| |
| |
| |
F.
fabriceeren, bw. gel., bewerken, voortbrengen (door middel van werktuigen); (fig.) maken; verdichten; dat geheele verhaal is gefabriceerd. |
fabuleus, bn. fabelachtig. |
façade, v. (façaden), voorgevel. |
face, v. voorzijde, gezicht; en face, tegenover. |
facen, mv. de buitenste zijden (van een vestingwerk). |
facetten, v. mv. ruiten, vlakken (op geslepen edelgesteenten); geslepen hoeklijsten (aan spiegels). |
fachinen, v. mv. takkebossen (bij belegeringen); dikke vuurpijlen. |
faciël, bn. (faciëler, faciëlst), gemakkelijk. |
faciliteeren, bw. gel., gemakkelijk maken, verlichten. |
faciliteit, v. (faciliteiten), gemakkelijkheid, toegeeflijkheid. |
facit, o. (facits), som, uitkomst. |
façonneeren, bw. gel., fatsoeneeren. |
fac-simile, o. (fac-similees), nauwkeurig nagemaakt handschrift (gewoonlijk van beroemde personen). |
facta, o. mv. feiten. |
factie, v. (factiën), partij, volksaanhang. |
factiedrijver, m. (factiedrijvers), volksmenner. |
factieus, bn. (factieuser, meest factieus), oproerig, muitend. |
factisch, bn. werkelijk, daadwerkelijk. |
factionnaire, m. (factionnairen), schildwacht. |
facto, o. de facto, daadzakelijk, feitelijk; de jure en de facto, rechtens en feitelijk. |
factoor, factor, m. (factoren), handelsgemachtigde, zaakwaarnemer; brievenbesteller; (rek.) onderdeel van een produkt (3 is een factor van 6). |
factorij, v. (factorijen), kantoor, handelskantoor, magazijn (voor eene onderneming ergens gevestigd). |
factotum, m. (factotums), doe-al, algemeen zaakwaarnemer, vertegenwoordiger. |
factum, o. (facta), daadzaak, feit. |
factuur, v. (facturen), rekening van geleverde goederen. |
facultatief, bn. bevoegd ‒, gemachtigd om te kiezen (tusschen twee zaken). |
faculteit, v. (faculteiten), bevoegdheid; tak van wetenschap (aan eene hoogeschool); de vier faculteiten, godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, geneeskunde, letteren; (fig.) college van hoogleeraren. |
fade, bn. (fader, meest fade), laf, flauw, smakeloos, (ook fig.). |
fadeur, v. lafheid, smakeloosheid. |
faeces, mv. uitwerpselen, drekstoffen; (ook) grondsop, moer, droesem; faecale stoffen. |
fagot, v. (fagotten) soort blaasistrument; takkebos. |
fagotist, m. (fagotisten), fagotblazer. |
fahlerts, m. zeer samengestelde delfstoffelijke verbinding. |
| |
| |
failleeren, bw. gel., bankroet ‒, failliet gaan. |
failliet, bn. bankroet; faillietverklaring, vonnis waarbij (iem.) in staat van faillissement wordt verklaard. |
faillissement, o. (faillissementen), bankbreuk. |
fait, au fait, op de hoogte; ik ben au fait van alles. fait, eigenlijk, in den grond; fait accompli gedane zaak. |
fakir, m. turksche ‒, indiaansche bedelmonnik. |
falbala, v. (falbalaas), strook; oplegsel. |
falbaleeren, bw. gel., met strooken beleggen, ‒ bezetten. |
faligoterie, v. (faligoteriën), malle kuur, affectatie. |
falkonet, o. (falkonetten), klein veldstuk. |
falsaris, m. die valschheid in geschriften pleegt; oplichter. |
falsiteit, v. (recht.), valschheid, nagemaakt handschrift, valsche handteekening. |
falsificatie, v. (falsificatiën), vervalsching. |
fama, v. gmv. zie faam; gerucht, mare. |
fameus, bn. en bijw. beroemd, berucht; bijzonder; dat is fameus mooi; zij heeft fameus (bijzonder fraai) gezongen. |
familliaar, familliair, bn. en bijw. gemeenzaam. |
familliariseeren (zich), ww. gel., zich gemeen maken, vertrouwelijk aanstellen. |
fanaticus, m. (fanatici) dweper; ijveraar. |
fanatiek, bn. en bijw. dweepzuchtig, geestdrijvend. |
fanatismus, o. gmv. dweepzucht. |
fanfare, v. (fanfaren), trompet, -geschal. |
fanfaron, m. (fanfarons), pocher, praler. |
fanfaronnade, v. (fanfaronnades), pocherij, pralerij, grootsprekerij. |
fanfaronneeren, ow. gel., grootspreken, pochen, zwetsen. |
fantaseeren, ow. gel., (muz.) melodiën voor de vuist scheppen; improviseeren op een instrument; (ook) ijlen (in de koorts enz.). |
fantasie, fantaisie, v. (fantasiën, fantaisiën), verbeelding; kuur, geïmproviseerd muziekstuk. |
fantoom, o. (fantomen), spook. |
farceeren, bw. gel., vullen, stoppen (een stuk gevogelte). |
fardeeren, bw. gel., blanketten, (fig.) opsmukken; vergoelijken. |
faribolen, v. mv. wisjewasjes. |
farineus, bn. melig, meelachtig; (schild.) mat, dof. |
far niente, niets doen; het dolce far niente, het zalige ledigloopen. |
fas et nefas, bijw. per fas et nefas, met recht en onrecht, door alle middelen. |
fascinatie, v. (fascinatiën), begoocheling, voortoovering. |
fascineeren, bw. gel., betooveren, onder tooverwerking houden, boeien. |
fascinen, v., mv. (oorl.) takkebossen (tot demping van grachten). |
fashion, v. gmv. mode; fijne toon. |
fashionabel, bn. en bijw. naar de mode, naar de smaak. |
fataal, bn. en bijw. (fataler, fataalst), noodlottig, heilloos. |
fataliteit, v. (fataliteiten), voorbeschikt ongeluk; ramp. |
fata morgana, v. (zeew. en nat.) luchtspiegeling (zins- |
| |
| |
bedrog, begoocheling, die den schepeling in de lucht verafgelegen landen of steden doet zien); opdoeming. |
fatigant, bn. en bijw. (fatiganter, fatigantst), vermoeiend. |
fatige, fatigue, v. (fatiges, fatigues), vermoeienis. |
fatigeeren, bw. gel., vermoeien, afmatten. |
fatulteit, v. gmv. lafheid, ingebeeldheid. |
fatum, o. het lot, noodlottig (als god). |
faufileeren (zich), ww. zich faufileeren in iets, door list of kuiperij zich in iets mengen; (ook) zich onvoorzichtig met iets inlaten. |
fauna, v. gmv. dierenbeschrijving; dierenboek (waarin de dieren, insekten enz. staan beschreven). |
fausset, falset, o. gmv. (muz.) hooge ‒, altstem; falset zingen. |
fauteuil, m. (fauteuils), leuning-, armstoel; (fig.) voorzitterstoel; stoel ‒, lidmaatschap der fransche akademie. |
fautief, bn. (fautiever, fautiefst), gebrekkig, foutief; een fautief opstel, opstel met fouten; fautief handelen, verkeerd te werk gaan. |
faux, o. valschheid (in geschriften). |
faveur, v. (faveurs), gunst. |
favoriet, m. en v. (favorieten), gunsteling, lieveling. |
favoriet, bn. geliefkoosd, lievelings… |
favorite, v. (favoriten), begunstigde, lieveling; maitresse; bijzit (van eenen vorst); de sultane favorite, de meest begunstigde vrouw van het serail, wier zoon den sultan op den troon volgt. |
favoriseeren, bw. gel., begunstigen, bevoordeelen. |
fayence, aardewerk, pottenbakkerswerk. |
fecunditeit, v. gmv. vruchtbaarheid. |
feculent, bn. drabbig, troebel. |
federalismus, o. gmv. stelsel van onderling statenverbond (inz. bij gemeenebesten). |
federalist, m. (federalisten), aanhanger van het federalismus; de federalisten, zij die voor de federatie of tegen de afscheiding zijn. |
federatie, v. zie confederatie. |
fee, v. (feën), toovergodin. |
felicitatie, v. (felicitatiën), gelukwensch, gelukwensching, heilwensch. |
feliciteeren, bw. gel., gelukwenschen. |
feodaal, bn. zie feudaal. |
feriën, v. mv. rust-, vacantiedagen. |
ferociteit, v. gmv. wildheid, wreedheid. |
fertiel, bn. vruchtbaar. |
fertiliteit, v. gmv. vruchtbaarheid. |
festijn, o. (festijnen), gastmaal. |
festival, o. groot feest, volksfeest. |
festiviteit, v. (festiviteiten), feestelijkheid. |
festina lente, haast u langzaam. |
fête, v. feest. |
fêteeren, bw. gel., vieren, feest houden, iem. fêteeren, feestelijk onthalen. |
fetiche, v. klein voorwerp van afgodische vereering. |
feudaal, bn. tot het leenstelsel behoorende; het feudaal stelsel, leenstelsel. |
feuilleteeren, bw. ow. gel., doorbladeren; bladerig zijn (van gebak). |
| |
| |
feuilleton, o. (feuilletons), deel van een dagblad aan tooneel ‒ of letterkundige beoordeelingen, verhalen enz. gewijd; feuilletonlitteratuur. |
feuilletonist, m. (feuilletonisten), die uitsluitend met de levering der feuilleton-artikelen is belast, schrijver van het feuilleton. |
fez, v. gmv. roode wollen muts der turksche soldaten. |
fiacre, v. (fiacres), huurkoets. |
fiat, o. goedkeuring; fiat insertio, goedgekeurd de inlassching. |
fibrine, v. vezelstof. |
fiche, v. (fiches), speelmerkje, beentje. |
fichu, o. (fichuas), driekant halsdoekje. |
fictie, v. (fictiën), (ficties), verdichtsel, vinding. |
fictief, bn. en bijw. (fictiefst), kunstmatig, verdicht; eene fictieve (ingebeelde) winst. |
fidalgo, m. lid van den kleinen adel in Portugal. |
fidei-commis, o. vastgezet kapitaal dat later op een ander dan den vruchtgebruiker vervalt. |
fideel, bn. en bijw. (fideler, fideelst), getrouw, gemoedelijk; fideel bijeen zitten, fideel kouten. |
fideliteit, v. gmv. trouw, trouwhartigheid. |
fidibus, m. (fidibussen), papier gevouwen of geknipt om er eene pijp aan op te steken. |
fiducie, fidutie, v. vertrouwen, geloof; ik heb geen fiducie in (iets of iem.) |
figurabiliteit, v. eigenschap der lichamen om zekere gedaante aan te nemen. |
figurant, m. en v. (figuranten), (toon.) stomme persoon; (fig.) nutteloos lid eener vergadering. |
figuratief, bn. alleen voor den vorm; beelden voorstellende; de figuratieve schilderkunst, die alleen enkele beelden voorstelt. |
figureeren, bw. gel., tot een beeld vormen; als stomme persoon optreden; figuur maken; zich figureeren, zich verbeelden, voorstellen. |
filament, o. draadwerk. |
filamentum, o. helmdraad. |
filé, o. (drukk.) streep onder de regels. |
filet, o. (filetten), vischwant, vogelnet; netweefsel; (boekb.) verguld lijstwerk; bloemlijntje; rand op messenstelen. |
filiaal, bn. en bijw. kinderlijk; filiaalkerk, tweede kerk of bijkerk; filiaalbank, bijbank, succursale. |
filigrane, o. goud- en zilver-draadwerk. |
finaal, bijw. volkomen, ten eenenmale; het is mij finaal onmogelijk dit te doen. |
finale, v. gmv. slotstuk, einde; de finale eener opera. |
fineerder, m. (fineerders), die goud of zilver loutert. |
fineeren, bw. gel., goud louteren, zilver louteren. |
finesse, v. (finesses), list, sluwheid. |
fingeeren, bw. gel., verdichten; gefingeerde winst, ingebeelde winst; een gefingeerde naam, een valsche naam. |
fiool, v. (fiolen), flesch met langen hals en kleinen buik; (ook) apothekersfleschje; zie viool. |
| |
| |
firmament, o. uitspansel. |
firman, m. schriftelijk bevel des Sultans. |
firn, v. sneeuwmassa (in Zwitserland). |
fiscus, m. schatkist, rijks belastingen. |
flacon, m. (flacons), reukfleschje, langhals, wijnflesch. |
flagelleeren, bw. gel., geeselen, kastijden. |
flagellatie, v. (flagellatiën), geeseling, zelfkastijding. |
flageolet, v. (flageoletten), oktaaffluitje; hoogfluit; flageolettoon (op de viool). |
flagorneeren, bw. gel., laf vleien, kruipen. |
flagrant, bn. daadwerkelijk, handtastelijk; dat is eene flagrante leugen; flagranti delicto, op heeterdaad. |
flaneeren, ow. gel., drentelen, rondslenteren. |
flatteeren, bw. gel., vleien; flikflooien; bevallen; dit portret is wel wat geflatteerd, iets schooner dan het origineel; zich flatteeren, ww. zich vleien. |
flegma, o. gmv. koudbloedigheid. |
fletrisseeren, bw. gel., schandvlekken. |
fletrissure, v. (fletrissuren), schandvlekking, brandmerk. |
fleuret, v. (fleuretten), schermdegen. |
fleurist, m. (fleuristen), bloemist. |
flexibel, bn. (flexibeler, flexibelst), buigzaam. |
flexibiliteit, v. gmv. buigzaamheid. |
fliboot, m. amerikaansch rooverschip. |
flibustier, m. (flibustiers), vrijbuiter. |
Flora, v. naam van de godin der bloemen; plantenboek; beschrijving van al de gewassen eens lands, lijst van al de gewassen eens lands; de nederlandsche flora. |
florentine, v. (florentinen), florentijnsche zijde, florentijnsche taf. |
floreeren, ow. gel., bloeien. |
flosculeeren, ow. gel., in bloemen schrijven, beeldrijk schrijven. |
flotille, flotilje, v. gmv. kleine vloot, eskader. |
fluctuatie, v. (fluctuatiën), dobbering; weifeling; golving; de fluctuatie der beursprijzen; na eenige fluctuatie bleef de koers als gisteren. |
fluctueeren, ow. gel., dobberen; rijzen en dalen (inz. der beursprijzen); de beurs heeft sterk gefluctueerd. |
fluïditeit, v. gmv. vloeibaarheid. |
fluorium, o. gmv. (nat.) zeker metalloïde. |
fluxie, v. (fluxiën), vloeiing; zinking; buikloop. |
fluxierekening, v. eene door Newton gevonden rekenwijze. |
flysch, v. zeker schilferkalkgesteente. |
focus, m. brandpunt. |
foetus, m. lichaamsvrucht (nog in het begin der wording). |
foliant, m. (folianten), boek van het grootste formaat, in-folio. |
folio, o. (folioos), (beter folium), bladzijde; (fig.) een zot in folio, een aartsgek. |
foliëeren, bw. gel., de bladzijden merken, de bladzijden nommeren. |
fomenteeren, bw. gel., stoven; (fig.) opstoken, bewerken (een oproer). |
foncé, bn. donker van kleur. |
fond (à), ter dege, in den grond. |
| |
| |
fondament, o. (fondamenten), grondslag, grondvest. |
fondatie, v. (fondatiën), stichting. |
fontanel, fontenel, v. (fontanellen, fontenellen), kunstopening in het vleesch (tot afleiding van schadelijke vochten). |
fontange, v. (fontangen), haarstrik (kapsel). |
force, v. kracht, geweld; par force, met kracht en geweld; force majeure, nooddwang. |
forceeren, bw. gel., dwingen, overweldigen; openbreken; verkrachten (een meisje). |
forfanterie, v. (forfanteriën), grootsprekerij, snoeverij. |
forma, pro forma, voor den vorm, voor den schijn; in optima forma, in den besten vorm, volkomen naar eisch. |
formaliseeren (zich), ww. gel., zich beleedigd achten; geformaliseerd zijn. |
formalist, m. (formalisten), die aan de uiterlijke vormen hangt. |
formaliteit, v. (formaliteiten), uiterlijke vorm; de formaliteiten in acht nemen; die man is vol formaliteiten. |
formatie, v. (formatiën), vorming; schepping. |
formeel, bn. en bijw. vormelijk, naar den vorm; (fig.) bepaald, duidelijk; hij heeft hem formeel geweigerd. |
formidabel, bn. geducht, vreeselijk; eene formidabele krijgsmacht, eene formidabele vesting, een formidabele vloot. |
formule, v. (formulen), (wisk.) in letters uitgedrukte algemeene uitkomst of regel, grondslag van berekeningen; algebraïsche formule. |
fort, o. (forten), sterkte, vestingwerk, schans. |
fortje, (B. fortjen), o. (fortjes), klein vestingwerk. |
forte-piano, o. (forte-pianoos), klavier. |
forteres, v. (forteressen), versterkte plaats. |
fortificatie, v. (fortificatiën), versterking, vestingwerk. |
fortissimo, bn. (muz.) zeer sterk, allersterkst. |
forto, bn. (muz.) sterk. |
fossiliën, v. mv. delfstoffen (inz.) uit de voorwereld. |
fossiël, bn. gedolven (uit den grond). |
foudroyeeren, bw. gel., neerbliksemen; (fig.) ter nederslaan. |
foule, v. menigte, volkshoop; eene foule van menschen. |
fourage, v. voeder, beestenvoeder; (oorl.) op fourage uitgaan. |
fourageeren, bw. en ow. gel., voeder inhalen, op fourage uitgaan. |
fourgon, m. (fourgons), soort tweespannig rijtuig, reiswagen. |
fourneeren, bw. gel., verschaffen, voorzien; hij fourneert mij alles, (gelden) storten; (een loterijbriefje) vernieuwen; (kastenm.) inleggen. |
fournissement, o. (fournissementen), betaling, storting (van geld); vernieuwing van loterijbriefjes; verschaffing, bezorging. |
fourniture, v. (fournituren), toebehooren (inz. van kleederen). |
foyer, m. en o. (foyers), koffiekamer (in eenen schouwburg); verzamelplaats der tooneelspelers. |
fra (verkorting van frater, broeder), bijnaam v. monniken. |
frac, m. korte jas, korte rok. |
fractie, v. (fractiën), (rek.) breuk; (fig.) deel eener politieke partij; de liberale fractie, de liberale leden eener wetgevende vergadering. |
| |
| |
fractuur, fracture, v. breuk, breking (van eenig lichaamsdeel); soort drukletter. |
fragile, fragiel, bn. (fragieler, fragielst), breekbaar, bros. |
fragiliteit, v. gmv. breekbaarheid, brosheid; (fig.) vergankelijkheid. |
franc, v. (francs), fransche zilveren munt (= 475 cent ned.). |
française, v. (françaises), fransche (vrouw), zekere dans. |
franchement, bijw. ronduit, ruiterlijk. |
franciseeren, bw. gel., verfranschen. |
franc-maçon, m. (franc-maçons), vrijmetselaar. |
franc-maçonnerie, v. gmv. vrijmetselarij. |
frappant, bn. en bijw. treffend; eene frappante gelijkenis; hij gelijkt frappant op zijne moeder. |
frappeeren, bw. gel., treffen; bevreemden; dat frappeert mij in de hoogste mate. |
fraterniseeren, ow. gel., zich verbroederen, broederschap drinken. |
fraude, v. gmv. valschheid; wegens fraude veroordeeld worden, smokkelarij. |
fraudeeren, bw. gel., bedriegen; misleiden; slecht handelen, verkeerd handelen. |
fraudulent, frauduleus, bn. en bijw. bedriegelijk; een frauduleus bankroet, een fraudulent bankroet, (recht.) fraudulent verklaren, frauduleus verklaren. |
frenetiek, bn. razend, krankzinnig. |
frenesie, v. gmv. razernij, dolheid. |
frequent, bn. en bijw. (frequenter, frequentst), veelvuldig, sterk bezocht; eene frequente straat, dit gebeurt frequent. |
frequentato, bijw. (muz.), met de gewone stem. |
frequenteeren, bezoeken, omgaan met. |
fresco, bn. en bijw. al fresco, in fresco, met witte kalk; in fresco schilderen, eene fresco schilderij. |
fresco, o. een schoon fresco, muurschildering. |
freule, v. (freules), adellijke jonkvrouw. |
fricassee, v. (fricasseën), gefruit vleesch, schotel van onderscheidene spijzen. |
fricadel, v. (fricadellen), bal van gehakt vleesch. |
friseeren, bw. gel., kappen, het haar doen krullen. |
friseur, m. (friseurs), kapper. |
frissonneeren, ow. gel., huiveren, trillen, rillen. |
frivole, bn. en bijw. (frivoler, frivoolst), kinderachtig, nietig, ijdel. |
frivoliteit, v. (frivoliteiten), nietigheid, kinderachtigheid; ijdelheid. |
fronde, v. slinger; (gesch.) staatspartij in Frankrijk gedurende de minderjarigheid van Lodewijk XIV. |
front, o. voorzijde; voor het front (voorste gelid) komen; front maken, pal staan, zich verzetten. |
frontaal, o. (frontalen), (bouwk.) |
frontieren, v. mv. grenzen. |
frontierplaats, v. (frontierplaatsen), grensplaats. |
frontispice, v. (frontispicen), voorstuk, voorgevel; de frontispice van een werk (doorgaans met een vignet). |
fronton, o. (frontons) boog boven de deur. |
frotteeren, bw. gel., wrijven. |
| |
| |
frugaal, bn. (frugaler, frugaalst), sober, matig. |
frugaliteit, v. gmv. matigheid, soberheid. |
frustreeren, bw. gel., berooven van (iets); teleurstellen. |
fuchsia, v. een fraai heestergewas. |
fueros, mv. vuren, haardsteden; (fig.) vrijheden, volksrechten (in het noorden van Spanje). |
fulmineeren, ow. gel., uitvaren, vloeken (tegen). |
fuge, v. (muz.), verheven stuk, diep doordacht stuk. |
fulgurieten, m. mv. bliksembuizen, donderbeitels. |
fumarolen, mv. rook- en dampzuilen uit een vuurspuwenden berg (vóór eene uitbarsting). |
fumigatie, v. (fumigatiën), berooking. |
funambule, m. (funambules), koordedanser. |
functie, v. (functiën), ambtsverrichting; ambtsplicht; in functie treden, eene betrekking aanvaarden; nog in functie (dienst) zijn. |
fundament, o. zie fondament. |
fundatie, v. (fundatiën), stichting, gesticht; beurs, fonds (tot zeker doel aangewezen). |
fungeeren, bw. gel., waarnemen, verrichten; defungeeren, uit een ambt treden, zijne functiën neerleggen. |
furie, v. (furiën), razernij, woede; (fig.) booze vrouw; (gesch.) de spaansche furie, de fransche furie. |
furioso, bijw. (muz.) hevig, sterk. |
fusie, v. (fusiën), smelting, gieting; (fig.) ineensmelting (van partijen, volksrassen, geslachten). |
|
|