., instellen, stichten, oprichten. |
instituteur, m. (instituteurs), insteller; leermeester, onderwijzer, schoolhouder. |
| |
| |
institutie, v. (institutiën), staats-, burgerlijke instelling. |
institutrice, v. (institutrices), onderwijzeres, schoolhouderes. |
instituut, o. (instituten), instelling, opvoedings-, opleidingsgesticht; school. |
instructie, v. (instructiën), onderwijs, onderrichting; aanwijzing van hetgeen gedaan moet worden; (recht.) voorbereidend onderzoek; instructiën, lastbrief. |
instructief, bn. (instructiever, instructiefst), leerrijk, onderrichtend. |
instructeur, m. (instructeurs), instructor, m. (instructoren), leermeester, onderrichter; exercitiemeester. |
instrueeren, bw. gel., onderwijzen, onderrichten; eene gedragslijn voorschrijven; (recht.) een proces instrueeren, ter behandeling voorbereiden, onderzoeken. |
instrument, o. (instrumenten), werktuig; muziekspeeltuig; (heelk.) toestel, gereedschap; (recht.) geschrift, stuk, dokument, oorkonde, bewijsschrift; § (fig.) deugniet. |
instrumentaal, bn. door middel van (muziek-) speeltuigen voortgebracht; instrumentaal concert; instrumentale muziek. |
instrumenteeren, bw. gel., de uitvoering van een muziekstuk leeren; (recht.) akten opmaken. |
instrumentist, m. (instrumentisten), (muz.) instrumentbespeler. |
insubordinatie, v. gmv. gebrek aan ondergeschiktheid, verzet in de dienst, weerspannigheid. |
insuffisant, bn. ongenoegzaam, niet toereikende. |
insulair, bn. de eilanden betreffende. |
insult, o. (insulten), insultatie, v. (insultatiën), beleediging, hoon. |
insulteeren, bw. gel., beleedigen, honen. |
insurgenten, m. mv. oproerlingen, opstandelingen. |
insurrectie, v. (insurrectiën), opstand, oproer. |
intabuleeren, bw. gel., omranden, in eene lijst of tafel zetten. |
intact, bn. onaangeroerd; rein; onverlet; ongerept. |
integraal, bn. op zich zelf bestaande, geheel. |
integralen, mv. werkelijke schuld (nederl. staatsschuld). |
integreeren, bw. gel., eene eindige veranderlijke grootheid uit hare gegevene oneindig kleine deelen berekenen; volledig maken; integreerend deel, deel dat wezenlijk tot het geheel behoort. |
integriteit, v. ongeschonden toestand, volledigheid; rechtschapenheid, onomkoopbaarheid. |
integumentum, v. (integumenta), hulsel, bekleedsel. |
intellectueel, bn. en bijw. verstandig, tot het verstand betrekking hebbende. |
intelligent, bn. vatbaar (in leeren), vernuftig. |
intelligentie, v. gmv. verstand, doorzicht; (fig.) ik heb intelligentie hiervan, dit is mij bekend. |
intelligibel, bn. verstaanbaar, begrijpelijk, klaar. |
intempestief, bn. en bijw. (intempestiever, intempestiefst), ontijdig, ongepast, op een ongelegen oogenblik. |
intendant, m. (intendanten), eerste opziener, hoofdopzichter, bestuurder; intendant van het paleis; intendant van den hofschouwburg. |
| |
| |
intendeeren, ow. gel., op iets letten, iets in het oog hebben, beoogen, bedoelen. |
intensie, v. gmv. inspanning. |
intensiteit, v. gmv. innerlijke kracht, sterkte; werkzame kracht; hevigheid (der koude, der warmte). |
intentie, v. (intentiën), oogmerk, bedoeling; voornemen. |
intentionneeren, bw. gel., bedoelen; geïntentionneerd (voornemens) zijn. |
inter, tusschen, onder, gedurende, terwijl. |
intercalatie, v. (intercalatiën), inlassching. |
intercaleeren, bw. gel., inlasschen, tusschenvoegen. |
intercedeeren, bw. gel., tusschenbeide komen, als bemiddelaar optreden. |
intercellulair, bn. intercellulaire stof, (nat., ontl.) tusschencelstof, verbindingsstof. |
intercepteeren, bw, gel., onderscheppen, opvangen. |
interceptie, v. (interceptiën), onderschepping, opvanging. |
intercessie, v. bemiddeling, voorspraak, tusschenkomst. |
interdict, o. (recht.) verbod, ontzegging (van rechten); groote pauselijke kerkban; een priester onder interdict. |
interdictie, v. (interdictiën), verbod, ontzegging. |
interessant, bn. en bijw. (interessanter, interessantst), aantrekkend, belangwekkend, bekoorlijk, behagelijk, onderhoudend. |
interesseeren, bw. gel., tot deelnemer maken; de deelneming (van iem.) opwekken; zich voor iemand interesseeren, iemands partij kiezen, zich voor iem. in de bres stellen. |
interest, o. (interesten), belang; gewin, winst, genot, rente (van uitgezet of belegd geld), rente; geld op interest uitzetten; interest van interest. |
interferentie, v. gelijktijdige werking van twee bewegingen die elkander belemmeren of versterken; (fig.) inmenging, tusschenkomst. |
interim, o tusschentijd; tusschenhandeling; ad interim, voorloopig, voorshands, tijdelijk; minister ad interim. |
interlineair, bn. tusschen de regels geschreven of gedrukt. |
interlinie, v. (interliniën), (letterz.) ruimte tusschen twee regels. |
interlocutie, v. (interlocutiën), of interlocutoir, o. (interlocutoiren), (recht.) tusschenspraak; een interlocutoir vonnis, beslissing in eene bijzaak van het proces. |
interlocutor, m. iem. die zich in een gesprek mengt; twee interlocutoren, twee personen die samen spreken. |
interludium, o. (interludia), tusschenspel. |
intermediair, o. tusschenkomst, bemiddeling. |
intermedium, o. tijd tusschen twee vervaldagen of termijnen. |
intermezzo, o. (intermezzos), tusschenspel, tusschenvoorstelling. |
intermissie, v. (intermissiën), het uitblijven, nalaten; tusschentijd. |
intermitteerend, bn. uitblijvend; tusschenpoozend; eene intermitteerende koorts. |
internationaal, bn. tusschen de natiën of volkeren bestaande, ‒ heerschende, ‒ aangenomen, ‒ gebruikelijk; eene internationale tentoonstelling, waartoe uit alle landen voorwerpen zijn ingezonden; het internationale verkeer. |
| |
| |
internodia, mv. (plant.) leden van den stengel. |
internuntius, m. (internuntiussen), pauselijke vertegenwoordiger in een vreemden staat; gezant van Oostenrijk bij de Porte. |
interpellatie, v. (interpellatiën), tusschenrede, afbreking; (recht.) opeisching, bestrijding van een bezit; aanvraag om inlichting (in eene vertegenwoordigende vergadering tot een of meer leden van het bewind). |
interpelleeren, bw. gel., in de rede vallen; opheldering of inlichting vragen. |
inter pocula, onder een glaasje. |
interpolatie, v. (interpolatiën), inlassching (van woorden, volzinnen enz.) in een handschrift; (wisk.) tusschenvoeging van een gegeven aantal grootheden tusschen twee gegevene. |
interpoleeren, bw. gel., inlasschen, tusschenvoegen. |
interponeeren, bw. gel., tusschen plaatsen; zich als bemiddelaar aanbieden. |
interpositie, v. tusschenkomst, bemiddeling. |
interpretatie, v. (interpretatiën), uitlegging, verklaring; wetsinterpretatie. |
interpreteeren, bw. gel., uitleggen, verklaren; vertolken. |
interpunctie, v. het plaatsen der schei- en zinteekens. |
interregnum, o. tusschenregeering. |
interrogatie, v. ondervraging. |
interrogatief, bn. en bijw. vragenderwijze. |
interrogeeren, bw. gel., vragen, af-, uit-, ondervragen, verhooren. |
interruptie, v. (interruptiën), afbreking, stoornis. |
intersectie, v. (intersectiën), doorsnijding, kruising; snijdingspunt, snijpunt. |
interval, m. (intervallen), tusschenruimte, tusschentijd; gaping, opening; (muz.) afstand tusschen twee toonen, toonverhouding. |
interveniëeren, ow. gel., tusschenbeide treden, ‒ komen, bemiddelen. |
interventie, v. tusschenkomst, bemiddeling. |
intestaat, m. iem. die zonder testament gestorven is; ab intestato, zonder uiterste wilsbeschikking; een intestaat erfgenaam, die geen testament noodig heeft om erfgenaam te zijn. |
intiem, (intiemer, intiemst), intime, bn. innig, nauw verbonden; intieme (boezem)vrienden. |
intimatie, v. (intimatiën), (recht.) aanzegging. |
intimidatie, v. (intimidatiën), het bevreesd maken, vreesaanjaging, ontmoediging |
intimideeren, bw. gel., bevreesd maken, schrik aanjagen. |
intimiteit, v. gmv. innigheid, vertrouwelijkheid. |
intolerabel, bn. (intolerabeler, intolerabelst), onverdragelijk, onuitstaanbaar. |
intolerant, bn. (intoleranter, intolerantst), onverdraagzaam (inz. in godsdienstzaken). |
intolerantie, v. onverdraagzaamheid. |
intonatie, v. (muz.) het aangeven der toonen, het stemmen. |
intra, bijw. binnen, van binnen, inwendig; intra muros, binnen de muren, binnenshuis. |
intrade, v. inleiding, voorspel. |
| |
| |
intraden, mv. staatsinkomsten. |
intrepiditeit, v. onversaagdheid, onverschrokkenheid. |
intricaat, bn. (intricater, instricaatst), ingewikkeld, verward, moeielijk, netelig. |
intrigant, bn. en bijw. (intriganter, intrigantst), indringend, vol listen en streken, arglistig. |
intrigant, m. (intriganten), indringer, arglistig mensch. |
intrigeeren, bw. gel., met slinksche streken omgaan, verstrikken. |
intrigue, intrige, v. (intrigues, intriges), verwikkeling; knoop (van een tooneelstuk enz.); kuiperij, listige streek; hij gaat met intrigues om, hij maakt gebruik van slinksche streken, ‒ omwegen, ‒ draaierijen. |
introduceeren, bw. gel., inleiden, ingang verschaffen; medebrengen (eenen vreemdeling) in een gezelschap enz; voorstellen. |
introductie, v. (introductiën), inleiding invoering; het verschaffen van toegang. |
intrusie, v. het indringen, het insluipen (op oneerlijke wijze zich eene betrekking verschaffen). |
intuïtie, v. (intuïtiën), innerlijke aanschouwing, zinnelijke als (ware het ingegevene) voorstelling. |
intuïtief, bn. aanschouwend, onmiddellijk gewaarwordend. |
intussusceptie, v. groei door intussusceptie, het toenemen in omvang van lichamen door tusschenvoeging van stof bij de reeds bestaande stofdeeltjes. |
inuline, o (plant.) alant-zetmeel (in de wortels van vele gewassen). |
inundatie, v. (inundatiën), overstrooming; het onder water zetten. |
inundeeren, ow. en bw. gel., overstroomen; onder water zetten. |
invaleur, v. gmv. onwaarde, waardeloosheid. |
invalide, bn. onvermogend, krachteloos, onbruikbaar. |
invaliden, m. mv. oude soldaten, niet meer in staat dienst te doen; hôtel der invaliden, invalidenhuis. |
invariabel, bn. (invariabeler, invariabelst), onveranderlijk. |
invasie, v. (invasiën), vijandelijke inval, overval. |
invective, v. (invectiven), hoon, smaad, scheldwoord, schimpwoord. |
inventaris, m. (inventarissen), lijst van voorwerpen (aanwezig in een huis, op een schip enz.); zulk eene lijst door een bevoegd beambte opgemaakt; boedelbeschrijving; onder benefice van inventaris, onder voorrecht van boedelbeschrijving. |
inventariseeren, bw. gel., eenen inventaris opmaken. |
inventie, v. (inventiën), uitvinding; vinding; kunstgreep; verdichtsel. |
inversie, v. (inversiën). woordverzetting, omkeering. |
investigatie, v. (investigatiën), opsporing, navorsching, onderzoek. |
investituur, v. plechtige huldiging bij de aanvaarding eener nieuwe waardigheid; plechtige aanbieding of omhanging van de onderscheidingsteekenen eener waardigheid; de nieuwe ridders der Kousenbandorde zullen morgen de investituur ontvangen. |
invidieus, bn. (invidieuzer, invidieust), nijdig, af-, wangunstig. |
inviolabel, bn. (inviolabeler, inviolabelst), onschendbaar. |
| |
| |
inviolabiliteit, v. gmv. onschendbaarheid. |
invisibel, bn. (invisibeler, invisibelst), onzichtbaar. |
invitatie, v. (invitatiën), uitnoodiging. |
inviteeren, bw. gel., uitnoodigen, te gast vragen. |
invocatie, v. (invocatiën), aan-, inroeping, afsmeeking. |
involveeren, bw. gel., in-, verwikkelen, insluiten. |
io, (eig. Jovis), tw. hoezee! io vivat! De twee eerste woorden van een onder dezen naam bekend studentenlied. |
ipecacuanha, v. zekere kina-achtige plant; ipecacuanhakoekjes, geneesmiddelen. |
ipso, zelf; ipso facto, door de daad zelve, feitelijk; ipso jure, door het recht zelf, rechtens. |
irascibiliteit, v. prikkelbaarheid, opvliegendheid van aard. |
irenisch, bn. vredestichtend, bemiddelend. |
irias, v. (iriassen), zekere bloem. |
ironie, v. spotternij, bedekte scherts, scherpe spot. |
irradiatie, v. zeker optisch verschijnsel (wat de gedaante en den vorm der kleuren betreft). |
irraisonnabel, vn. onverstandig; onbillijk. |
irrationaal, bn. (rek.) een irrationaal (wortelloos) getal. |
irrationeel, bn. strijdig met de rede, niet juist berekenbaar. |
irrecusabel, onverwerpelijk, niet te wraken. |
irrefutabel, bn. onwederlegbaar. |
irregulier, bn. onregelmatig; de irreguliere (ongeregelde) troepen (in tegenstelling van het leger). |
irrelevant, bn. onoplosbaar; onbeduidend, gering. |
irreligieus, bn. ongodsdienstig. |
irremediabel, bn. onherstelbaar, niet te verhelpen. |
irreparabel, bn. onherstelbaar. |
irresistibel, bn. onwederstaanbaar. |
irresoluut, bn. besluiteloos, weifelend, aarzelend. |
irrevocabel, bn. onherroepelijk. |
irrigatie, v. (irrigatiën), bevochtiging, besproeiing; aftapping van rivierwater. |
irritabiliteit, v. prikkelbaarheid (inz. der zenuwen). |
irritatie, v. prikkeling, verbittering. |
irriteeren, bw. gel., prikkelen; verbitteren, boos maken, tergen. |
irruptie, v. (irruptiën), inval, overval. |
isagogisch, bn. inleidend. |
isagonisch, bn. gelijkhoekig. |
isatine, v. zeker oxydatie-produkt van indigo. |
iso-barometrisch, bn. (nat.) iso-barometrische lijnen, zekere lijnen op de wereldkaart getrokken. |
isochimenen, mv. lijnen die op de kaart plaatsen op hetzelfde halfrond verbinden, welke gelijke gemiddelde winterkoude hebben. |
isochronisch, bn. gelijktijdig, op gelijke tijdstippen terugkeerende (b.v. van de schommelingen eens slingers). |
isodynamisch, bn. (nat) isodynamische lijnen, die op de wereldkaart de plaatsen vereenigen waarop de sterkte van de magneetkracht der aarde even groot is. |
isogeothermen, mv. zie chtonisothermen. |
| |
| |
isogonen, mv. lijnen op de wereldkaart, die de plaatsen vereenigen waar de afwijking der magneetnaald van den geographischen middagcirkel het grootst is. |
isoklinisch, bn (nat.) de isoklinische lijnen, die op de wereldkaart de plaatsen vereenigen waar de helling eener in het zwaartepunt opgehangen magneetnaald even groot is. |
isolatie, v. afzondering. |
isoleerbank, v. (isoleerbanken), (nat) bankje op glazen pooten (gebruikt bij de electrische proeven). |
isoleeren, bw. gel., afzonderen; op zich zelf (zelven, zelve) plaatsen, ‒ beschouwen; (nat.) een lichaam in zulk eenen toestand brengen dat het de daaraan medegedeelde electriciteit niet door geleiding kan verliezen. |
isomerisch, bn. gelijk verdeeld, gelijkdeelig; isomerische lichamen, die bij volkomen gelijke chemische samenstelling toch verschillende uitwendige eigenschappen hebben. |
isomorphisch, bn. van dezelfde gedaante. |
isoperimetrisch, bn. isoperimetrische figuren, die een gelijken omtrek hebben. |
isorachiën, mv. lijnen ter verbinding van de punten der aarde die op denzelfden tijd hoog water hebben. |
isotheeren, isothermen, mv. lijnen die op eene kaart de plaatsen op hetzelfde halfrond verbinden die gelijke gemiddelde zomerhitte hebben. |
isthmus, m. landengte; (oudt.) de isthmische spelen, openbare kampspelen bij de landengte van Corinthe en Griekenland. |
itacolumiet, o. zekere delfstof, soort schilferglimmer. |
item, bijw. desgelijks, insgelijks, evenzoo. |
item, o. (items), post (op eene begrooting, rekening enz.). |
iteratie,v. (iteratiën), herhaling. |
iteratief, bn. herhalend. |
itinerarium, o. (itineraria), reisboek; reisbeschrijving. |
Ixion, het rad van Ixion, eene altoosdurende marteling. |
|
|