| |
E.
eau, o. eau de Cologne, Keulsch water; eau de lavande, lavendelwater; eau de la reine, koninginnewater; eau de javelle, bleekwater. |
ebaucheeren, bw. gel., schetsen, vluchtig ontwerpen, aanleggen. |
eblouïsseeren, bw. gel., verblinden, verbazen; misleiden, overbluffen. |
ebouillioscoop, v. (ebouillioscopen), toestel om te onderzoeken of geestrijke vloeistoffen al dan niet met vreemde stoffen bedeeld zijn. |
ebrauleeren, bw. gel., schokken, schudden, doen wankelen of waggelen, besluiteloos maken. |
ecarté, o. zeker kaartspel. |
| |
| |
ecarteeren, bw. gel., verwijderen, verstrooien; (spel) kaarten ter zijde leggen om ze door andere te vervangen. |
ecce homo, zie den mensch. |
ecce homo, o. beeld van den lijdenden Christus. |
ecclesia, v. de kerk. |
echange, v. wissel, ruiling. |
echappade, v. (echappades), ontsnapte fout, overijling. |
echappement, o. (echappementen), (uurw.) schakelrad, cilinderrad. |
echappeeren, ow. gel., ontkomen (aan iets), ontvluchten. |
echarpe, v. (echarpen), sjerp, lijfgordel, eeregordel. |
echauffeeren, ow. gel., zich echauffeeren, ww. verhitten; toornig ‒, warm worden. |
echec, o. gmv. schaak; stoot, slag, schade; nederlaag; in echec houden, in bedwang houden (den vijand). |
echelle, v. (muz.) toonladder; handel- en stapelplaats (in de Levant). |
échelonsgewijze, bijw. (oorl.) laddervormig; sportsgewijze. |
eclaircisseeren, bw. gel., helder maken, op-, verhelderen. |
eclaireur, m. (eclaireurs) (mil.) veldontdekker, verkenner; scherpschatter. |
eclat, m. gmv. glans, luister; opzien, gedruisch; ruchtbaarheid; eclat maken, opzien ‒ , opschudding baren. |
eclatant, bn. (eclatanter, eclatantst), schitterend; opzienbarend; eene eclatante voldoening (van iets) vorderen. |
eclateeren, ow. gel., ruchtbaar worden, aan den dag komen. |
eclips, v. (eclipsen), verduistering (van een hemellichaam). |
eclipseeren, bw. ow. gel., verduisteren, verdonkeren; (fig.) zich weg ‒, zich uit de voeten maken. |
ecliptica, v. gmv. (sterr.) zonneweg, dierenriem, aardbaan. |
economie, v. gmv. spaarzaamheid; bezuiniging; huishoudkunde; landhuishoudkunde; (fig) de geheele economie der wet, de beginselen der wet zooals zij zijn toegepast in de artikelen. |
economisch, bn. spaarzaam, huishoudelijk. |
economist, m. (economisten), huishoudkundige; spaarzaam mensch. |
economiseeren, bw. gel., besparen, bezuinigen, overleggen. |
econoom, m. (economen), landhuishoudkundige, landbouwer. |
ecossaise, v. (ecossaises), schotsche dans. |
ecraseeren, bw. gel., verpletteren, verbrijzelen, vernietigen, (ook fig.). |
ecu, m. (ecus), kroon, daalder (muntstuk). |
Edda, v. heilige schrift der scandinavische volken van germaansche afkomst. |
edict, o. (edicten), landsvergadering, vorstelijk bevelschrift, plakaat; (gesch.) het eeuwig edict, waarbij Willem III, prins van Oranje, werd uitgesloten van de waardigheid zijner voorouders; het edict van Nantes, waarbij den protest. in Frankrijk vrijheid van geloof werd toegekend. |
edictaal, bn. edictale citatie, gerechtelijke openbare dagvaarding, indaging. |
editie, v. (editiën), uitgave, druk (van een boek of plaatwerk). |
| |
| |
educatie, v. gmv. opvoeding. |
educt, o. (educten), (scheik.) zekere uit eene verbinding afgescheidene stof. |
edulcoreeren, bw. gel., verzoeten (b.v. door toevoeging van suiker, honig of stroop). |
efendi, m. titel van een staatsdienaar, (ook) rechtsgeleerde (in Turkije). |
effaceeren, bw. gel., uitwisschen, delgen. |
effect, o. (effecten), uitwerking; gevolg; staatspapier, schuldbekentenis (van eenen Staat enz.); effecten, goederen, vermogen, have; wissels, geldwaardig papier; effectenhandel; effectenbeurs; effecten-sociëteit. |
effectief, bn. (effectiever, effectiefst), werkelijk, wezenlijk. |
effectief, o. werkelijk aanwezige hoeveelheid, (b.v. van geld; van dienstdoende manschap); het effectief des legers. |
effectueeren, bw. gel., volbrengen, volvoeren; verrichten, tot stand brengen. |
effemineeren, bw. gel., verwijfd maken, wekelijk maken, verwennen. |
effervesceeren, o. het opbruischen van vloeistoffen waaruit zich een gas ontwikkelt. |
efforceeren (zich), ww. gel., zich beijveren, ‒ inspannen, ‒ moeite geven. |
effrayant, bn. en bijw. (effrayanter, effrayantst), schrikwekkend, ijselijk. |
effronterie, v. gmv. onbeschaamdheid. |
egaal, bn. (egaler, egaalst), gelijk, effen, gelijkmatig; onverschillig, eenerlei, om het even. |
egalisatie, v. (egalisatiën), gelijkmaking, vereffening. |
egaliseeren, bw. gel., vereffenen. |
egalist, m. (egalisten), gelijkmaker. |
egaliteit, v. gmv. gelijkheid. |
egard, m. (ook in het mv. gebruikelijk egards), aanzien, achting; inschikkelijkheid, beleefdheid. |
ego, ik, alter ego, plaatsvervanger -; procuratiehouder met de uitgestrektste volmacht. |
egoïsmus, o. gmv. zelfzucht, baatzucht. |
egoïst, m. (egoïsten), zelfzuchtige, baatzuchtige, eigenbelangzoeker. |
egoïstisch, bn. zelf-, baatzuchtig, eigenbatig. |
ejasdem, van dezelfde maand, van denzelfden dag. |
ekwipaadje, v. zie equipagie. |
elaboratie, v. (elaboratiën), afwerking, bearbeiding. |
elasticiteit, v. gmv. veer-, span-, springkracht. |
elasticiteitsmeter, elaterometer, m. zeker werktuig. |
elastiek, elastisch, bn. (elastieker, elastiekst), veerkrachtig. |
elaylgas, olievormend gas. |
el dorado, goudland, luilekkerland, fabelachtig paradijs. |
electie, v. (electiën), verkiezing, keus, keur. |
elector, electeur, m. (electoren, electeuren), kiezer, keurvorst. |
electoraat, o. waardigheid van keurvorst; hoedanigheid van kiezer; keurvorstendom. |
electriciteit, v. gmv. barnsteenkracht, kracht van den bliksem. |
electriek, electrisch, bn. electriciteit bezittende; |
| |
| |
electrisch licht; electrische batterij; electrische figuren; electrische huizen en menschen; electrische keten; electrische naald; electrische pistool; electrische schok; electrische slinger; electrische stroom; electrische telegraphie; electrische thermometer; electrische visschen; electrische vonk; electrische wassenbeelden. |
electriseermachine, v. (electriseermachinen), toestel om op gemakkelijker wijze, dan door het wrijven van glazen staven enz. eene groote hoeveelheid electriciteit op te wekken; (ook) zeker sterrebeeld. |
electriseeren, bw. gel., electriciteit opwekken, ‒ mededeelen; (fig.) onverwachts schokken, doen ontstellen (van vreugde of droefenis). |
electro-, electroacustische telegraaf, toestel tot het overbrengen van het geluid; electrobiologie, kennis der electrische verschijnselen die zich bij het levende dier openbaren; electrochemische telegraaf; electrodiamagnetismus, het ontstaan van diamagneten door galvanisch stroomen zonder tusschenkomst van eenen electromagneet; electrodynamica, leer der in beweging zijnde electriciteit; electromagneet, een door electriciteit gevormde magneet; electromagnetische multiplicator, galvanometer; electromagnetisch geluid; magnetische telegraaf, toestel door middel waarvan langs metaaldraad op verbazend snelle wijze berichten worden overgebracht; electromagnetismus, het door electriciteit voortgebrachte magnetismus; electrometallurgie, toepassing van de chemische werking der electriciteit tot het afscheiden van metalen uit hunne ertsen; electrometeoren, algemeene benaming voor de electrische verschijnselen in den dampkring; electrostatica, leer van de wetten der electriciteit in den toestand van rust; electrovegetometer, planten-electriciteitsmeter. |
electrolysis, v. ontleding van samengestelde lichamen door den galvanischen stroom. |
electrometer, m. (electrometers), toestel om den graad van spanning der electriciteit te bepalen. |
electromotoren, m. mv. electriciteits-opwekkers. |
electrophoor, v. electriciteitsdrager (toestel). |
electroscoop, v. (electroscopen), toestel om te onderzoeken of een lichaam al dan niet merkbaar geëlectriseerd is. |
elegant, bn. (eleganter, elegantst). sierlijk, net. fraai, keurig. |
elegant, m. (eleganten), modegek, pronker. |
elegantie, v. gmv. sierlijkheid, netheid, aanvalligheid. |
elegie, v. (elegiën), treurdicht, klaaglied. |
elegisch, bn. treurend, klagend, weemoedig. |
element, o. (elementen), hoofdstof, grondstof, levensstof, levensbeginsel; de elementen, grondbeginselen (eener wetenschap of kunst); (fig.) nu is hij in zijn element, nu is hij recht in zijn schik; de jacht is zijn element, zijn geliefkoosde bezigheid; galvanisch element, toestel tot opwekking van electriciteit. |
elementair, bn. grondstoffelijk; elementaire scholen, lagere scholen: elementair analyse, onderzoek naar de laatste bestanddeelen van de bewerktuigde lichamen. |
| |
| |
elemi, o. (kruidk.) min of meer harsachtig vocht. |
elevatie, v. (elevatiën), verheffing, verhooging; hoogte, verhevenheid. |
elevator, m. (elevators), opheffer (werktuig). |
elève, m. (elèves), kweekeling; leerling. |
eleveeren, bw. gel., verheffen, opheffen, verhoogen; (kooph.) het protest eleveeren, een geprotesteerden wissel met de eerste post laten terugloopen. |
elideeren, bw. gel., uitlaten, wegwerpen (b.v. eene letter uit een woord). |
eligibel, bn. kiesbaar, verkiesbaar. |
elimineeren, bw. gel., uitwerpen, verwijderen, verbannen; (stelk.) eene in onderscheidene vergelijkingen voorkomende grootheid daaruit wegwerken. |
elisie, v. (elisiën), wegwerping, uitlating. |
elixer, o. aftreksel, versterkende drank, geneesdrank. |
eloge, m. (eloges), lofrede, lofspraak, lofschrift. |
elongatie, v. (sterr.) digressie, uitwijking, hoekafstand eener planeet tot de zon (van de aarde gezien). |
eloquent, bn. (eloquenter, eloquentst), welsprekend, welbespraakt. |
eloquentie, v. gmv. welsprekendheid, welbespraaktheid. |
elucidatie, v. (elucidatiën), opheldering, toelichting. |
eludeeren, bw. gel., ontwijken, doen mislukken; verijdelen; misleiden. |
Elul, m. gmv. (hebr. w.) twaalfde maand van den israëlit. kerkelijken kalender. |
elusief, bn. ontwijkend, verijdelend. |
Elysée, o. naam van een paleis te Parijs; tijdens Lodewijk Napoleon president der fransche republiek was, werd de regeering van dien Staat onder den naam van het Elysée aangeduid; de champs Elysées, groote publieke wandelplaats te Parijs. |
elysium, o. of elysëische (ook elyzeesche, elysische) velden, het verblijf der gelukzaligen, de hemel, het paradijs (der ouden), (fig.) verrukkelijk verblijf. |
émail, o. smeltbaar glas, smeltglas, brandverf, glazuur. |
émailleeren, bw. gel., émail op metaal brengen, brandschilderen. |
emanatie, v. (emanatiën), uitvloeiing, onzichtbare uitstrooming, openbaarmaking, afkondiging. |
emanatie-theorie, v. leer van Newton, volgens welke de lichtstralen uitvloeiende of uitstroomende deeltjes zijn van de lichtgevende lichamen. |
emancipatie, v. (emancipatiën) vrijverklaring (van slaven, lijfeigenen enz.); toekenning van gelijke rechten, gelijkstelling voor de wet; ontheffing van vroeger bestaande beperkende bepalingen. |
emancipeeren, bw. gel., vrijmaken, ontheffen, gelijk stellen. |
emaneeren, ow. gel., uitvloeien, uitgaan, afkomstig zijn; dit besluit emaneert van hem, hij is de oorzaak dat dit besluit genomen werd; (ook) dit besluit is door hem genomen. |
emballage, embaleering, v. verpakking, inpakking; pak-, bindloon. |
| |
| |
emballeeren, bw. gel., inpakken, omwikkelen. |
embarcadère, v. (embarcadères), aanlegplaats, hoofd, steiger; spoorwegstation (ook débarcadère genaamd). |
embargo, o. beslag op schepen of handelsartikelen, havenversperring. |
embarqueeren, bw. gel., inschepen, laden. |
embarasseeren, gel., verlegen maken, in verlegenheid brengen, hinderen. |
emblema, (emblemata), embleem, (embleemen), zinnebeeld. |
emblematisch, bn. zinnebeeldig. |
embolus, m. kolf, stempel, zuiger (in spuiten en luchtpompen). |
embonpoint, o. gmv. lijvigheid, gezetheid, lichaamsdikte. |
embouchure, v. (embouchures), mond van eene rivier, van een kanon enz.); mondstuk (van een blaasspeeltuig); eene goede embouchure hebben, een blaasspeeltuig wel weten aan te zetten en zuiver blazen. |
embrasseeren, bw. gel., omarmen, omhelzen. |
embrouilleeren, bw. gel., in de war brengen, verwarren. |
embryo, o. (embryoos), bewerktuigd wezen nog in een ei omsloten, onrijpe lichaamsvrucht. |
emeritus, bn. rustend (van predikanten, hoogleeraren enz.). |
emersie, v. het te voorschijn treden van eene planeet uit de schaduw eener andere; het zichtbaar worden van eene ster. |
emigrant, m. (emigranten), uitgewekene, die zijn land ontvlucht; landverhuizer. |
emigratie, v. (emigratiën), uitwijking; landverhuizing. |
emigré, m. (emigrés), uitgewekene. |
emigreeren, ow. gel., uitwijken, het land verlaten. |
eminent, bn. (eminenter, eminentst), uitstekend, voortreffelijk. |
eminentie, v. verhevenheid; zijne eminentie, titel der kardinalen. |
emir, m. (emirs), arabisch opperhoofd. |
emissaire, (emissaires), emissario, m. (emissarioos), zendeling, bode; kondschapper; spion, verspieder. |
emolument, o. emolumenten, mv. neven-inkomsten; buitenkansjes, verval, voordeeltjes. |
emotie, v. (emotiën), gemoedsbeweging; volksgisting. |
empaleeren, ow. gel., spietsen, eenen paal insteken. |
emphase, v. gmv. nadruk, klem (in lezen en spreken). |
emphastisch, bn. nadrukkelijk, met klem, krachtig. |
empiricus, m. (empirici), man der ervaring; geleerde (inz. geneesheer) die zijne kennis alleen aan de ondervinding ontleent. |
empirisch, bn. op ervaring gegrond en daaruit voortvloeiende; de empirische wetenschappen. |
empirisme, empirismus, o. gmv. leer dat ervaring de eenige bron is van alle kennis. |
emplette, v. (meestal mv. amplettes), koop, inkoop; ik heb eenige emplettes gedaan. |
emplooi, o. (emplooijen), ambt, dienst; verrichting; (toon.) kategorie van rollen. |
emplooieeren, bw. gel., aanwenden, gebruiken, gebruik maken van. |
| |
| |
emporteeren (zich), ww. gel., zich driftig maken, uitvaren (tegen). |
empresseeren (zich), ww. gel., zich beijveren, haasten. |
empyreïsch, bn. hemelsch. |
empyreum, o. verblijfplaats der zaligen. |
empyreumatisch, bn. brandig. |
emulatie, v. gmv. naijver, wedijver. |
emulsie, v. (emulsiën), amandel-, zaad-, plantenmelk. |
emulsine, o. gmv. eiwitachtig lichaam in de amandelen. |
en, (fr. woord), en avant, voorwaarts! vooruit! en corps, gezamenlijk, in corpore; en dépôt, in bewaring; en détail, in het klein (verkoopen); en échelon, (mil.) échelons-, laddersgewijze; en face, tegenover, van voren; en famille, in den kring van het huisgezin; en front, van voren, op den voorgrond; en gros, in het groot (verkoopen); en gala, in feestgewaad; en miniature, in het klein; en particulier, in het bijzonder; en passant, in het voorbijgaan; en peine, in verlegenheid; en profil, van ter zijde gezien; en roturier, burgerlijk, gemeen; en suite, achter elkander, achtereenvolgens; en tout, in alles, alles te zamen genomen; en vogue, in zwang, in de mode, gezocht, in trek; en train, in aantocht, aan den gang; in zwang. |
encadreeren, bw. gel., omlijsten, in eene lijst vatten; insluiten. |
encanailleeren (zich), ww. gel., zich met verachtelijke menschen gemeenzaam maken. |
encaustiek, v. gmv. was-schilderkunst. |
enchanteeren, bw. gel., betooveren, verrukken. |
enclave, v. geënclaveerd land, land dat door een vreemd grondgebied ingesloten is. |
encourageeren, bw. gel., aanmoedigen, aanwakkeren, opwekken. |
encyclopédie, v. (encyclopédiën), het geheel ‒, (ook) woordenboek van alle kunsten en wetenschappen. |
encyclopedisch, bn. algemeen wetenschappelijk. |
endemisch, bn. inheemsch; endemische ziekten, ziekten die het gevolg zijn van eigenaardige plaatselijke omstandigheden. |
endogeen, bn. endogene rotsen, rotsen die in een weeken of half-vloeibaren toestand zijn uitgebroken. |
endogeenen, mv. zekere plantensoort. |
endosmosis, v. (nat.) naam van zekere strooming. |
endossant, m. (endossanten), (kooph.) overdrager van eene wissel op een ander. |
endossement, o. (endossementen), (ook indossement, indosso), zulk eene overdracht. |
endosseeren, bw. gel., overdragen eenen wissel op een ander. |
energie, v. gmv. kracht, geestkracht, veerkracht, nadruk, klem. |
energiek, energisch, bn. krachtvol, vurig. |
enerveeren, bw. gel., ontzenuwen, verzwakken, uitmergelen. |
enfants perdus, m. mv. (oorl.) uiterste voorposten. |
| |
| |
enfileeren, bw. gel., verstrikken, inwikkelen; aanrijgen; (oorl.) in de lengte beschieten (met geschut). |
enfin, bijw. eindelijk, in het kort, kortom. |
enfleurage, v. gmv. het verkrijgen van de fijne welriekende geuren der bloemen zonder gebruik van hitte. |
engagement, o. (engagementen), verbindtenis, verplichting, belofte van dienstverrichting; verloving. |
engageeren, bw. zich engageeren, ww. gel., verbinden, zich verbinden (tot iets), verplichtend maken; in dienst nemen; overreden; zich verloven. |
engymeter, m. (engymeters), afstandsmeter (werktuig). |
engyscoop, v. (engyscopen), vroegere benaming van den microscoop. |
enigmatisch, bn. raadselachtig, zonderling, dubbelzinnig. |
enlevage, v. gmv. etsdruk (in katoendrukkerijen). |
enlumineeren, bw. gel., met kleuren afzetten, ‒ dekken, kleuren. |
ennuyant, bn. (ennuyanter, ennuyantst), langwijlig, vervelend, lastig. |
ennuyeeeren, bw. gel., vervelen, lastig maken. |
enorm, bn. en bijw. bovenmatig. ongehoord; afschuwelijk. |
enormiteit, v. bovenmatigheid; het ongehoorde; gedrochtelijke grootte. |
enrageeren, ow. bw. gel., razend worden, ‒ maken, vertoornen. |
enroleeren, bw. gel., (mil.) aanwerven, in dienst nemen. |
ensemble, o. het geheel, alles te zamen, allen bijeen. |
entablement, o. (entablementen), (bouwk.) rollaag, architraaf. |
entameeren, bw. gel., aanvangen, openingen doen (b.v. tot het voeren van onderhandelingen). |
entasseeren, bw. gel., opeenhoopen. |
entiteit, v. wezenlijkheid, bestaan. |
entomollihen, m. mv. insektensteenen. |
entologie, v. gmv. insektenkunde, -leer. |
entoptisch, bn. entoptische verschijnselen, in het oog. |
entortilleeren, bw. gel., omwikkelen, omstrikken. |
entourage, m. omgeving, personen waarmede men gewoonlijk verkeert. |
entoureeren, bw. gel., omgeven, omringen, insluiten. |
entòzon, mv. ingewandswormen. |
entre-deux, o. middenstuk; tusschenwand. |
entre-deux, bijw. tusschenbeide, middelmatig. |
entrée, v. (entrées), ingang, toegang; intreegeld; voorgerecht. |
entre nous, bijw. tusschen ‒, onder ons, in vertrouwen. |
entreposeur, m. (entreposeurs), opzichter over een entrepôt. |
entrepôt, o. (entrepôts), pakhuis, magazijn, stapelplaats. |
entrepreneur, m. (entrepreneurs), ondernemer; aannemer van publieke werken enz.). |
entreprise, v. (entreprises), onderneming. |
entrevue, v. (entrevues), samenkomst, bijeenkomst, onderhoud, gesprek. |
entrez, bijw. binnen! treed binnen! |
enumeratie, v. (enumeratiën), optelling, opsomming. |
enveloppe, v. (enveloppes), omslag (voor brieven), omhulsel. |
| |
| |
environs, m. mv. omstreken, omtrek. |
envoyé, m. (envoyés), gezant, afgevaardigde. |
eo animo, met dat oogmerk, van dezelfde meening. |
epacten, m. mv. inlaschdagen; getallen die voor elk jaar den maansouderdom op den eersten dag des jaars opgeven. |
eparchie, v. (eparchiën), stadhouderschap, landvoogdij. |
epaulette, v. (epauletten), (mil.) schouderbelegsel, -kwast; (fig.) de epaulette, de militaire stand. |
ephemeer, bn. één dag durende; kortstondig, voorbijgaand. |
ephemeriden, mv. (nat. hist.) dag-insekten; geschriften die voor een bepaald tijdvak geldig zijn; astronomische jaarboeken, ‒ tafels; dagbladen, tijdschriften; vermelding van merkwaardige gebeurtenissen op elken dag van het jaar (in eenen kalender). |
epicarpium, v. (epicarpia), vruchtschil. |
epicurisch, bn. weelderig, wellustig, zwelgend. |
epicurist, m. (epicuristen), zinnelijk mensch, wellusteling. |
epicurismus, o. gmv. neiging tot zinnelijkheid en wellust. |
epicycloïde, v. (epicycloïden), (meetk.) zekere kromme lijn. |
epicyclus, m. (sterr.) bijcirkel. |
epidemie, v. (epidemiën), heerschende ziekte, landziekte, besmettelijke ziekte; vreemde van elders gekomen ziekte. |
epidemisch, bn. heerschend, besmettelijk, aanstekend. |
epidoot, o. soort van porfier (porphyr). |
epigonen, m. mv. personen die op het gebied van kunsten en wetenschappen geen nieuw stelsel uitvinden, maar op den bestaanden grondslag voortbouwen. |
epigram, o. (epigrammen), puntdicht, kort hekeldicht. |
epilepsie, v. gmv. vallende ziekte. |
epiloog, v. (epilogen), na-, slotrede; naspel. |
epineus, bn. (epineuzer, epineust), moeielijk, hachelijk, netelig. |
episch, bn. tot het heldendicht behoorende. |
episcopaal, bn. bisschoppelijk. |
episcopaat, o. bisdom, bisschoppelijke waardigheid. |
episcopaten, m. mv. aanhangers ‒, leden der bisschoppelijke kerk in Engeland. |
episcophobie, v. gmv. vrees voor de invoer. der bisschoppen. |
episode, v. (episoden), tusschenrede, ingelascht verhaal; tusschenzang. |
epistel, o. (epistels), brief, zendbrief, zendschrijven, boetpredikatie. |
epistylus, m. (bouwk.) kroon ‒, bovenste eener zuil. |
epitaphium, o. (epitaphia), grafschrift; grafsteen, tombe. |
eptitheet, v. bijvoegelijk woord; toenaam. |
epithesis, v. opstel, geschrift. |
epithetiseeren, bw. gel., eenen bijnaam aan iem. geven; veel bijvoegelijke naamwoorden bezigen. |
epitome, v. kort uittreksel, kort begrip. |
epizoötie, v. veeziekte, sterfte onder het vee. |
epopee, epos, o. heldendicht. |
epoque, o. (epoques), tijdstip; (fig.) gedenkwaardige dag; epoque maken, groot opzien verwekken, (zich of zijnen tijd) beroemd maken. |
| |
| |
equatie, v. (equatiën), verevening, gelijkmaking, algebraïsche vergelijking. |
equator, m. zie aequator. |
equilibre, o. gmv. evenwicht. |
equilibrist, m. (equilibristen), koordedanser, kunstenmaker. |
equipage, equipagie, (ook v. § ekwipaadje), eigen rijtuig met al wat er toe behoort, paarden, bedienden enz.; equipage houden. equipage, uitrusting van eenen officier (in tijd van oorlog); scheepsbemanning. |
equipement, o. uitrusting (kleeding en wapens) van eenen krijgsman of van een schip; equipementstukken, voorwerpen die tot de uitrusting eens militairs behooren. |
equipeeren, bw. gel., uit-, toerusten, van het noodige voorzien; bemannen. |
equipolient, bn. gelijkgeldig. |
equitatie, het paardrijden. |
equivalent, bn. gelijkwaardig. |
equivalent, o. naam gegeven aan eene belasting die eene andere afgeschafte vervangt. |
equivoque, bn. dubbelzinnig. |
Erebus, m. gmv. (fab.) de hel, onderwereld. |
erectie, v. (erectiën), oprichting, opbouwing, bouw. |
eremiet, m. (eremieten), kluizenaar. Zie verder heremiet. |
erentfeste, bn. (oudt.) groot-achtbare (eeretitel). |
erethismus, o. (gen.) prikkeling der zenuwen, overspanning. |
ergo, bijw. bijgevolg, dus, derhalve, alzoo. |
erigeeren, bw. gel., oprichten, bouwen, stichten, grondvesten. |
Erinnyen, v. mv. (fab.) wraakgodinnen. furiën. |
Eris, v. (fab.) tweedracht, strijd; de twistgodin. |
eristiek, v. gmv. strijd-, twistkunst. |
erotisch, bn. erotische gedichten, minnedichten, liefdegedichten. |
errare, errare humanum est, dwalen is menschelijk. |
erratum, m. (errata), fout, drukfeil; errata, lijst van drukfouten. |
erreur, v. (erreurs), dwaling, fout, misslag. |
eruptie, v. (eruptiën), uitbarsting (van eenen vulkaan enz.). |
ervalenta, v. zie revalenta. |
escadron, eskadron, o. (escadrons, eskadrons), afdeeling ruiterij. |
escaladeeren, bw. gel., met stormladders beklimmen. |
escamoteeren, bw. gel., goochelkunsten doen; uit den zak rollen, wegmoffelen. |
escarpins, m. mv. lichte schoenen, dansschoenen. |
escorte, v. en o. gmv. gewapend geleide, bedekking; gevolg. |
escorteeren, bw. gel., begeleiden, onder bedekking uitgeleide doen. |
escouade, v. (escouaden), rot soldaten onder eenen korporaal. |
escroquerie, v. (escroqueriën), oplichting, fielterij, aftroggeling. |
Escuriaal, o. naam van een koninklijk lustslot nabij Madrid. |
esito-waren, v. mv. (kooph.) uitvoerartikelen. |
eskader, o. (eskaders), smaldeel, vlootafdeeling. |
esoterisch, bn. enkel voor ingewijden; wetenschappelijk; wat niet ieder behoeft te weten. |
espagnolade, v. (espagnoladen), snoeverij, pralerij, snorkerij. |
| |
| |
espagnole, v. spaansche dans, ‒ vrouw. |
espagnoletten, v. mv. op- en nedergaande ijzeren stangen aan vensters. |
espalier, m. (espaliers), leiboom; latwerk, staketsel. |
esplanade, v. (esplanaden), voorplein, vlakte, opene plaats; exercitie-plein. |
esquire, m. (esquires), schilddrager, schildknaap; titel in Engeland (weledele heer). |
essaai, o. gmv. toets, proef; onderzoek (van goud en zilver); bepaling van het zilver- en goudgehalte van munten enz. |
essai, m. proef, staal; verhandeling. |
essayeeren, bw. gel., beproeven, toetsen (het gehalte van goud en zilver). |
essayeur, m. (essayeurs), toetser. |
essence, v. gmv. geest (aftreksel door koking of destillatie); aromatische olie (die door overhaling uit vruchten, kruiden enz. verkregen wordt). |
essentiëel, bn. (essentiëler, essentiëelst), wezenlijk, volstrekt noodzakelijk. |
essentiëel, o. het essentiëele (het ware, het eigentlijke) der zaak. |
essoniet, hessoniet, m. kaneelsteen (zeker edelgesteente). |
estafette, m. (estaffeten), rijdende postbode, koerier. |
estaminet, o. (estaminets) herberg, koffiehuis. |
estaminette, (estaminettes), kroeg; gezelschapsboerin in een herberg; kwakzalverskraam. |
estimeeren, bw. gel., achten, hoogachten, schatten. |
estrade, v. (estraden), verhoogde plaats, verhevenheid, optred (voor een praalbed, eenen troon enz.), uitstek. |
estropiëeren, bw. gel., verminken. |
etablissement, o. (etablissementen), vestiging (b.v. van een handelshuis), grondlegging; gesticht, inrichting; nederzetting. |
etablisseeren, bw. gel., zich etablisseeren, ww. grondvesten, oprichten; zich nederzetten, zich vestigen. |
étage, v. (etagen), verdieping (van een gebouw). |
etagère, v. (etagères), rekje (aan den muur vastgehecht, om er voorwerpen op te plaatsen). |
etaleeren, bw. gel., uitstallen, uitkramen, openleggen, ten toon spreiden. |
etape, v. (etapen), stapelplaats; proviandmagazijn; rustplaats; nachtkwartier. |
etat-major, m. algemeene staf (in een leger); al de officieren (aan boord van eenen oorlogsbodem). |
et cetera, en zoo voorts. |
ethiek, ethica, v. gmv., zedeleer, leer der deugden. |
ethnographie, v. gmv., volksbeschrijving. |
ethnographisch, bn. ethnographisch museum, verzameling van voorwerpen afkomstig van vreemde volken en uit verafgelegen oorden der wereld. |
etiquette, v. (etiquetten), briefje of strookje papier dat op eene flesch of doos (of op een boek) geplakt wordt. |
etiquette, v. gmv., hofgebruik; manieren in voorname gezelschappen, wellevendheid. |
| |
| |
etude, v. (etudes), studie, oefening; (schild.) oefeningstuk, schets. |
etui, m. (etuis), koker, foedraal; scheede; zakdoosje met eenig gereedschap voor dagelijksch gebruik. |
etymologie, v. gmv. woordafleiding, woordvorsching. |
etymoloog, m. (etymologen), etymologist, (etymologisten), woordafleider. |
eubiotiek, v. de kunst om zoo gezond mogelijk te leven. |
eucharistie, v. gmv. heilig avondmaal, nachtmaal. |
euchlorine, v. (scheik.) zekere gassoort. |
eudiometer, m. (eudiometers), luchtzuiverheidsmeter (toestel). |
Eumeniden, m. mv. (fab.) plaaggeesten, furiën. |
eunuque, eunuch, (m.) (eunuquen, eunuchen), gesnedene, ontmande (vrouwenoppasser in een serail). |
euphemismus, m. verzachtende uitdrukking. |
euphemistisch, bn. verschoonend, verzachtend, verbloemend. |
euphonie, v. gmv. welluidendheid. |
euphonisch, bn. welluidend, aangenaam klinkend. |
eupion, o. gmv. zekere aetherische olie. |
Eutopia, o. zie Utopia. |
evaporeeren, ow. gel., uitdampen, uitwasemen. |
evasie, v. (evasiën), ontwijking; uitvlucht, voorwendsel; een evasief (ontwijkend) antwoord. |
evenement, o. (evenementen), gewichtig feit, merkwaardige gebeurtenis. |
eventualiteit, v. iets wat mogelijk gebeuren kan; het gebeuren van een mogelijk geval. |
eventueel, bn. gebeurlijk, in voorkomend geval, mogelijk. |
evictie, v. (evictiën), borgtocht; schadevergoeding. |
evident, bn. oogenschijnlijk, blijkbaar, zonneklaar. |
evidentie, v. klaarblijkelijkheid, onomstootelijke zekerheid. |
evolutie, v. (evolutiën), zwenking; de evolutiën, bewegingen van krijgsvolk of eene vloot. |
ex, uit: ex-minister, gewezen ‒, voormalig minister; ex abrupto, plotseling, onverwachts; ex animo, van harte; opzettelijk; ex capite, uit het hoofd; ex cathedra, op meesterachtigen toon; ex professo, beroeps-, ambtshalve; ex post, achteraan; naderhand; ex officio, uit plicht, ambtshalve; ex voto, naar wensch, krachtens eene gelofte; ex tempore, voor de vuist, onvoorbereid, niet vooraf opgesteld, ex usu, buiten gebruik, in onbruik. |
exact, bn. (exacter, exactst), stipt, nauwkeurig, volkomen. |
exactitude, v. gmv. nauwkeurigheid, stiptheid. |
exaltados, m. mv. uiterste linkerzijde (in de spaansche wetgevende vergadering), partij van den vooruitgang, ‒ der heethoofden. |
exaltatie, v. gmv. geestvervoering, overspanning. |
exalteeren, bw. gel., tot overspanning brengen, verrukken, wegslepen. |
examen, o. (examens, examina), onderzoek (naar de geschiktheid of bekwaamheid van iem.), ondervraging; vergelijkend examen. |
examineeren, bw. gel., onderzoeken, ondervragen; nauwkeurig beschouwen. |
| |
| |
exantiatie, v. het uitpompen (door middel van een luchtpomp). |
Exaudi, m. naam van den Zondag die het Pinksterfeest voorafgaat. |
excedent, o. (excedenten), overschot (eener rekening), batig slot. |
excedeeren, bw. gel., overschrijden, te ver ‒, te boven gaan. |
excellent, bn. (excellenter, excellentst), voortreffelijk, heerlijk, uitmuntend. |
excellentie, v. (excellentiën), voortreffelijkheid; titel van ministers en andere hooge staatsdienaren. |
excelleeren, ow. gel., uitmunten, zich onderscheiden. |
excentriciteit, v. (excentriciteiten), afwijking van het middelpunt; (fig.) dweperij, eigenzinnigheid; de excentriciteiten (eigenaardige manieren of handelingen) eens Engelschmans. |
excentriek, excentrisch, bn. uitmiddelpuntig, van de baan afwijkende; (fig.) dwepend, overspannen. |
excentriek, v. (excentrieken), toestel om bij werktuigen eene ronddraaiende beweging in eene rechtlijnige te veranderen. |
exceptioneel, bn. en bijw. bij wijze van uitzondering, eene uitzondering bevattende. |
excerpeeren, bw. gel., een uittreksel maken (van een opstel, een boek, eenen brief enz.); een excerpt maken. |
excès, o. (excèssen), overmaat, uiterste; buitensporigheid, daad van geweld. |
excipiëeren, bw. gel., uitzonderen, tegenwerpingen maken; (recht.) excipiëeren van. |
excitatie, v. (excitatiën), opwekking, aansporing, prikkeling. |
exciteeren, bw. gel., opwekken, aansporen, prikkelen; aanleiding geven tot. |
exclamatie, v. (exclamatiën), uitroep, uitroeping, geschreeuw. |
exclameeren, ow. gel. uitroepen, kreten aanheffen. |
excludeeren, bw. gel., uitsluiten, afzonderen. |
exclusie, v. (exclusiën), uitsluiting. |
exclusief, bn. en bijw. uitsluitend, bij wijze van uitsluiting. |
excommunicatie, v. (excommunicatiën), kerkban. |
excommuniceeren, excommuniëeren, bw. gel., in den kerkban doen, van de kerkgemeente uitsluiten. |
excrement, o. excrementen, mv. uitwerpselen des lichaams, stoelgang, afgang. |
excretie, v. (excretiën), uit-, afscheiding. |
exculpatie, v. ontschuldiging, vrijspreking. |
exculpeeren, bw. gel., vrijspreken, van rechtsvervolging ontslaan, buiten vervolging stellen. |
excursie, v. (excursiën), uitstapje, pleziertochtje. |
excusabel, bn. (excusabeler, excusabelst), verschoonbaar. |
excusatie, v. zie excuus. |
excuseeren, bw. gel., verontschuldigen, verschoonen. |
excuus, excuse, v. verontschuldiging, reden van verschooning, uitvlucht. |
execrabel, bn. (execrabeler, execrabelst), verfoeielijk; afschuwelijk, vloekwaard. |
executeeren, bw. gel., uitvoeren, voltrekken; door rechtsdwang noodzaken; te recht stellen; hij is geëxecuteerd, zijn inboedel is door zijne schuldeischers verkocht; zich executeeren, zich insolvent verklaren, zijne balans overleggen (in den effectenhandel). |
| |
| |
executeur, m. (executeuren), uitvoerder, volbrenger; executeur testamentair, uiterste wilsbeschikker. |
executie, n. (executiën), uitvoering, voltrekking (van een vonnis), strafvoltrekking; openbare terechtstelling van eenen veroordeelde; uitwinning van eenen schuldenaar. |
exegeet, n. (exegeten), bijbel-, schriftverklaarder. |
exegese, v. bijbel-, schriftverklaring. |
exempel, o. (exempels), voorbeeld; voorschrift; model. |
exemplaar, o. (exemplaren), afdruk, (ook) stuk, b.v. vier exemplaren, vier stuks (van eenig voorwerp). |
exemplair, bn. voorbeeldig, waarschuwend; dit verdient exemplair gestraft te worden. |
exemtie, exemptie, v. (exemtiën, exemptiën), vrijstelling, ontheffing (van een bezwaar, van dienst enz.). |
exerceeren, ow. bw. gel., oefenen (inz. in den wapenhandel). |
exercitie, v. (exercitiën), oefening, wapenoefening. |
exhalatie, v. (exhalatiën), uitdamping, uitwaseming. |
exhibitie, v. (exhibitiën), aanwijzing, openlegging; (fig.) tentoonstelling. |
exhortatie, v. (exhortatiën), vermaning. |
exigentie, v. (exigentiën), behoefte, dringend geval, noodwendigheid; naar exigentie (eisch) van zaken. |
exigeeren, bw. gel., vorderen, eischen. |
exil, exilium, o. verbanning; ballingschap. |
exilieeren, bw. gel., bannen, verbannen. |
eximeeren, bw. gel., bevrijden, vrijstellen, ontslaan. |
existentie, v. bestaan, werkelijkheid. |
existeeren, ow. gel., bestaan; zijn; kunnen leven. |
exit, (toon.) af, hij gaat heen, hij treedt af. |
exmissie, v. (exmissiën), (recht.) uitzetting. |
exodus, m. uitgang; uittocht, naam van het tweede boek van Mozes. |
exogenen, mv. zekere plantensoort. |
exorbitant, bn. (exorbitanter, exorbitantst), bovenmatig; overdreven, te ver gaande; te veel eischende. |
exorcismus, o. duivelbezwering. |
exordium, o. begin ‒, inleiding eener rede. |
exosmosis, v. (nat.) naam van zekere strooming. |
exoterisch, bn. voor oningewijden, bevattelijk voor het volk. |
exotisch, bn. buitenlandsch, uitheemsch. |
expansie, v. gmv. uitzetting, verwijding. |
expansief, bn. expansieve kracht, uitzettingsvermogen. |
expatriëeren (zich), ow. gel., zijne woonplaats in een vreemd land vestigen. |
expectant, m. (expectanten), die op iets wacht, den afloop van zekere zaak afwacht. expectant, of edel expectant, adspirant bij de Duitsche orde, balije van Utrecht. |
expectoratie, v. (expectoratiën), ontboezeming, uitstort. des gemoeds. |
expectoreeren, bv. gel., uitspuwen; (fig.) zijn hart uitstorten, zich door klagen enz. lucht geven. |
expediëeren, bw. gel., af-, verzenden; (fig.) van kant maken. |
| |
| |
expediteur, m. (expediteurs, expediteuren), verzender (van goederen). |
expeditie, v. (expeditiën), verzending (van goederen); reistocht; krijgstocht, onderneming; afschrift van een vonnis of eenige andere rechterlijke beschikking. |
expeditief, (expeditiever, expeditiefst), expediet (expedieter, expedietst), bn. spoedig, voortvarend, vlug. |
expeditionnair, m. (expeditionnairs), expediënt, m. (expediënten), afzender; uitvaardiger; hulpschrijver. |
expendeeren, bw. gel., uitbetalen, bekostigen. |
expensen, mv. kosten (zooals proceskosten enz.). |
expensief, bn. (expensiever, expensiefst), duur, waaraan veel uitgaven verbonden zijn. |
experiëntie, v. gmv. ervaring, ondervinding. |
experiment, o. (experimenten), proefneming. |
experimentaal, bn. proefondervindelijk. |
expert, m. (experts), zaakkundige, gezworene (die geroepen is uitspraak te doen of afvies te geven). |
expertise, v. onderzoek door deskundigen. |
expiatie, v. (expiatiën), zoen; verzoening; boeting; genoegdoening. |
expiëeren, bw. gel., boeten, boete doen (voor iets), (iets) afboeten. |
expiratie, v. (expiratiën), uitademing; dood; vervaltijd, afloop van eenen termijn. |
expireeren, ow. gel., vervallen; sterven. |
explicatie, v. (explicatiën), uitlegging, opheldering. |
expliceeren, expliqueeren, bw. gel., uitleggen, ophelderen, ontvouwen, uiteenzetten. |
exploit, exploot, o. (exploiten, explooten), daad, heldenfeit; (recht.) dagvaarding en beteekening; bij deurwaarders exploit. |
exploitatie, v. (exploitatiën), ontginning, opdelving, bebouwing; uitoefening van eenig industriëel bedrijf. |
exploiteeren, bw. gel., ontginnen (eene mijn), eenig industriëel bedrijf uitoefenen; partij trekken (van iets); dagvaarden en de dagvaarding beteekenen. |
exploiteur, m. (exploiteurs), ontginner; bejager van voordeel of winst; deurwaarder; de exploiteur bij het gerechtshof. |
exploratie, v. (exploratiën), uitvorsching, uitpluizing. |
explosie, v. (explosiën), uit-, losbarsting, knal, schok. |
exponent, o. (exponenten), (stelk.) grootheid, zeker getal (bij de machten). |
exponeeren, bw. gel., uitleggen, ophelderen; blootstellen; zich exponeeren, ww. zich blootstellen (aan iets). |
exportatie, v. (exportatiën), uitvoer (van goederen). |
exportaten, mv. (kooph.) uitvoer-artikelen. |
exporteeren, uitvoeren, uitvoerhandel drijven. |
exposé, o. uiteenzetting, openlegging (van eene zaak, van feiten enz.). |
exposeeren, bw. gel., ten toon stellen, vertoonen; inzenden op eene tentoonstelling. |
expositie, v. (expositiën), tentoonstelling; uiteenzetting. |
expostuleeren, bw. gel., vorderen, eischen; klachten ‒, |
| |
| |
bezwaren inleveren; ter verantwoording roepen; hard aanspreken, berispen. |
expres, bn. en bijw. uitdrukkelijk; voorbedachtelijk, met opzet; een expres-trein, sneltrein (op spoorwegen). |
expresse, m. (expressen), bijzondere bode, boodschapper. |
expressie, v. (expressiën), uitdrukking. |
expressief, bn. (expressiever, expressiefst), nadrukkelijk, met veel gevoel of uitdrukking. |
exprimeeren, bw. gel., uitdrukken, te kennen geven; beschrijven, schetsen. |
expropriatie, v. (expropriatiën), onteigening, afkoop. |
expropriëeren, bw. gel., onteigenen, uit het bezit stellen. |
expulsie, v. (expulsiën), uitdrijving, verjaging. |
exquis, exquisiet, bn. uitgelezen, voortreffelijk, uitnemend. |
extase, v. gmv., verrukking, geestvervoering. |
extemporeeren, bw. gel., voor de vuist ‒, onvoorbereid spreken, (in proza of poëzie) zingen, spelen enz. |
extendeeren, bw. ow. gel., uitbreiden, uittrekken. |
extensie, uitbreiding, omvang. |
extensief, bn. uitgestrekt; uitstrekkend; extensieve grootheden, ruimte-grootheden. |
exterieur, bn. uiterlijk, uitwendig. |
exterieur, o. het uiterlijke; de buitenzijde. |
exterminatie, v. (exterminatiën), uitdrijving; uitroeiing. |
extermineeren, bw. gel., uitdrijven; uitroeien, verdelgen; vernielen. |
extern, bn. uiterlijk. |
externe, m. (externen), dagscholier. |
extirpatie, v. (extirpatiën), het uitroeien met wortel en tak. |
extirpator, m. (extirpators), (landb.) bovengrondwoeler (werktuig). |
extirpeeren, bw. gel., uithalen, uitroeien; eenen likdoorn extirpeeren; een misbruik extirpeeren. |
extorsie, v. (extorsiën), afpersing (van geld enz.), daad van geweld. |
extra, bijw. buiten, buitengewoon, bijzonder; zeer; extra fijn, extra blad, extra post, extra trein, extra schoon. |
extract, o. (extracten), uittreksel (van een geschrift, een boek enz.), afkooksel (van kruiden enz.); voor extract, (onder aan stukken). |
extractie, (fig.) man van extractie, iemand van goede afkomst. |
extractiestof, v. niet kristalliseerbare stoffen die den smaak en de geneeskracht der planten veroorzaken. |
extraheeren, bw. gel., uittrekken; een uittreksel maken; lichten (een vonnis enz.). |
extrajudiciëel, bn. buitengerechtelijk. |
extraordinair, bn. en bijw. buitengemeen, buitengewoon. |
extravagant, bn. (extravaganter, extravagantst), buitensporig. |
extrême, o. het uiterste, het hoogste; de extrêmes, de uitersten (twee tegenovergestelde zaken); overdrijvingen. |
extremiteit, v. uiterste verlegenheid; laatste toevlucht; de extremiteiten, de uiterste ledematen. |
exuberantie, v. overvloed, overdaad. |
exultatie, v. vreugdegejuich. |
|
|