| |
| |
| |
D.
da capo, bijw. nog eens over, van het begin, bis. |
dactytologie, v. gmv. vingerspraak (der doofstommen). |
daguerreotype, v. (daguerreotypen), lichtbeeld (door middel der camera obscura verkregen afbeelding, naar den uitvinder Daguerre aldus genoemd). |
daguerreotypeeren, bw. gel., vaste lichtbeelden verkrijgen (door middel der daguerreotype). |
dahlia, v. (dahliaas), zekere sierplant. |
daltonismus, o. (ook chromatopseudopsie genoemd), gebrek aan het gezichtsvermogen van vele menschen, eenige kleuren (vooral rood en groen) niet te kunnen onderscheiden. |
damasceeren, bw. gel., staalbloemen, vlammen, met goud of zilver inleggen (dus genoemd naar de stad Damaskus in Syrië, waar dit het eerst geschiedde); een gedamasceerde kling. |
Danaïden, v. mv. het vat der Danaïden vullen, vergeefschen arbeid verrichten; (ook) aan eenen verkwister gedurig geld geven. |
dandin, m. (dandins), onnoozele sukkel. |
dandy, m. (dandys), poppe-, modegek. |
dandineeren (zich), ww. gel., zich op bespottelijke of gemaakte wijze op eenen stoel wiegen, ook zijn lichaam in allerlei plooien krommen. |
dantes, v. mv. speel-, rekenpenningen. |
darink, v. zeeslib waaruit de oude Zeeuwen zout stookten. |
dasymeter, m. (dasymeters), toestel om de dichtheid van verschillende luchtsoorten te meten. |
data, v. mv. gegevens; feiten. |
dateeren, bw. gel., dagteekenen; de dagteekening (op iets) zetten; dat dateert reeds van. |
dauphin, dauphyn, m. (oudt.) titel der kroonprinsen van Frankrijk. |
dauphine, v. gmv. gemalin van den dauphin, kroonprinses. |
deballeeren, bw. gel., ontpakken; gedeballeerd zijn, de goederen ter verkoop uitgepakt hebben. |
deballoteeren, bw. gel., bij stemming afkeuren (iem. die tot lid voorgesteld is). |
debandeeren, ow. gel., uit elkander loopen, (zich wijd en zijd verstrooien van een leger); slap worden; de boog is gedebandeerd. |
debanqueeren, bw. gel., de (speel)bank doen springen. |
debarcadère, v. (debarcadères), aanlegplaats, steiger; los- en laadplaats (aan de spoorwegstations). |
debarqueeren, bw. en ow. gel., ontschepen, aan land zetten, ‒ gaan. |
debarrasseeren, bw. gel., ontwarren; uit de verlegenheid redden; zich van iem. debarrasseeren, van een lastig mensch ontslaan. |
| |
| |
debatten, o. mv. beraadslagingen; behandeling (eener zaak voor de rechtbank); de debatten zijn gesloten. |
debatteeren, bw. gel., beraadslagen over. |
debauche, v. (debauches), ontucht, losbandigheid; zwelgerij. |
debaucheeren, bw. gel., tot ontucht verleiden; zich debaucheren, een ontuchtig ‒, losbandig leven leiden; hij ziet er gedebaucheerd uit; een gedebaucheerde. |
debelleeren, bw. gel., bestrijden; overmeesteren; in bedwang houden. |
debet, bn. (mv. debent), schuldig (geld); gij zijt mij nog debet; (fig.) hij is er aan debet, medeplichtig; het debet, de linkerzijde van een folio in het grootboek. |
debiet, o. gmv. aftrek, verkoop. |
debiliteeren, bw. gel., verzwakken, ontzenuwen. |
debitant, (debitanten), verkooper (in het klein); slijter van sterken drank, (ook) van tabak (in Frankrijk); debitant in de loterij. |
debiteeren, bw. gel., verkoopen; aan den man brengen (van goederen); iem. voor iets debiteeren, in het boek aan de debetzijde opschrijven; (fig.) opsnijden, vertellen; leugens debiteeren, uien (grappen) debiteeren. |
debiteur, m. (debiteuren), schuldenaar. |
debitrice, (debitrices), v. schuldenaarster. |
debloqueeren, bw. gel., ontzetten, de blokkade opheffen. |
debordeeren, bw. gel., uit ‒, buiten de oevers treden; (ook) overvleugelen. |
debouché, o. (debouchés), engte, bergpas; geschikte plaats tot afzet van goederen; vertierweg. |
deboucheeren, ow. gel., uit eene engte in het open veld rukken (van krijgslieden). |
debourseeren, bw. gel., voorschieten (geld). |
debut, debuut, o. (debuten, debuuten), eerst optreden (in het publiek, inz. op het tooneel); aanvang; zijn debut was niet gelukkig. |
debutant, m. (debutanten), debutante, v. (debutantes), die het eerst (voor het publiek) optreedt. |
décagramme, v. (décagrammen), tien ned. wichtjes = 1 ned. lood. |
décaliter, o. (décaliters), 10 ned. kop = 1 schepel, (ook 10 ned. kan). |
décalogus, m. de tien geboden. |
décameter, m. (décameters), tien ned. el = 1 ned. roede. |
decennium, o. tijdruimte van 10 jaren. |
decemvir, o, (rom. gesch.) tienman. |
decenniumaat, o. tienmanschap. |
decensie, v. gmv. welvoegelijkheid. |
decent, bn. (decenter, decentst), welvoegelijk, zedig. |
deceptie, v. (deceptiën), teleurstelling; bedrog. |
decerneeren, bw. gel., toekennen, toewijzen. |
décharge, v. ont-, opheffing, vrijspreking; ontlading, losbranding (van vuurwapenen); (recht.) handlichting; getuige à décharge, die ten gunste van den aangeklaagde getuigt. |
déchargeeren, bw. gel., afladen; ont-, opheffen; ontlasten; kwitantie geven, afschrijven (eene schuld); losbranden. |
déchausseeren, bw. gel., het schoeisel afleggen, ‒ afnemen. |
| |
| |
décher, déchent, déchend, o. (kooph.) 10 stuks huiden; 40 stuks russische pelterijen. |
déchiffreeren, bw. gel., ontcijferen. |
déci, tiende (in samenstellingen). |
décideeren, bw. gel., beslissen. |
décimaal, bn. tiendeelig; de decimale breuken; de decimale rekening; het décimaal stelsel. |
décimatie, v. (décimatiën), vertiending; loting om den tienden man (eene krijgsstraf bij de ouden). |
décime, v. (muz.) de 10e toon van den grondtoon gerekend. |
décimeeren, bw. gel., loten om den tienden man; (fig.) wegrukken, ontvolken (bij heerschende ziekten, groote volksrampen enz.). |
decisie, v. (decisiën), beslissing, rechterlijk vonnis. |
decisief, bn. (decisiever, decisiefst), beslissend, afdoend. |
declamatie, v. (declamatiën), voordracht, kunst van (verzen) opzeggen; § opsnijderij, hoogdravendheid (van stijl); de gansche redevoering is louter declamatie. |
declamator, m. (declamatoren), opsnijder. |
declamatrice, v. (declamatrices), opzegster, zij die (verzen) voordraagt. |
declamatorium, o. (declamatoria), vers dat met afwisselende begeleiding van muziek wordt opgezegd. |
declameeren, bw. gel., opzeggen, voordragen (verzen), § opsnijden; al dat declameeren zegt niets, het zijn holle woorden. |
declaratie, v. (declaratiën), verklaring; rekening; nota; aangifte. |
declareeren, bw. gel., verklaren; aangifte doen van (goederen enz.). |
declinatie, v. (declinatiën), (taalk.) verbuiging; (nat. en sterr.) afwijking. |
declineeren, bw. gel., (taalk.) verbuigen; (nat.) afwijken; afwijzen; zich declineeren, w.w. zich vernederen, zijne armoede bekennen. |
decoct, o. afkooksel. |
decoloreeren, bw. en ow. gel., verkleuren, verbleeken, verschieten. |
deconfiture, v. tegenspoed. |
deconcerteeren, bw. gel., verijdelen; (iem.) in de war brengen. |
decontenanceeren, bw. gel., verlegen ‒, bedremmeld maken. |
decorateur, m. (decorateurs), tooneelschilder; behanger; versierder. |
decoratie, v. (decoratiën), tooneelschilderwerk, -versiering; ridderorde, -kruis, -lint. |
decoreeren, bw. gel., versieren, beschilderen (een tooneel); verfraaien, opluisteren; met een ridderkruis begiftigen, (fig.) ridderen; een gedecoreerde, die een ridderkruis of lintje draagt. |
decorum, v. gmv. welvoegelijkheid, uiterlijke eerbaarheid, al wat wel staat; het decorum in acht nemen, zijn fatsoen ophouden. |
decoupeeren, bw. gel., voor-, opensnijden; ontleden. |
decourageeren, bw. gel., ontmoedigen. |
decrediteeren, bw. gel., in opspraak brengen. |
decreet, o. (decreten), besluit, edict. |
| |
| |
decrement, o. (stelk.) verschil der termen van eene dalende reeks. |
decrepiteeren, ow. (nat.) ontknappen (van kristallen). |
decreteeren, bw. gel., afkondigen (een besluit); bij besluit vaststellen. |
decrescendo, bijw. (muz.) afnemend. |
decrotteeren, bw. gel., poetsen, den modder wegnemen, afwrijven. |
decupleeren, bw. gel., vertienvoudigen. |
dedalisch, bn. moeielijk te ontwarren; schrander ineengevlochten. |
dedicatie, v. (dedicatiën), opdracht, toewijding. |
dedommageeren, bw. gel., dedommageeren voor, dedommageeren van, schadeloos stellen; vergoeden. |
deduceeren, bw. gel., aftrekken; afleiden; verklaren. |
deductie, v. gmv. aftrekking, vermindering; afleiding, gevolgtrekking; de deductie daaruit te maken is deze. |
de facto, bijw. feitelijk (in tegenst. van de jure, rechtens). |
defaeceeren, bw. gel., (scheik.) louteren, zuiveren. |
defailleeren, ow. gel., missen, in gebreke blijven; (ook) bezwijmen. |
defaite, v. (defaites), nederlaag. |
defalqueeren, bw. gel., aftrekken, korten. |
defaut, m. in defaut, bij defaut, bij verstek, bij niet-verschijning. |
defaveur, gmv. ongenade, ongunst; deze koopwaar, dit fonds is in defaveur, vindt weinig koopers, ‒ geen navraag. |
defavorabel, bn. (defavorabeler, defavorabelst), ongunstig. |
defect, o. (defecten), gebrek. defect, bn. en bijw. onvoltallig; geschonden; het werk is defect, er ontbreken bladen (of deelen) aan. |
defendeeren, bw. gel., verdedigen, verweren. |
defensie, v. verdediging; verwering; de raad defensie, het comité van defensie. |
defensief, bn. verdedigend; een of- en defensief verbond, een aanvallend en verdedigend verbond. |
defensor, m. (defensoren), verdediger. |
deferent, m. (deferenten), die (iem.) op eenen eed vordert; (sterr.) loopbaan eener planeet. |
deferentie, v. eerbied, ontzag; afvordering (van eenen eed). |
defereeren, bw. gel., opdragen, toekennen; toegeven; opleggen, afvorderen (eenen eed). |
défi, o. gmv. uitdaging; terging. |
deficiëeren, ow. gel., ontbreken, te kort schieten. |
deficit, o. (deficits), te kort, het ontbrekende; er is een deficit in de kas. |
defigureeren, bw. gel., misvormen. |
defileeren, ow. gel., door-, voorbij-, optrekken (in gelederen), doortrekken. |
definiëeren, bw. gel., bepalen, omschrijven. |
defilé, o. (defilés), bergpas, bergengte. |
definitie, v. (definitiën), bepaling, omschrijving, verklaring. |
definitief, bn. beslissend, afdoende; een definitief antwoord. |
defloreeren, bw. en ow. gel., onteeren, van den maagdom berooven; verwelken (van bloemen). |
| |
| |
deformeeren, bw. gel., misvormen. |
defrayeeren, bw. gel., vrijhouden, betalen (voor een ander), de kosten teruggeven. |
defraudeeren, bw. gel., bedriegen, binnensmokkelen. |
defricheeren, bw. gel., ontginnen. |
defterdar, m. (defterdars), rijksontvanger, minister van finantiën in Turkije. |
degageeren, bw. gel., los-, vrij maken; ontslaan; (schermk.) een vrijen stoot doen; een gedegageerd (ongedwongen) voorkomen. |
deganteeren (zich), w.w. gel., zijne handschoenen uittrekken. |
degarneeren, bw. gel., ontblooten, ontdoen van (versierselen enz.). |
degenereeren, ow. gel., ontaarden. |
degeneratie, v. gmv. ontaarding. |
deglutitie, v. het doorzwelgen, slikken. |
degoût, m. gmv. afkeer, walging. |
degoûtant, bn. en bijw. (altijd fig.) walgelijk. |
degoûteeren, bw. gel., afkeer verwekken, walgen. |
degradeeren, bw. gel., van zijnen rang afzetten; eerloos verklaren. |
degradatie, v. (degradatiën), verlaging, afzetting van eenen post; verlaging (van eenen militair). |
deguiseeren, bw. gel., veinzen; vermommen. |
dehors, o. (ook mv.), buitenzijde, (ook fig.); uiterlijk voorkomen. |
deïsmus, o. deïsterij, gmv. geloof aan één God (zonder openbaring), (in tegenst. van atheïsmus, godverzaking). |
deïst, m. (deïsten), godist, die alleen door de rede aan één God gelooft. |
dejectie, v. verstooting; wanhoop, verslagenheid. |
dejeuné, dejeuner, o. (dejeunés, dejeuners), ontbijt; servies tot een ontbijt; dejeuné à la fourchette, vorkontbijt. |
dejeuneeren, ow. gel., ontbijten. |
delabreeren, bw. gel., bederven, vernielen; wat ziet dat huis er gedelabreerd (verwaarloosd, vervallen) uit. |
delai, o. (delais), uitstel, opschorting. |
delayeeren, bw. gel., uitstellen, opschorten; vloeiend, dun maken. |
delateur, m. (delateurs), verklikker, aanbrenger. |
del credere, bijw. op krediet; borg (in wisselzaken). |
deleatur, o. (deleaturs), wisch uit, haal door (naam van een teeken op drukproeven). |
delibereeren, bw. gel., delibereeren over, beraadslagen, bepraten, overleggen. |
deliberatie, v. (deliberatiën), beraadslaging, overleg. |
delicaat, bn. en bijw. (delicater, delicaatst), lekker, smakelijk; teer, zwak; dat eten is delicaat; een delicaat (kiesch, netelig) punt. |
delicatesse, v. (delicatessen), lekkernij; (fig.) kieschheid. |
delice, v. lekkernij; wellust. |
delicieus, bn. welsmakend, overheerlijk; kostelijk (ook fig.). |
delicti (corpus), o. voorwerp waardoor de schuld overtuigend blijkt. |
| |
| |
delineatie, v. (delineatiën), grondteekening; afbakening. |
delineavit, heeft geteekend (onder platen enz.). |
deliniëeren, bw. gel., afteekenen, ontwerpen. |
delinquent, m. (delinquenten), dader, bedrijver (eener misdaad). |
delirium, o. waanzinnigheid, ijlende koorts; delirium tremens, waanzin uit dronkenschap, dronkaards ijlhoofdigheid. |
delireeren, ow. gel., ijlen, in ijlhoofdigheid spreken. |
delivreeren, bw. gel., verlossen, bevrijden. |
delogeeren, ow. en bw. gel., verhuizen; doen verhuizen, verjagen. |
deloyaal, bn. en bw. (deloyaler, deloyaalst), oneerlijk, onoprecht; op oneerlijke wijze. |
delphienen, v. mv. handvatsels (aan kanonnen); zie dolphijnen. |
delphinine, o. zeker alcaloïde. |
delta, v. (deltaas), de 4e letter van het grieksche alphabet; (aardr.) land door twee armen eener rivier bespoeld; de delta van Egypte, Beneden-Egypte aan de Nijlarmen. |
deludeeren, bn. gel., bespotten, foppen. |
delusie, v. (delusiën), bespotting. |
demagoog, m. (demagogen), volksleider, -menner; valsche volksvriend. |
demagogisch, bn. volkleidend; oproerstokend. |
demandeeren, bw. gel., (alleen in het verl. dw.) opdragen, toevertrouwen; het is best aan u gedemandeerd. |
demanteleeren, bw. gel., ontmantelen (eene vesting), slechten, afbreken (de muren). |
demarcatie, v. (demarcatiën), afbakening, grensscheiding, eene lijn van demarcatie trekken; demarcatietroepen, grenstroepen. |
demarche, v. (demarches), gang, houding in het loopen; stap, handeling, poging. |
demarqueeren, bw. gel., (bilj.) punten tellen bij aftrekking. |
demasqueeren, bw. gel., ontmaskeren; aan de kaak stellen. |
demêleeren, bw. gel., ontwarren; onderscheiden (in de verte); schikken; wat hebt gij hier te demêleeren? wat zoekt gij hier? |
demembreeren, bw. gel., verbrokkeling; (fig.) verscheuren. |
demenageeren, ow. gel., verhuizen. |
démenti, o. gmv. logenstraffing, loochening; iem. een démenti geven, in het aangezicht van logen betichten; (ook) in iemands afwezigheid zijn onrecht bewijzen. |
démeubleeren, bw. gel., van huisraad ontblooten. |
démitteeren, bw. gel., afzetten, ontslaan (uit eenen post). |
démissie, v. (demissiën), ontslag, ontzetting, afdanking; zijne démissie geven, démissie nemen, démissie krijgen. |
démobiliseeren, bw. gel., (een leger) op den voet van vrede terugbrengen; (recht) roerend goed tot onroerend verklaren. |
démocraat, m. en v. (démocraten), aanhanger ‒, vriend der volksregeering (in tegenstelling van aristocraat). |
démocratie, v. gmv. volksregeering, -heerschappij. |
démocratisch, bn. tot de volksregeering behoorende. |
Democriet, m. naam van een ouden griekschen wijsgeer die om de dwaasheden der menschen lachte. |
| |
| |
demoliëeren, bw. gel., afbreken, sloopen, slechten. |
demolitie, v. (demolitiën), afbreking, slechting, afbraak. |
demonstreeren, bw. gel., bewijzen, betoogen. |
demonstratie, v. (demonstratiën), bewijs, betoog; betuiging; volksdemonstratie, volksbeweging. |
demonstrandum, quod erat demonstrandum, hetgeen te bewijzen was. |
demonteeren, bw. gel., onbruikbaar maken, vernagelen (kanonnen); uit den zadel lichten. |
demoraliseeren, bw. gel., ontzedelijken; moedeloos maken; gedemoraliseerde troepen. |
demoralisatie, v. ontzedelijking; zedenverbastering; moedeloosheid. |
denatureeren, bw. gel., van natuur doen veranderen, kwaadwillig anders navertellen. |
dendragaat, m. boomagaat (zekere fijne steen). |
dendrieten, m. mv. zekere steenen. |
dendrographie, v. gmv. boombeschrijving. |
dendrolithen, m. mv. versteende boomstammen en heesters. |
dendrologie, v. gmv. boomkennis. |
dendrometer, m (dendrometers), boommeter (zeker werktuig). |
denegeeren, bw. gel., loochenen, ontkennen. |
denegatie, v. (denegatiën), loochening, ontkenning. |
denigreeren, bw. gel., aan de kaak stellen, belasteren, bespotten. |
denominatie, v. (denominatiën), benaming. |
denomineeren, bw. gel., benamingen geven; benoemen. |
denonceeren, denunciëeren, bw. gel., aangeven; verklikken |
densimeter, m (densimeters), vochtweger. |
densiteit, v. gmv. dichtheid. |
departement, o. (departementen), gewest; werkkring; afdeeling; bestuur; Frankrijk is thans verdeeld in 88 departementen (provinciën); de maatschappij Tot Nut van ’t Algemeen is verdeeld in departementen; het departement (ministerie) van oorlog; dit behoort niet tot mijn departement, tot mijne afdeeling, mijn bestuur, (ook fig.) tot mijne bevoegdheid. |
departementaal, bn. tot een departement behoorende, er van uitgaande. |
departement-bank, (departement-banken), die gelden tegen renten aanneemt. |
departatie, v. (departatiën), omslag, overslag, verdeeling. |
depasseeren, bw. gel., voorbij streven; te boven ‒, te buiten gaan. |
depêcheeren, bw. en ow. gel., afzenden; afvaardigen; bespoedigen. |
depêche, v. (depêches), bericht; ambtelijke mededeeling, lastgev. |
dependeeren, ow. gel., afhangen; het dependeert niet van mij. |
dependentie, v. (dependentiën), afhankelijkheid; ap- en dependentiën, al wat tot een huis en erve behoort. |
depense, v. (depenses), vertering; veel depenses maken. |
depenseeren, bw. gel., verteren, doorbrengen. |
depeupleeren, bw. gel., ontvolken. |
| |
| |
deplaceeren, bw. gel. verplaatsen. |
deplorabel, bn. (deplorabeler, deplorabelst), jammerlijk, ellendig. |
deploreeren, bw. gel., bejammeren, beklagen. |
deployeeren, bw. gel., ontplooien, ontwikkelen; (fig.) ten toon spreiden. |
depolariseeren, bw. gel., (nat.) van polariteit berooven. |
deponeeren, bw. gel., in bewaring geven; nederleggen; overleggen (in eene vergadering); ontgroenen; getuigenis afleggen. |
deporteeren, bw. gel., overvoeren, naar eene verbanningsplaats brengen; een gedeporteerde, een banneling. |
depositaire, m. en v. (depositaires), bewaarder ‒, bewaarster van vertrouwd goed. |
depositie, v. (depositiën), getuigenis, verklaring; afzetting. |
deposito, geld à deposito geven, bij iem. geld op rente uitzetten. |
depôt, o (depôts), bewaarplaats, verzamelplaats; (ook) het bewaarde, in bewaring gegevene; voorraad (van zekere koopwaren) ten verkoop gegeven; een depôt van wijnen. |
depouilleeren, bw. gel., berooven, uitkleeden; de stembus depouilleeren, de stembriefjes openen. |
depraveeren, bw. en ow. gel., verderven, bederven, ontaarden. |
depreciatie, o. waarde-vermindering. |
depreciëeren, bw. gel., de waarde ‒, den koers verlagen (van muntspecie enz.). |
depredatie, v. (depredatiën), beschadiging, plundering. |
deprimeeren, bw. gel., onderdrukken. |
deputatie, v. (deputatiën), afvaardiging; bezending. |
deputeeren, bw. gel., afvaardigen. |
deraisonneeren, ow. gel., raaskallen, onzin praten. |
derangeeren, bw. gel., in de war brengen, storen, verbijsteren. |
derelictie, v (recht.) eigendomsverlating. |
derideeren, bw. gel., bespotten, uitlachen; (ook) ontrimpelen. |
derisie, v. gmv. bespotting. |
deriveeren, bw. en ow. gel., afleiden; afstammen (van woorden). |
derobeeren, bw. gel., ontstelen, verbergen. |
derogeeren, bw. gel., afbreuk doen (aan); inbreuk maken (op); den adel schenden; gij derogeert daardoor aan uwe waardigheid. |
deroute, v. (deroutes), nederlaag, wanordelijke vlucht. |
derwisch, m. (derwischen), muzelmansche bedelmonnik. |
desassimilatie, v. (scheik.) ontvorming. |
desaster, o. (desasters), ramp; tegenspoed. |
desastreus, bn. (desastreuser, desastreust), rampspoedig. |
desavantageus, bn. onvoordeelig. |
desavoueeren, bw. gel., ontkennen, loochenen (iets); iemand desavoueeren, zijne handelingen afkeuren. |
descendenten, m. mv. af-, nakomelingen. |
descendensie, gmv. afstamming; (sterr.) daling. |
descriptie, v. (descripties, descriptiën), beschrijving. |
descriptief, bn. beschrijvend; de descriptieve poëzie, de beschrijvende dichtkunst. |
| |
| |
desennuyeeren, bw. gel., vermaken, den tijd verdrijven. |
deserteeren, ow. gel., wegloopen, zich wegpakken, § de plaat poetsen. |
deserteur, m. (deserteurs), vluchteling, overlooper. |
desertie, v. (desertiën), vlucht, het wegloopen (van eenen soldaat). |
déshabillé, o. (déshabillés), nachtgewaad, ochtendkleeding; en déshabillé, ongekleed. |
deshonorable, bn. (deshonorabler, deshonorablest), onfatoenlijk, niet eervol. |
deshonoreeren, bw. gel., schande aandoen, onteeren. |
desiccatie, v. (desiccatiën), uit-, verdrooging. |
designatie, v. (designatiën), aanwijzing. |
designeeren, bw. gel., aanwijzen, aantoonen; voor de krijgsdienst designeeren, geschikt verklaren om te dienen. |
desinfectie, (-er, -st), reiniging van smetstof. |
desideratum, o. gmv. vereischte, (het) begeerde. |
desireeren, bw. gel., wenschen;begeeren; hij laat zich desireeren, hij wenscht dat men zijne afwezigheid opmerke. |
desireus, bn. begeerig. |
desisteeren, bw. gel., afzien van; afstaan. |
desobediëeren, bw. gel., ongehoorzaam zijn. |
desolaat, bn. (desolater, desolaatst), wanhopig, berooid; de desolate boedelkamer. |
desolant, bn. bedroevend. |
desorganisatie, v. gmv. verstoring, ordeloosheid, ontbinding. |
desorganiseeren, bw. gel., in de war sturen, ontbinden. |
desorienteeren, bw. gel., van den rechten weg afhelpen, het spoor bijster doen worden. |
desperaat, bn. (desperater, desperaatst), wanhopig, radeloos. |
desperatie, v. radeloosheid. |
despoot, m. (despoten), dwingeland; zelfheerscher. |
despotismus, o. gmv. dwingelandij. |
despotisch, v. gmv. willekeurig, eigendunkelijk. |
dessert, o. gmv. nagerecht. |
dessin, o. (dessins), teekening, patroon; stoffen in verschillende dessins. |
destilleeren, bw. zie distilleeren. |
destinatie, v. (destinatiën), bestemming, lot; plaats van bestemming. |
destineeren, bw. gel., bestemmen, beschikken. |
destitueeren, bw. gel., af-, ontzetten (van eenen post). |
destitutie, v. (destitutiën), af-, ontzetting, afdanking. |
destrueeren, bw. gel., verwoesten, vernielen. |
destructief, bn. verwoestend, vernielend. |
desuniëeren, bw. gel., oneenig maken. |
detachement, o. (detachementen), afgezonderde troep soldaten, rot, drom. |
detacheeren, bw. gel., afzonderen, losmaken; afzenden. zich detacheeren, ww. zich afzonderen, afvallen. |
detail, o. (details), bijzonderheden (meest mv.); en gros et en detail, in het groot en klein. |
detailliste, m. en v. verkooper ‒, verkoopster in het klein. |
detailleeren, bw. gel., uiteenzetten, omstandig verhalen. |
detegeeren, bw. gel., (fig.) ontdekken, onthullen. |
detineeren, deteneeren, bw. gel., gevangen ‒, opgesloten houden; een gedetineerde, een gevangene. |
| |
| |
detentie, v. gmv. opsluiting; huis, plaats van detentie, gevangenis. |
deterioreeren, bw. en ow. gel., bederven, vervallen; door ledig staan is dit huis geheel en al gedeterioreerd. |
determineeren, bw, gel., bepalen, vaststellen, bestemmen. |
determinismus, o. gmv. voorbeschikking. |
deterreeren, bw. gel., weder opgraven; (fig.) oprakelen, weder aan het daglicht brengen. |
detesteeren, bw. gel., verfoeien. |
detoneeren, ow. gel., valsch zingen, uit den toon raken; ontploffen, afgaan (van vuurwapenen). |
detonatie, v. (detonatiën), ontploffing. |
detorqueeren, bw. gel., verdraaïen, buigen (ook fig.). |
detour, o. (detours), omweg; kromming; (fig.) uitvlucht. |
detourneeren, bw. gel., afleiden; afwenden; (fig.) verduisteren (gelden). |
detract, o. (detracten), korting (op pensioen dat buitenslands verteerd wordt). |
detracteur, m. detracteurs), lasteraar, eerroover, bekladder (van den goeden naam). |
detractie, v. laster, eerroof. |
detraheeren, bw. gel., aftrekken, korten; (fig.) belasteren. |
detrempeeren, bw. gel., aan een lichaam (b.v. gehard staal) zijne hardheid ontnemen. |
detrese, v. nood; angst, radeloosheid. |
detritus, m. (nat.) iets dat afgewreven is, zich van de aardkorst losgemaakt heeft. |
detrompeeren, bw. gel., uit den waan helpen, terechtwijzen. |
deus ex machina, (bij de ouden) god ‒, engel die op het einde van een treurspel verscheen om den knoop op te lossen. |
devaliseeren, bw. gel., berooven, uitschudden. |
devalveeren, bw. gel., verminderen verlagen. |
devalvatie, v. (devalvatiën), waarde-vermindering; versterf. |
devanceeren, bw. en ow. gel., voorbij streven, (iemand) vooruit komen; vroeger komen dan (een ander). |
devastatie, v. (devastatiën), verwoesting. |
devasteeren, bw. gel., verwoesten. |
developpeeren, bw. gel., ontwikkelen, ontplooien; (fig.) toonen, verraden. |
devesteeren, bw. gel., ontzetten (van eene priesterlijke waardigheid). |
devestituur v. gmv. zoodanige ontzetting. |
deviatie, v. (sterr. en zeew.) afwijking; verzeiling. |
devies, o. (deviezen), zinspreuk; leus; rijmpje (in ulevellen gewikkeld); (kooph.) wissel op het buitenland. |
devolutie, v. (devolutiën), (recht.) overgangsrecht, versterf. |
devolveeren, bw. gel., (recht.) toevallen, overgaan, versterven op... |
devoot, bn. en bijw. (devoter, devootst), vroom, godsdienstig; de devoten, de vromen, (ook) schijnheiligen. |
| |
| |
devotie, v. gmv. vroomheid; schijnheiligheid. |
devoreeren, bw. gel., verslinden, (ook fig.). |
dexteriteit, v. gmv. behendigheid. |
dextrine, v. (scheik.) zetmeelgom. |
dey, m. (deys), landvoogd, vorst (der Barbarijsche Staten). |
diabolisch, bn. en bijv. duivelsch; op duivelsche wijze. |
diadeem, v. (diademen), koningskroon, wrong. |
diadromus, m. (muz.) trilling der snaren. |
diagnose, ziekteleer naar kenteekenen. |
diagonaal, v. (diagonalen), (meetk.) hoekpuntslijn, snijlijn. |
diagonaal, bn. tegenovergesteld. |
diagram, o. (diagrammen), schets; (muz.) notenbalk. |
diallage, v. straalsteen (zekere delfstof). |
diamagnetismus, o. gmv. eigenschap der lichamen om door een sterken magneet aangetrokk. of afgestoot te worden. |
diameter, m. (diameters), middellijn, doorsnede, die eenen cirkel of bol in twee gelijke deelen verdeelt. |
Diana, v. jachtgodin; maan; (scheik.) zilver: (oorl.) ochtendwake : boom van Diana, zilverboom. |
diapalm, v. gmv. zekere zalf. |
diapason, m. gmv. (muz.) harmonie-akkoord; grondtoon; stemvork. |
diapente, v. (diapenten), (muz.) de rechte kwint. |
diaphaan, bn. (diaphaner, diaphaanst), doorzichtig. |
diaphonisch, bn. volstemmig. |
diaphragma, o. (diaphragmaas), (ontl.) middenrif. |
diarium, o. (diaria) dagboek, legger. |
diarrhaea, v. buikloop, loslijvigheid. |
diastimeter, m. (diastimeters), afstandsmeter (werktuig). |
diatonisch, bn. (muz.) tot de klankladder of schaal behoorende. |
diatribe, v. (diatriben), uitval, hevige kritiek; geleerde verhandeling. |
dichotomisch, bn. gaffelsgewijze verdeeld. |
dictaat, o. (dictata, dictaten), geschrift door een ander voorgezegd. |
dicteeren, bw. gel., voorzeggen, in de pen geven; (ook) ingeven; (fig.) voorschrijven. |
dictator, m. (dictators), (rom. gesch.) algemeen bevelvoerder (voor bepaalden tijd); onbeperkte heerscher. |
dictatuur, v. dictatuurschap, o. gmv. waardigheid van dictator; het dictatuurschap uitoefenen. |
dictie, v. gmv. voordracht, zegswijze. |
dictionnaire, m. (dictionnaires), woordenboek. |
didactiek, v. gmv. leerkunst. |
didactisch, bn. leerend, onderwijzend; didactisch gedicht, leerdicht. |
didactici, m. mv. leerende wijsgeeren. |
diëet, o. gmv. levensregel; een streng diëet in acht nemen. |
diëtisch, bn. en bijw. volgens den voorgeschreven leefregel. |
diëten, m. mv. toelage der ambtenaren buitenslands. |
Dieu et mon droit, God en mijn recht (kenspreuk op het engelsche wapen). |
diffamant, bn. eerroovend. |
| |
| |
diffameeren, bw. gel., belasteren, eerrooven. |
different, bn. verschillend, onderscheiden. |
differentie, v. (differentiën), verschil, onderscheid; (bij fondsenhandel) surplus. |
differentiaal-rekening, v. tak der hoogere wiskunde. |
differeeren, ow. gel., verschillen; (ook) uitstellen, verschuiven. |
difficiel, bn. (difficieler, difficielst), ongemakkelijk; gij zijt zeer difficiel, moeielijk te bevredigen. |
difficulteeren, bw. gel., bezwaren maken, ‒ vinden. |
difficulteit, v. (difficulteiten), moeielijkheid, bezwaar. |
difform, bn. (difformer, difformst), wanstaltig, gebrekkig (v. ledematen). |
difformiteit, v. (difformiteiten), wanstaltigheid; gebrekkigheid. |
diffuus, bn. (diffuser, diffuust), duister, wijdloopig (van stijl). |
digereeren, bw. gel., verteren (van spijzen); (fig.) verkroppen. |
digestie, v. gmv. oplossing; spijsvertering. |
digitigraden, m. mv. vingerloopers (zekere zoogdieren). |
dignitaris, m. dignitarissen), waardigheidsbekleeder. |
digniteit, v. gmv. waardigheid. |
digressie, v. (digressiën), uitwijding; uitspanning; tusschenspel. |
dilapideeren, bw. gel., verkwisten, vergooien. |
dilapidatie, v. (dilapidatiën), verkwisting. |
dilateeren, bw. gel., uitzetten; vertragen; gedilateerde (uitgezette) neusgaten. |
dilatatie, v. gmv. uitzetting. |
dilemma, o. (dilemmaas). toestand waarin tusschen twee wegen eene keuze moet worden gedaan, netelig vraagstuk. |
dilettant, m. (dilettanten), dilettante, v. (dilettanten), liefhebber ‒, liefhebster in de kunst; die eene kunst of wetenschap uit liefhebberij beoefent; kunstvriend. |
dilettantisme, o. stelsel ‒, handelingen eens dilettants. |
diligence, v. (diligences), postwagen; naarstigheid, vlijt. |
diligent, bn. en bijw. werkzaam, vlijtig; iem. diligent verklaren, bij voortduring den last opdragen tot een zeker doel werkzaam te zijn. |
dilogie, v. gmv. dubbelzinnigheid. |
dimensie, v. (dimensiën), afmeting. |
diminuendo, bijw. (muz.) afnemende. |
diminueeren, bw. en ow. gel., verminderen. |
diminutie, v. gmv. vermindering, verlaging. |
diminutief, o. (taalk.) verkleinwoord. |
dimorph, bn. (nat.) tweevormig. |
diocese, o. en v. (diocesen), kerspel. |
dioptaas, o. kopersmaragd (zekere delfstof). |
diopter, o. (diopters), (sterr.) vizier, kijkspleet. |
dioptriek, v. gmv. doorzichtkunde. |
diorama, o. (dioramaas), schildering ‒, tafereel door beweegbaar licht beschenen. |
dioskuren, mv. Castor en Pollux, tweelingen (electrisch luchtverschijnsel). |
diphtongus, m. (diphtongi), tweeklank. |
| |
| |
diploma, v. (diplomata, diplomaas), bewijs van lidmaatschap, ‒ aanstelling, ‒ benoeming, ‒ abonnement. |
diplomaat, m. (diplomaten), staatsman met eenigen rang bekleed; (fig.) sluw ‒, geveinsd mensch. |
diplomatie, v. gmv. wetenschap des staatsmans; (fig.) sluwheid, geveinsdheid; corps diplomatique, het lichaam der afgezanten en staatslieden. |
diplomatisch, diplomatiek, bn. en bijw. van een staatsman, op de wijze der staatslieden; (fig.) listig, geveinsd. |
diplozoon, o. (nat.) dubbel dier. |
direct, bn. rechtstreeksch; de directe belastingen, die rechtstreeks worden geheven (als op huisraad, dienstboden, paarden enz.). |
directie, v. (directiën), bestuur, toezicht; richting. |
directeur, m. (directeuren, directeurs), bestuurder; (gesch.) lid van het Directoire in Frankrijk (1795). |
directoire, directorium, o. gmv. staatsbewind van vijf leden in Frankrijk (1795 tot 1799). |
directrice, v. (directrices), bestuurderes. |
dirigeeren, bw. gel., besturen, richten, leiden; een orkest dirigeeren. |
discant, o. (discanten), (muz.) boventoon. |
discernement, o. gmv. onderscheid, oordeel. |
discerneeren, bw. en ow. onderscheiden; oordeelen. |
discipel, m. en v. (discipels), leerling, scholier, -ster; volgeling. |
discipline, v. gmv. tucht, gehoorzaamheid. |
disciplineeren, bw. gel., onder tucht brengen; een goed gedisciplineerd leger, dat goed geoefend is, bij hetwelk goede krijgstucht heerscht. |
disconteeren, discomteeren, bw. gel., afrekenen, aftrekken, verminderen (door het vroeger koopen of verkoopen dan op den vervaltijd van eenen wissel enz.). |
disconto, o. (discontoos), percentsgewijze korting op eenen wissel. |
discordance, v. (discordancen), wanklank; (godg.) oneenigheid; afwijking. |
discoureeren, ow. gel., redeneeren, een gesprek voeren. |
discours, o. (discoursen), gesprek, redevoering, voorlezing. |
discreet, bn en bijw. bescheiden, zedig, -lijk, |
discretie, v. gmv. zedigheid, bescheidenheid, goedvinden; ter uwer eigene discretie, aan uw eigen oordeel; ter uwer beschikking; discretiedagen, respijtdagen, dagen van uitstel. |
disculpeeren, bw. gel., vrijspreken. |
discursief, bn. en bijw. Bij wijze van onderhoud, ‒ van gesprek. |
discus, m. (oudt.) werpschijf. |
discuteeren, bw. en ow. gel., overwegen (te zamen) beraadslagen. |
discussie, v. (discussiën), beraadslaging, overweging, woordentwist. |
disharmonie, v. gmv. wanklank; (fig.) oneenigheid, vriendschapsbreuk. |
disharmoniëeren, ow. gel., in oneenigheid leven. |
disloqueeren, bw. gel., verrekken, verzwikken ( eenen arm of een been). |
| |
| |
dispache, v. (dispaches), contract wegens zeeschade. |
dispacheur, m. (dispacheurs), die zich met het stellen en bezorgen van zee-contracten belast. |
disparaat, bn. ongelijk, niet (bij elkander) passende. |
dispariteit, v. gmv. ongelijkheid. |
dispeceeren, bw. gel., (door scheidsrechters) het wettig aandeel toewijzen. |
dispensatie, v. (dispensatiën), ontheffing, vrijstelling (van een wettelijk gebod). |
dispenseeren, bw. gel., ontzetten, vrijstellen (van…); uitdeelen. |
dispergeeren, bw. gel., verstrooien. |
disponeeren, bw. gel., beschikken; regelen; op iem. disponeeren, op iem. trekken (eenen wissel); over iem. disponeeren, gebruik maken van zijne diensten; niet wel gedisponeerd zijn, niet goed geluimd zijn, ook geenen lust ‒, geene geschiktheid hebben tot… |
disponibel, bn. beschikbaar. |
dispositie, v. gmv. beschikking, inrichting; gemoedstemming; ik stel mij ter uwer dispositie, gij kunt over mij beschikken; bij ministeriëele dispositie. |
disproportie, v. (disproportiën), onevenredigheid. |
disputant, m. (disputanten), disputator, m. (disputators), twistvoerder, die redetwist voert. |
disputatie, v. (disputatiën), redetwist. |
dispuut, o. (disputen), twist; krakeel; zij hadden dispuut met elkander; redestrijd; oefening in het redetwisten; ik was heden op het dispuut bij professor N. |
dissectie, v. (dissectiën), lijkopening; ontleding. |
dissensie, v. gmv. verschil van meening; scheuring. |
dissenters, m. mv. andersdenkenden; afgescheidenen van de oud-episcopaalsche kerk in Engeland. |
dissentiëeren, ow. gel., anders denken, zich afscheiden (in geloofsbegrippen). |
dissertatie, v. (dissertatien), geleerde verhandeling; proefschrift (van een op zijne promotie staanden student). |
dissidenten, m. mv. andersdenkenden (inz. die zich van de roomsche kerk hebben afgescheiden). |
dissimuleeren, bw. en ow. gel., vermommen; veinzen, ontveinzen. |
dissimulatie, v. gmv. vermomming; veinzerij. |
dissipatie, v. (dissipatiën), vertering, verkwisting; (fig.) verstrooiing. |
dissipeeren, bw. gel., verkwisten; verstrooien. |
dissolutie, v. gmv. ontbinding; oplossing; (fig.) zedeloosheid, losbandigheid; de dissolutie eener firma; de dissolutie van de wetgevende kamers. |
dissolveeren, bw. gel., ontbinden; (scheik.) oplossen; scheiden; eene firma dissolveeren; dissolving views, zekere beweegbare voorstelling van tafereelen door middel eener dubbele camera-obscura voorgebracht. |
dissonance, (dissonancen), (muz.) wanklank, valsche toon (ook fig.). |
dissuadeeren, bw. gel., ont-, afraden. |
| |
| |
distantie, v. distantiën), afstand. |
distillateur, m. (distillateurs), overhaler; likeurstoker, brander. |
distillatie, v. (distillatiën), koking, bereiding (door stoking); branderij. |
distilleerflesch, v. (distilleerflesschen). |
distilleerkolf, m. (distilleerkolven), glazen werktuig om te distilleeren; overhaalglas. |
distilleeren, bw. en ow. gel., overhalen, stoken, branden. |
distingeeren, bw. gel., onderscheiden, vereeren; de gedistingeerde (hoogere) klassen (des volks). |
distinctie, v. (distinctiën), onderscheiding. |
distractie, v. verstrooidheid (van gedachten). |
distribuëeren, bw. gel., uit-, rond-, verdeelen; (letterz.) de letters uit den vorm in de kast leggen. |
distributie, v. gmv. uit-, rond-, verdeeling. |
district, o. (districten), landschap, rechtsgebied. |
districtskommissaris, m. (districtskommissarissen). |
disturbatie, v. (disturbatiën), verstoring; verwarring (van geest). |
dithyrambus, m. (dithyrambi), soort lierdicht, Bacchuslied. |
dito, (beter detto), bn. gezegd, genoemd. |
ditonus, m. (muz.) interval (van twee heele toonen). |
diurnalist, m. (diurnalisten), schrijver ‒, klerk op dagloon aangenomen. |
divagatie, v. (divagatiën), afwijking; uitweiding; onzin. |
divageeren, ow. gel., uitweiden; teemen; onzin praten. |
divan, m. (divans); rijksraad; raad van state (in Azië, Turkije enz.); soort lage stoel, sofa. |
divergent, bn. uiteenloopend, strijdig. |
divergeerend, bn. (nat.) divergeerende (uitwijkende) stralen. |
diversie, v. (diversiën); afleiding, uitspanning. |
diversiteit, v. (diversiteiten), verscheidenheid. |
diverteeren (zich), ww. gel., zich vermaken. |
divertissement, o. (divertissementen), vermaak, verlustiging; dansballet (in tegenstelling van tooverballet). |
dividivi, v. gmv. soort run of boomschors, looistof (uit de amerikaansche keerkringslanden). |
dividend, o. (dividenden), zuiver overschot, niet bepaalde winst (op aandeelen). |
divideeren, bw. gel., (rek.) deelen; verdeelen. |
divisie, v. (divisiën), (rek.) deeling; legerafdeeling; vlootafdeeling, eskader. |
divisiegeneraal, m. (divisiegeneraals). |
divinatie, v. (divinatiën), voorgevoel; het raden; waarzeggerij. |
divorceeren, ow. gel., scheiden (van vrouw of man). |
divulgeeren, bw. gel., bekend-, ruchtbaar maken. |
divulgatie, v. gmv. ruchtbaarmaking, verspreiding (eener tijding). |
dixi, bijw. ik heb gezegd. |
djagong, v. (djagongs), oostindische maïs. |
djoekong, v. (djoekongs), oostindisch vaartuig. |
doceeren, bw. en ow. onderwijzen, leeren (eene wetensch.). |
docent, m. (docenten), leermeester, onderwijzer, (inz. bij het middelbaar en hooger onderwijs). |
dociel, bn. en bw. leerzaam, gedwee. |
| |
| |
dociliteit, v, gmv. leerzaamheid, lijdzaamheid. |
docimatie, v. metaalproef. |
doctrinairen, m. mv. partij der gematigden in Frankrijk (na 1830). |
document, o. (documenten), oorkonde, ieder (geschreven of gedrukt) stuk. |
dolce, bn. en bw. (muz.) zacht, liefelijk; dolce far niente, het zoete niets doen, ledigloopen. |
doleantie, v. (doleantiën), beklag, bezwaar. |
doleeren, ow. gel., zich bezwaren (b.v. over te hoogen aanslag in de belastingen). |
doleerschrift, o. (doleerschriften), bezwaarschrift. |
dollmetscher, m. (dollmetschers), tolk. |
dolman, m. (dolmans); bovenkleed (over éénen schouder hangende). |
dolomiet, v. zekere rotssoort. |
domestiek, m. en v. (domestieken), bediende. |
domicilie, o. (domiciliën), wettig woonverblijf, huisvesting; (recht.) domicilie kiezen ten huize van; domicilie van onderstand, plaats waar men armlastig is. |
domiciliëeren, bw. gel., (kooph.) eene wissel domiciliëeren, de wettige betaalplaats van eenen wissel aanwijzen; hij is te A. gedomiciliëerd, zijne vaste woonplaats is te A.; zich domiciliëeren, ww. zich met der woon vestigen; (recht.) zijn domicilie kiezen. |
dominé¸ (beter dominus), m. (dominés), titel van de hervormde predikanten in Nederland. |
domineesbriefje, o. (domineesbriefjes), lijstje der predikbeurten. |
dominante, v. gmv. (muz.) hoofdtoon; groote kwint. |
domineeren, bw. gel., heerschen, gebieden; (fig.) domino spelen. |
domino, v. (dominoos), lange mantel, maskerade-mantel. |
domino, dominospel, o. (dominospelen), zeker spel met gemerkte steenen. |
don gratuit, m. vrijwillige gift, rentelooze bijdrage. |
doppri, bijw. (muz.) dubbel. |
dorado, v. zeker sterrebeeld. |
dorso, v. gmv. rug; in dorso, op den rug (keerzijde van wissels, akten enz.). |
dos-à-dos, bijw. (dansk.) rug tegen rug. |
dosis, v. (dosissen), hoeveelheid; (ook) medicinaalgift; (fig.) eene goede dosis (tamelijk veel) hoogmoed. |
dosseeren, bw. gel., met glooiingen maken. |
dosseering, v. (dosseeringen), glooiing, helling. |
dotatie, v. (dotatiën), gave, begiftiging, schenking. |
douane, v. (douanen), tolhuis, tolkantoor; lands-, stadsbelasting; de douanen, (beter douaniers), tolgaarders, kommiezen. |
douairie, v. (douairiën), weduwengoed, -geld. |
douairière, v. (douairères), adellijke weduwe. |
douche, v. (douches), stortbad. |
douteus, bn. twijfelachtig. |
drachma, dragma, o. zeker medicinaal gewicht, aan- |
| |
| |
geweezen door het teeken Ʒ (= aan 3,845 ned. w.); munt der ouden. |
dragoman, m. (dragomans), tolk (bij de Turken). |
dragon, v. zekere plant; toekruid; geweven zilverstof; degenkwast. |
dragonade, (gesch.) dwang op het volk door middel der ruiterij uitgeoefend (inz. in Frankrijk in 1685, onder Lodewijk XIV, tegen de hervormden). |
dragonder, m. (dragonders), lichte ruiter. |
draineeren, bw. gel., (landb.) droogleggen van landerijen; draineerbuizen, droogbuizen van gebakken aarde (tot het afvoeren van water). |
draisine, v. soort loopwagen. |
drama, o. (dramaas); tooneel, treurspel; ook (fig.); dit was een bloedig drama. |
dramatisch, bn. en bijw. op de wijze van het (van een) drama; een dramatisch verhaal; iets dramatisch behandelen. |
dramatiseeren, bew. gel., een onderwerp als drama bewerken. |
dramaturg, m. (dramaturgen), tooneelkenner, schrijver over de regelen van de tooneeldichtkunst. |
dramaturgie, v. gmv. regel ‒, theorie der tooneeldichtkunst. |
drapeeren, bw. gel., met doek of met mantels omhangen of omkleeden (eenen mensch, een beeld); die schilder weet zijne beelden goed te drapeeren; deze tooneelspeler drapeert zich goed. |
drapeering, v. (drapeeringen), omkleeding; de drapeering is goed gekozen. |
draperie, v. (draperiën), behangsel, dubbele gordijnen; geplooid bedbehangsel. |
droget, v. zeker geweven stof. |
drosometer, m. (drosometers), dauwmeter. |
druïde, m. (druïden), priester der oude Kelten in Germanië. |
dryade, v. (dryaden), boschnimf, boomnimf. |
dualis, o. dubbeltal (in de grieksche spraakkunst). |
dualismus, o. gmv. dubbel beginsel, dubbele grondvorm (van goed en kwaad). |
dualisten, m. mv. (nat.) aanhangers der theorie volgens welke er twee electrische vloeistoffen bestaan. |
dubblet, o. gmv. twee oogen (in het dobbelspel); een dubblet gooien. |
dubieus, bn. twijfelachtig. |
dubitatie, v. gmv. onzekerheid, twijfel. |
dubloen, m. (dubloenen), zuid-amerik. goud-munt (=f 40 ned.). |
ducdalf, ducd’alve, m. (ducdalven), twee of drie aanlegpalen (te zamen vereenigd). |
ductiel, bn. (ductieler, ductielst), smeedbaar, taai. |
ductiliteit, v. gmv. smeedbaarheid, taaiheid. |
ductus, m. gang, uitloozingsbuis. |
duel, o. (duels, duellen), tweegevecht. |
duelleeren, ow. gel., duelleeren met, een tweegevecht hebben met, ‒ voeren tegen. |
duellist, m. (duellisten), die duelleert; voorvechter. |
| |
| |
duet, o. (duetten), duo, o. (duoos), lied ‒, muziekstuk door twee personen uit te voeren; een duetje, tweestemmig zangstukje. |
dulcifiëeren, bw. gel., verzoeten, zoet maken. |
dulcinea, v. (dulcineaas), liefje, beminde. |
dulcose, v. zekere stof bijna overeenkomende met de gewone suiker. |
duo, o. (duoos), zie duet. |
duodecimo, o. kleinste boekformaat (12 mo.); van 24 blz. op een vel druks. |
dupe, m. en v. (dupen), bedrogene, gefopte. |
dupeeren, bw. gel., bedriegen. |
dupliek, o. (recht.) wederantwoord (van eenen advokaat na eene pleitrede); verweerschrift. |
duplicaat, o. (duplicata, duplicaten), eensluidend afschrift; het dubbele (eener akte van een geschrift). |
duplo, v. in duplo, in twee gelijken; van éénen inhoud. |
durabel, bn. (durabeler, durabelst), duurzaam, blijvend. |
duumviraat, o. tweemanschap (als: de consuls te Rome, de twee koningen te Sparta). |
dyarchie, v. (dyarchiën), dubbelheerschappij. |
dynactimometer, m. (dynactimometers), toestel ter nauwkeurige bepaling van den tijd gedurende welken het licht heeft gewerkt bij de vervaardiging van photographiën. |
dyname, v. eenheid waarmede eenige arbeid het best kan gemeten worden. |
dynamici, m. mv. voorstanders der leer dat de natuurkrachten de oorzaak zijn van het bestaan der stof, (tegenstelling van atomici, die beweren dat de stof oorspronkelijk bestond). |
dynamica, v. gmv. (wisk.) leer der beweging. |
dynamometer, m. (dynamometers), krachtmeter (werktuig). |
|
|