| |
H.
habeas-corpus-acte, v. engelsche wet van 1679 (sedert ook elders ingevoerd), volgens welke iem. die in hechtenis genomen is, binnen 24 uren na zijne aanhouding voor den bevoegden rechter moet staan. |
habilleeren, bw. gel., kleeden. |
habile, habiel, bn. bekwaam, behendig; bevoegd. |
habiliteit, v. gmv. bekwaamheid, behendigheid. |
habiliteeren (zich), ww. gel., zich geschikt of bekwaam maken. |
habitude, v. (habituden), gewoonte. |
habitueel, bn. en bijw. gewoonlijk. |
habitué, m. (habitués), gewoon bezoeker (in een koffiehuis, eenen schouwburg enz.). |
haematine, v. bloedrood, kleurstof in het bloed. |
haemodynamometer, m. (haemodynamometers), bloedskrachtmeter (werktuig). |
haemorrhoïden, v. mv. aanbeien. |
| |
| |
haeresie, v. ketterij. |
hallel, o. (hallels), hallelluja, o. (hallelujaas), lofzang. |
hallo-gas, o. zeker draagbaar gas ter verlichting gebezigd, naar den uitvinder genoemd. |
hallucinatie, v. (hallucinatiën), visioen. |
halo, m. (haloos), luchtverschijnsel, gekleurde kring om de zon. |
halochemie, v. gmv. de scheikunde en de geschiedenis der zouten. |
halometer, halescoop, m. zoutmeter (werktuig). |
halurgie, v. gmv. kennis der zoutwerken; leer van het zoutzieden. |
Hansa, Hanse, v. zie Hanze. |
Hanze, v. gmv. verbond, broederschap; (oudt.) handelsverbond der duitsche steden (waartoe ook nederlandsche behoorden). |
hanzeatisch, bn. tot het Hanzeverbond behoorende. |
haptisch, bn. haptische misleiding, misleiding van het gevoel of van den tastzin. |
harangeeren, ow. gel., toespreken, eene redevoering houden (tot). |
harasseeren, bw. gel., afmatten, vermoeien. |
harceleeren, bw gel., bestoken, plagen. |
harceeren, bw. gel., (teek., grav.) schaduwlijnen trekken. |
harceering, v. (harceeringen), zulke lijnen. |
hardlesse, v. gmv. stoutheid. |
harmattan, m. zekere zeer heete oostenwind. |
hausse, v. rijzing (der effecten enz.) |
haute-volée, v. hooge ‒, verfijnde klasse, de adellijke huizen. |
hazardspel, o. (hazardspelen), dobbelspel, kaartspel. |
hazardeus, bn. (hazardeuzer, hazardeust) onzeker, gewaagd; hachelijk. |
hebdomadair, bn. wekelijksch (van tijdschriften). |
hebraïsmus, o. hebreeuwsche taalwending. |
Hebreër, m. (Hebreërs), die tot het hebreeuwsche volk behoort. |
hebreeuwsch, bn. tot de Hebreërs behoorende. |
hebreeuwsch, o. de hebreeuwsche taal. |
hecatombe, v. (oudh.) offer van 100 stieren, zoenoffer. |
hectare, v. (hectares), zekere vlaktemaat, bunder (= 100 vierk. roeden). |
hectisch, bn. teringachtig. |
hectoliter, m. 1 ned. vat (= 100 kan); 1 ned. mud (= 100 kop). |
hectogram, v. (hectogrammen), 1 ons (=100 wichtjes). |
hectometer, m. (hectometers), 100 ned. ellen (= 10 roeden). |
hedschira, hegria, v. gmv. vlucht (inz. van Mahomed); begin der mahomedaansche jaartelling. |
hegemonie, v. gmv. heerschappij van een grooteren staat over kleinere. |
Helicon, Helikon, m. (fab.) berg ‒, woonplaats der zanggodinnen. |
heliocentrisch, bn. (sterr.) heliocentrische lengte, heliocentrische breedte. |
heliochromie, v. de kunst om door de photographie de beelden der voorwerpen in hunne natuurlijke kleuren te verkrijgen. |
| |
| |
heliographie, v. gmv. zonnebeschrijving. |
heliometer, m. (heliometers), helioscoop, (helioscopen), zeker toestel (om in de zon te zien), zonnekijker, -glas, donkerkleurig glaasje. |
heliostaat, m. (heliostaten), werktuig om eenen zonnestraal gedurende eenigen tijd in eene standvastige richting te behouden. |
heliotroop, v. (heliotropen), zeker werktuig; (ook) zonnebloem. |
heller, m. (hellers), duitsch koperen muntje, penning (= één zestiende stuiver); het is geen heller (niets) waard. |
hemispheer, v. (hemispheeren), halfrond (der aarde, des hemels). |
hemistiche, v. (hemistiches, hemistichen), (dichtk.) halve alexandrijnsche regel (6 of 7 lettergrepen). |
hemorrhoïden, v. (m.) zie haemorrhoïden. |
heraldiek, v. gmv. wapenkunde. |
heraut, m. (herauten), wapenkoning; heraut van wapenen. |
herboriseeren, ow. gel., kruiden zoeken, ‒ zamelen. |
herculisch, (herkulisch), bn. zeer sterk, krachtig (naar Hercules). |
hereditair, bn. erfelijk. |
heremiet, m. (heremieten), kluizenaar. |
hermandad, v. gmv. broederschap; de heilige (santa) hermandad, de inkwisitie. |
hermaphrodiet, m. en v. (hermaphrodieten), tweeslachtig mensch; half man en half vrouw (fabelachtig wezen). |
hermeneutiek, v. gmv. bijbeluitlegkunde, exegese. |
hermetisch, bn. luchtdicht; hermetisch sluiten; zoodanig sluiten dat er geen lucht bij kan. |
hermitage, v. (hermitagen), kluis; kluizenaarshut; naam van zekeren franschen wijn; beroemd verblijf van J. J. Rousseau. |
heroën, m. mv. (fab.) halfgoden. |
heroïsch, heroïek, bn. en bijw. (heroïscher, meest heroïsch), heldhaftig; een heroïsch (doortastend) middel, een hevig geneesmiddel. |
heroïsmus, o. gmv. heldhaftigheid, heldenmoed. |
heronsbal, m. toestel om de drukking van saamgeperste lucht aan te toonen. |
hesiteeren, ow. gel., aarzelen; wankelen. |
Hesperus, v. gmv. a ondster. |
hetarie, v. staatkundig verbond der Grieken tegen de Turken. |
heterarchie, v. heerschappij van den vreemdeling over den inlander. |
heteriën, v. mv. geheime samenkomsten. |
heterodox, bn. kettersch, onrechtzinnig. |
heterogeen, bn. ongelijksoortig, uit vreemde bestanddeelen samengesteld; (fig.) uiteenloopend; heterogene bestanddeelen. |
heteroclitisch, bn. onecht, onregelmatig. |
hetman, m. bevelhebber eener afdeeling kozakken. |
heureka, gevonden. |
heuristiek, v. gmv. vindingrijkheid; kunst van uitvinden. |
hexaëdrum, m. teerling. |
| |
| |
hexameter, m. (dicht.) zesvoetig vers. |
hibridisch, bn. vreemdsoortig, basterd…; een hibridisch woord, samengesteld uit woorden van verschillende talen; als bad-kuur, lucht-ballon, receptie-zaal, galavoorstelling enz. |
hidalgo, m (hidalgoos), spaansch edelman van minderen rang. |
hierarchie, v. orde van in rang afdalende waardigheid-bekleeders, (inz.) in de geestelijkheid en de krijgsdienst. |
hieroglyphen, v. mv. beeldschrift der oude Egyptenaren. |
hieroglyphisch, bn. als beeldschrift; (fig.) onduidelijk geschreven. |
hilariteit, v. gmv. gelach, algemeene vroolijkheid. |
hildebrandismus, o. regeeringsstelsel der pausen sedert Hildebrand (Gregorius VII). |
hippocratisch, bn. hippocratisch aangezicht, gelaat eens stervenden (volgens de kenteekenen door Hippocrates aangegeven). |
hippocrene, v. gmv. (fabell.) hengstenbron, dichterbron. |
hippogryph, m. gevleugeld paard, (ook) Pegasus. |
hippokras, m. zekere zoete drank. |
hippopotamus, m. rivier-, nijlpaard. |
hippuriten-mulksteen, m. zekere steensoort. |
hippuurzuur, o. (scheik.) paardenpiszuur (stikstofhoudend zuur in de urine). |
histiologie, v. gmv. leer van de weefsels in het lichaam van mensch en dier. |
hobo, m. (hoboën), (muz.) zeker blaasinstrument. |
hoboïst, m. (hoboïsten), hoboblazer. |
hocus-pocus, v. goochelarij, goochelkunst, goocheltoer. |
hodometer, m. (hodometers), toestel tot het bepalen van den weg dien men heeft afgelegd. |
homoeopathie, v. geneeswijze door hetgeen de kwaal zelve verwekt; het homoeopathische stelsel (door dr. Hahnemann uitgevonden). |
homogeen, bn. één van stelsel, van aard; één in denkwijze; een homogeen ministerie. |
homogeniteit, homogeneïteit, v. overeenstemming. |
homoloog, bn. overeenstemmend, eensdenkend. |
homologatie, v. bekrachtiging, goedkeuring. |
homologeeren, bw. gel., bekrachtigen, goedkeuren; (recht.) een accoord van schuldeischers goedkeuren. |
homoniem, bn. gelijknamig, gelijkluidend (doch verschillend van beteekenis; als dog en doch, digt en dicht enz.). |
homographie, v. de kunst om handschriften in allen deele nauwkeurig na te maken. |
homotonisch, bn. (muz.) gelijktoonend; aanhoudend v. toon. |
honi of honni, honi soit qui mal y pense, schande over hem die er kwaad van denkt (kenspreuk van het eng. wapen en van de ridderorde van den Kousenband). |
honnet, bn. en bijw. beleefd, fatsoenlijk; het is een zeer honnet mensch; hij heeft mij honnet behandeld. |
honneur, v. (honneurs), eer; de honneurs waarnemen, de plichtplegingen verrichten, de eer des huizes ophouden (bij een |
| |
| |
bezoek); (ook) zekere hooge kaarten in het spel; (kooph.) honneurdagen, respijtdagen. |
honorabel, bn. en bijw. eervol; deftig; dit is zeer honorabel; een honorabel gedrag. |
honorair, bn. eere…; honorairlid, eerelid; een honorair ambt, een eere- (onbezoldigd) ambt. |
honorarium, o. (honoraria) bezoldiging, loon; welk honorarium is daaraan verbonden? |
honoreeren, bw. gel., eeren, vereeren; eenen wissel honoreeren, van zijne handteekening voorzien, accepteeren. |
honoris causa, eershalve; hij is honoris causa tot doctor in de letteren benoemd, zonder examen. |
honteus, bn. en bijw. beschaamd, verlegen; (ook) schandelijk; de honteuse (huiszittende) armen. |
hora, v. uur; hora est, het is tijd; horae, mv. de bidstonden (in kloosters). |
horen, v. mv. (fab.) uren, zongeleidsters. |
horreur, v. (horreurs), ijselijkheid, afschrik; hij of zij is mij een horreur. |
horribel, bn. en bijw. (horribeler, horribelst), ijselijk, gruwelijk. |
hors d’oeuvre, o. gmv. iets overtolligs, bijwerk. |
horticultuur, m. gmv. tuinbouw. |
hortologie, v. gmv. tuinkunst. |
hortoloog, m. (hortologen), tuin-, plantenkenner. |
hortulanus, m. (hortulani), tuinopziener. |
hospodar, m. (hospodars), titel der vorsten (landv.) van Moldavië en Wallachije. |
hostie, v. (hostiën), (r.k.) gewijde ouwel, avondmaalsbrood; de hostie toedienen. |
hostile, hostiel, bn. en bijw. (hostieler, hostielst), vijandig, op vijandige ‒, oorlogzuchtige wijze. |
hostiliteit, v. (hostiliteiten) vijandigheid; vijandelijkheid. |
hôtel, o. (hôtels), heerenhuis; voornaam gebouw; groot logement. |
houri, v. (houris), paradijsnimf, -maagd (van Mahomed). |
huissier, m. (huissiers), deurwaarder. |
humaan, bn. (humaner, humaanst), menschlievend, inschikkelijk, gemoedelijk, beschaafd. |
humaniora, v. mv. voorafgaande studie (tot de hoogere wetenschappen). |
humaniseeren, bw. gel., tot (zedelijk) mensch maken, veredelen, beschaven. |
humaniteit, v. gmv. menschelijkheid; menschdom. |
humecteeren, bw. gel., bevochtigen. |
humeur, o. (humeuren), luim; karakter; die man heeft een ongelukkig humeur. |
humiditeit, v. gmv. vochtigheid. |
humiliëeren, bw. gel., vernederen, verlagen. |
humiliant, bn. vernederend. |
humiliatie, v. (humiliatiën), vernedering. |
humor, m. gmv. vocht, nat; (fig.) zinrijkheid (onder eenvoudige woorden); geestige ‒, zinrijke stijl. |
humorist, m. (humoristen), zinrijk schrijver (vol luim en satire). |
| |
| |
humoristisch, bn. geestig. |
humus, m. gmv. goede teelgrond; teel-, tuinaarde. |
Hyaden, mv. het Regengesternte, eene groep sterren. |
hybride, m. (hybriden), bastaardvrucht, bastaardplant. |
hydatiden, mv. blaaswormen. |
hydra, v. (hydraas), waterslang; (fig.) monster. |
hydraat, o. (scheik.) verbinding van water met eene basis of een zuur. |
hydraulica, v. gmv. wetenschap die de vloeistoffen beschouwt in den toestand van evenwicht en beweging. |
hydraulisch, bn. hydraulische kalk, hydraulische cement, hydraulische tras, metselspecie die onder water hard wordt; hydraulische pers, waterpers (waarmede eene verbazende drukking kan teweeg gebracht worden); hydraulische ram, waterram. |
hydrocyanzuur, o. (scheik.) blauwzuur. |
hydrodynamica, v. leer van de beweging der vochten. |
hydroëlectrisch, bn. hydroëlectrische stroom. |
hydroëlectriseermachine, v. stoom-electriseermachine. |
hydrogenium, o. waterstof. |
hydrogeologie, v. leer van de vorming der oppervlakte van de aarde door den invloed van het water. |
hydrographie, v. waterbeschrijving; (aardr.) kennis van het water op de oppervlakte der aarde. |
hydrologie, v. beschrijving der (inz. mineraal-) wateren. |
hydromechanisch, bn. hydromechanische pers, waterpers. |
hydrometeoren, o. mv. waterige luchtverhevelingen. |
hydrometer, m. (hydrometers), vochtweger (werktuig). |
hydrooxygeengas, o. mengsel van waterstof en zuurstof. |
hydropathie, hydrotherapie, v. watergeneeskunde, geneeswijze hoofdzakelijk door de behandeling met koud water. |
hydrophaan, o. wereldoog, zekere kiezelsteensoort. |
hydrophobie, v. watervrees. |
hydrostatica, v. leer van het evenwicht der vloeistoffen. |
hydrostatisch, bn. hydrostatische balans; hydrostatische pers. |
hyetometer, m. (hyetometers), regenmeter (werktuig). |
hygiène, v. gezondheidsleer. |
hygiënisch, bn. hygiënische maatregelen (in het belang van den openbaren gezondheidstoestand). |
hygrometer, m. (hygrometers), hygroscoop, (hygroscopen), vochtigheidsmeter (toestel). |
hylologie, v. leer der stof; leer betreffende de chemische bestanddeelen der lichamen. |
hyperbool, m. (hyperbolen), (wisk.) kegeldoorsnede. |
hyperion, m. (oudt.) bijnaam van de zon. |
hypochondrie, v. zwaarmoedigheid. |
hypothenusa, v. (hypothenusaën), (meetk.) schuine zijde in den rechthoekigen driehoek. |
hypothese, v. (hypothesen), als waarheid aangenomen stelling. |
hypsometrie, v. hoogtemeting. |
|
|