jambisch, bn. een jambisch vers. |
janitsaar, m. (janitsaren), turksch soldaat. |
jargon, o. gmv. onbeschaafde taal, koeterwaalsch. |
jatagan, m. (jatagans), korte turksche sabel. |
jatihout, jaltihout, djaltihout of deakhout, o. zeker scheepstimmerhout. |
javelle (eau de), o. zeker bleekwater. |
jean potage, m. hansworst. |
jenny-machine, zeker toestel bij het weven van katoen gebruikt en genoemd naar mevrouw Jenny Arkwright, vrouw van den uitvinder. |
jeremiade, v. (jeremiaden), klaaglied, jammerklacht. |
jeu, v. (eigentlijk jus), gmv. sap of nat (van gestoofde of gebraden spijzen); vleeschnat. |
jobber, m. (jobbers), makelaartje; stockjobber, beursspekulant. |
jockey, m. (jockeys), rijknecht, voorrijder, staljongen. |
jockeyclub, o. besloten gezelschap van strenge aristocraten. |
jocrisse, (jocrissen), onnoozele bloed, ‒ hals, uilskuiken, domme knecht. |
jocus, m. scherts, grap, boert, kortswijl. |
John Bull, volksnaam der Engelschen; (fig.) onbeschaafd mensch. |
jongleur, m. (jongleurs), goochelaar, kunstenmaker. |
jonk, v. (jonken), indiaansch ‒, chineesch vaartuig. |
jonquille, v. (jonquillen), tijloos, zekere bloem. |
jota, v. de grieksche letter Ι; punt, puntje, stippel, tittel; geen jota, niets, zelfs het allergeringste niet. |
jouïssance, v. (jouïssances), genot, genieting; vruchtgebruik. |
jouïsseeren, bw. ow. gel., genieten. |
joujou, o. (joujoux), kinderspeelgoed. |
journal, o. (journalen), dagboek; dag-, week-, maandblad; tijdschrift; zeker kantoorboek. |
journaliseeren, ow. gel., in het dagboek schrijven |
journalisme, o. journalistiek, v. het dagbladschrijven en al wat er mede in verband staat; al de periodieke geschriften van een land. |
journalist, m. (journalisten), dagbladschrijver. |
joviaal, bn. (jovialer, joviaalst), blijgeestig, lustig, opgeruimd, grappig; gemoedelijk. |
jovialiteit, v. gmv. blijgeestigheid; gemoedelijkheid. |
jubilaeum, jubile, o. jubelfeest (inz. kerkelijk). |
jubilarius, jubilaris, m. (jubilariussen, jubilarissen), iem. ter wiens eere een jubelfeest gevierd wordt. |
jubileeren, ow. gel., juichen, jubelen; zijne 25- of 50jarige echtverbindtenis of ambtsbediening vieren. |
judaïsmus, judaïsme, o. gmv. het jodendom; joodsch stelsel; (ook) joodsche uitdrukking (in het spreken of schrijven). |
judicatuur, o. gmv. rechterambt. |
judiceeren, bw. gel., vonnis vellen, uitspraak doen, beslissen. |
judiciëel, bn. rechterlijk. |
judicieus, bn. judicieuzer, judicieust), oordeelkundig, verstandig, wel overlegd. |
jugeeren, bw. gel., oordeelen, beoordeelen; vonnissen. |
| |
jujubes, v. mv. borstbeziën, soort borstklontjes. |
Juliaansch, bn. Juliaansche periode, denkbeeldige tijdkring, genoemd naar Julius Scaliger, door wien hij uitgedacht is met het doel om, te midden der verschillende tijdrekeningen bij onderscheidene volken, eene vaste en doorloopende jaartelling te hebben bij het vermelden van voorvallen in de geschiedenis; de Juliaansche tijdrekening, oude stijl (van Julius Cesar). |
junctie, v. (junctiën), vereeniging, verbinding. |
junctuur, v. verbinding; tijdsgewricht, omstandigheid, toestand. |
junior, de jongste. |
junta, v. (juntas), vergadering; raadsvergadering (in Spanje, Portugal, Zuid-Amerika enz.); kommissie. |
jura, v. de rechten, de rechtswetenschap. |
jure (de), bijw. van rechtswege, rechtens. |
juré, m. (jurés), gezworene, lid van eenen jury. |
juridisch, bn. overeenkomstig de leer van het recht, rechtskundig. |
jury, m. en v. (jurys), rechtbank van gezworenen; kommissie van beoordeeling (bij tentoonstellingen, prijsvragen enz.). |
jus, o. gmv. het recht; krachtig vleeschnat. |
justeeren, bw. gel., gelijk maken; nauwkeurig bepalen. |
justificatie, v. (justificatiën), rechtvaardiging; verdediging, verontschuldiging. |
justificeeren, justifiëeren, bw. gel., rechtvaardigen, verdedigen, verontschuldigen. |
justitie, v. gmv. het gerecht; rechtswezen; rechtsoefening, rechtspleging; paleis van justitie. |
|
|