| |
C.
cabbala, v. gmv. kennis van de verborgenheden der letteren (bij het oude israël. volk), soort tooverkunst. |
cabbaleeren, bw. gel., arglistig te werk gaan. |
cabane, v. (cabanen), kabaan, hut (op schepen); soort van woning (der amerik. wilden). |
cabaret, v. (cabaretten), kroeg, wijnhuis. |
caboteeren, bw. gel., den kunsthandel drijven. |
cabret, cabretleder, o. gmv. geitenleder. |
cabriole, capriole, v. (cabriolen, capriolen), lucht-, kunst-, bokkensprong. |
cabriolet, v. (cabrioletten), rijtuigje (met een paard). |
cacao, v. gmv. vrucht waarvan chocolade wordt gemaakt. |
cacaoboom, m. (cacaoboomen), cacaoboon, v. (cacaoboonen). |
cachenez, m. neusbedekker (groote, dikke halsdoek of das), bouffante. |
cacheeren, bw. gel., verbergen, verhelen, geheim houden. |
cachet, o. (cachetten), zegel, signet, zegeldrukker. |
cacheteeren, bw. gel., verzegelen, sluiten met een ouwel of lak. |
cachot, o. (cachotten), hok, gevangenis, provoost. |
cachou, v. (kruidk.) indiaansche boom; vrucht ‒, sap van dezen boom. |
cacique, m. (caciques), hoofd van een indiaanschen volksstam (in Z.-Amerika). |
| |
| |
cacteën, v. gmv. zekere planten-familie. |
cadans, v. (cadansen), muziekmaat, (ook bij het voordragen eener rede). |
cadaver, o. (cadavers), dood lichaam. |
cadavereus, bn. lijkachtig. |
cadeau, o. (cadeaux), geschenk; kunstige pennetrek. |
cadence, zie cadans. |
cadanceeren, bw. gel., (eenen volzin) afronden, welluidend maken. |
cadmium, o. gmv. zeker metaal steeds in zink aanwezig. |
cadraten, o. mv. vierkantjes, blokjes (bij letterzetters in gebruik). |
cadre, v. (cadres), lijst, omgeving, rand; zie verder kader. |
cadreeren, bw. gel., vierkant maken; passen, voegen; geëncadreerd, in eene lijst gezet. |
caduc, bn. bouwvallig, vervallen, broos; verzwakt door ouderdom. |
caduceus, m. vredestaf, herautstaf; Mercuriusstaf. |
caduciteit, v. gmv. bouwvalligheid, vervallen toestand; vergankelijkheid; vervalbaarheid (van eene erfenis of een legaat). |
caesuur, v. (caesuren), (dichtk.) vers-snede, stemrust (na een zeker getal lettergrepen). |
caeteris paribus, voor het overige alles gelijk staande. |
caffeïne, v. gmv. een alcaloïde in de koffie. |
cagniardelle, v. (cagniardellen), schroefblaastoestel. |
cagots, m. mv. menschen die op een zeer laag standpunt staan van ontwikkeling naar lichaam en ziel; domme aanklevers van godsd. beuzelarijen. |
cahier, o. (cahiers), schrijfboek, boekje papier. |
caisson, v. (caissons), kistwagen, legerkist; proviand-, kruidwagen; kistje onder den bok van een rijtuig. |
cajeput-olie, v. gmv. zekere sterk aromatische olie. |
cajoleeren, bw. gel., flikflooien. |
calain, o. het metaalmengsel waarmede de Chinees de theekisten bekleed. |
calambour, calembourg, m. (calambours, calembourgs), woordspeling. |
calamieten, v. mv. zekere plantenorde. |
calamiteit, v. (calamiteiten), algemeene nood, ‒ ramp, ellende, ongeluk, landplaag. |
calander, m. mangel, korenworm. |
calando, bijw. (muz.), afnemend; wegsmeltend. |
calandrone, v. (muz.) schalmei met twee kleppen. |
calange, v. boete, aanhaling van smokkelwaren. |
calangeeren, bw. gel., beboeten; aanhalen. |
Calatrava-orde, v. militaire ridderorde in Spanje. |
calcineeren, ow. gel., verkalken, gloeien, door gloeiing met de zuurstof verbinden of oxydeeren. |
calcium, o. kalkmetaal. |
calcul, m. calculatie, v. (calculatiën), berekening, overslag, raming. |
calculator, m. (calculatoren), rekenaar; berekenaar. |
| |
| |
calculeeren, bw. gel., berekenen. |
Calderari, mv. ketellappers (naam van een voormalig geheim politiek genootschap in Zuid-Italië). |
calèche, v. kales, soort rijtuig. |
calefacteeren, ow. gel., allerlei aan de hand hebben. |
calefactor, m. (calefactors), kamerstoker, verwarmingstoestel; oorblazer; makelaar, beunhaas. |
calembourg, m. zie calambour. |
calibreeren, bw. gel., (nat.) de juiste doorsnede eener buis onderzoeken. |
calicots, mv. geweven katoenen stof. |
caliducten, m. mv. warmtegeleiders. |
calineeren, bw. gel., liefkozen, zoenen, vertroetelen. |
calligraaph, kalligraaf, m. (calligraphen, kalligrafen), schoonschrijver. |
calligraphie, v. gmv. schoonschrijfkunst. |
callilogie, v. gmv. welbespraaktheid, welsprekendheid. |
calmeeren, bw. gel., stillen, doen bedaren, tot rust brengen. |
calmuc, kalmuk, o. gmv. zekere wollen stof. |
calomel, o. gmv. dikwijls gelouterd kwikzilver. |
calo di peso, (kooph.) tekort op het vereischte gewicht. |
calorifère, m. (calorifèren), warmtegeleider, kachel. |
calorimeter, m. (calorimeters), warmtemeter (werktuig). |
calorimotor, m. (calorimotoren), warmtevoortbrenger (werktuig). |
calorisch, bn. de calorische machine, toestel van Ericson om door middel van verwarmde lucht vaartuigen in beweging te brengen. |
calot, (calotten), calotte, v. (calotten), priestermutsje; deksel boven de onrust in een uurwerk; (fig.) priesterlijke ‒, kardinaalswaardigheid. |
calottinocratie, v. gmv. priester-, papenheerschappij. |
calqueeren, bw. gel., doorteekenen, natrekken (door middel van geolied papier). |
calumet, v. (calumetten), vredepijp bij de amerik. wilden. |
calumnie, calomnie, v. gmv. laster, lastering. |
calumniëeren, bw. gel., lasteren, kwaadspreken, belasteren. |
calumnieus, bn. lasterlijk. |
calvinismus, o. gmv. leer van Calvijn. |
calvinist, m. (calvinisten), belijder dezer leer. |
calvinistisch, bn. tot de leer van Calvijn betrekkelijk. |
calyx, v. bloemkelk. |
camache-dienst, v. gmv. militaire dienst in vredestijd. |
camachen, gamachen, v. mv. knoop-, over-, slobkousen. |
camarilla, v. gmv. hofpartij (inz. in Spanje); invloed der hovelingen. |
cambiëeren, bw. gel., wisselen, wisselhandel drijven; cambiaal-recht, wisselrecht. |
cambio, o. wissel, wisselrecht; ducado di cambio, spaansche wisselmunt (= ongeveer ƒ 2.50). |
cambium, o. teeltlaag (tusschen den bast en het hout). |
cambrai, cambrick, o. gmv. kamerdoek, batist (zek. stof). |
cambraja-steenen, m. mv. oost-indische granaten. |
| |
| |
camée, v. (caméeen), gesneden edelgesteente; portret in eenen steen of eene schelp gesneden. |
camelia, v. (cameliaas), zekere bloem. |
camelot, o. gmv. stof van kameelgeitenhaar. |
camera, v. kamer; camera clara of lucida, heldere ‒, lichte kamer; camera obscura, donkere kamer, toestel tot den daguerréotype; camera illucida, misleidende kamer; (optische toestellen). |
cameralia, v. mv. leer der staathuishoudkunde; wetenschappen betreffende het beheer der vorstelijke inkomsten. |
cameralist, m. (cameralisten), staathuishoudkundige. |
cameralistiek, v. gmv. staathuishoudkunde, leer van het geldwezen. |
camisade, v. (camisaden), onverhoedsche aanval (in den nacht of vroegen morgenstond). |
camisarde, m. (camisarden), straatroover. |
camisards, m. mv. (fr. gesch.) de hervormden in de Cevennes. |
campagne, v. (campagnes), buitenplaats; veldtocht; speelsaizoen, tooneeljaar (van eenen schouwburg); zie ook kampanje. |
campèche-hout, o. brazilië-hout (zeker verfhout). |
campement, o. (campementen), (mil.) veldlegering. |
campeeren, ow. gel., in het veld gelegerd zijn. |
camphine, v. gmv. gezuiverd terpentijnolie-gas. |
camp volant, o. vliegend leger. |
canaille, v. gmv. gemeen volk, gepeupel, janhagel, kanalje. |
canailleus, bn. schelmachtig, nietswaardig. |
canapé, m. (canapés), ruststoel, kussenbank, kanapee. |
canard, m. (canards), eend; (fig.) fopperij, opzettelijk uitgedachte logen. |
cancelleeren, bw. gel., omheinen; doorschrappen. |
candelaber, m. (candelabers), arm-, kroonluchter, kroonkandelaar. |
candeeren, bw. gel., met suiker bestrooien, suikeren. |
caneçou, v. (caneçous), vrouwen-overhemd (boven een jurk). |
canefas, canevas, o. geruit doek, netvormig geweven lijnwaad; eerste ontwerp, schets. |
canneleeren, bw. gel., groeven, groefsgewijze ‒, ribsgewijze maken. |
canneluren, v. mv. groeven (op zuilen). |
cano, kano, v. (canoos, kanoos), indiaansch bootje, schuitje van boomschors. |
canon, o. zie kanon. |
cantabel, cantabile, (muz.) zingbaar. |
cantate, v. (cantates), soort zang-dichtstuk. |
canthariden, v. mv. spaansche vliegen. |
cantillen, v. cantille-werk, mv. goud- en zilverdraad als een kurkentrekker gekronkeld. |
cantine, v. (cantines), bier- of wijnhuis in vestingen; tapperij in werk- en verbeterhuizen, ‒ in een kamp. |
caoutchouc, o. gmv. veerkrachtige gom, gom-elastiek, vederhars. |
capabel, bn. (capabeler, capabelst), bekwaam, geschikt, in staat (tot). |
| |
| |
capaciteit, v. gmv. inhoudsruimte. capaciteit, (capaciteiten), bekwaamheid, geschiktheid, vatbaarheid. |
capillair, bn. haar…; capillaire buizen, haarbuizen; capillair stelsel, haarvaatstelsel. |
capillariteit, v. gmv. haarbuiskracht. |
canto, o. (muz.) diskant; canto fëomo, eenstemmig (koraal) gezang. |
capitatie, v. hoofdgeld, hoofdelijke omslag. |
Capitolium, Kapitool, o. sterke burg in het oude Rome; (fig.) brein, hersenkas. |
capittel, o. (capittels), hoofdstuk; vergadering van domheeren. |
capitulariën, mv. wetten van Karel den Groote. |
capitulatie, v. (capitulatiën), vergelijk, verdrag; overgave (eener stad); kiesverdrag (bij de verkiezing der duitsche keizers). |
capituleeren, ow. gel., een verdrag aangaan; zich (op zekere voorwaarden) overgeven. |
capot, v. (capotten), regenmantel met kap, soldaten-overjas; mijnwerkerskap. |
capot, bijw. aan stukken, gebroken; (fig.) verslagen, ontsteld; § dood; capot maken, alle slagen hebben (in het kaartspel). |
capote, v. (capotes), vrouwen-regenmantel; soort dameshoed; capote anglaise, foedraal, scheede (tegen de venerische besmetting). |
capotteeren, bw. gel., dooden, neerhouwen. |
caprice, v. (capricen), gril, luim, eigenzinnigheid; (fig.) vrijer, vrijster. |
capricieus, bn. eigenzinnig, vol luimen, grillig. |
capriole, v. (capriolen), luchtsprong, bokkensprong, gekke streek; capriolen maken. |
caprinezuur, capronzuur, capranzuur of coprylzuur, o. (scheik.) vluchtige vetzuren. |
captatie, v. (captatiën), het sluw bejagen van een oogmerk; captatio benevolentiae, bede om toegevend gehoor, ‒ om eene gunstige beoordeeling; gunstbejag. |
capteeren, bw. gel., bejagen, vatten, verstrikken. |
captatie, v. (captatiën), verstrikking, tegenstribbeling, chicane. |
captief, bn. gevangen; krijgsgevangen en tot slaaf gemaakt. |
captieus, bn. sluw, slim, arglistig, verstrikkend. |
captiveeren, bw. gel., gevangen nemen; boeien, de gunst (van iem.) winnen. |
captiviteit, v. gmv. gevangenschap. |
captatuur, v. (captaturen), vangst; buit; prijs (op zee). |
capuce, capuchon, v. (capuces, capuchons), kap, mantelkap. |
capucine, v. (capucinen), tabakspijp zonder hieltje, koetsiertje. |
capucijnen, capucijners, m. mv. kapmonniken, soort van franciskanerorde; zekere soort erwten. |
capudan-pacha, m. groot-admiraal der turksche vloot. |
caput, o. hoofd; caput mortuum, doodskop. |
caqueteeren, ow. gel., snappen, kakelen; zwetsen, snoeven. |
Carabas (markies van), m. (fig.) trotsche opkomeling. |
carafe, v. (carafen), waterflesch, tafelflesch (van kristal). |
| |
| |
carambolage, v. (bilj.) het raken van meer dan één bal. |
carambole, v. (bilj.) de roode bal; (ook) het spel met één rooden en twee witte ballen. |
caramboleeren, ow. gel., (bilj.) meer dan één bal met den speelbal raken. |
caramboline, v. (carambolines), (bilj.) gele bal; (ook) spel met vijf ballen. |
caramel, v. gmv. gebrande suiker, bruine kandij, gerstesuiker, ulevel. |
caramoussal, v. (caramoussalen), turksch koopvaardijschip. |
caraque, v. (caraques), groot portugeesch schip. |
caravansera, v. (caravanseraas), groot gebouw tot huisvesting van reizende karavanen. |
caravelle, v. zie karveel. |
carbon, o. carboleïne, v. zekere brandstof voor stoomwagens. |
carbonade, v. (carbonaden), op den rooster gebraden vleesch. |
carbonari, m. mv. kolenbranders; het genootschap der carbonari, geheim politiek genootschap in Italië; (fig.) de carbonari, vurige vrijheidsgezinden. |
carbonaten, o. mv. koolzure zouten. |
carbonisatie, v. gmv. verkoling. |
carboniseeren, ow. gel., verkolen; gecarboniseerde turf. |
carbonium, o. gmv. koolstof. |
carcel-lamp, v. (carcel-lampen), lamp waarin de olie door twee perspompen tot bij de vlam wordt gebracht. |
cardamon, o. zekere geurige plant; likeur daaruit gestookt. |
cardinaal, bn. voornaamste; eerste (in zijne soort); cardinale punten, hoofdpunten. |
cardinaal, m. zie kardinaal. |
caroïde, v. (wisk.) zekere kromme lijn. |
caresseeren, bw. gel., liefkozen, vleien, troetelen. |
caret, o. (caretten), teeken dat iets uitgelaten is (^). |
carga, v. (cargaas), (kooph.) scheepslading, vracht, factuur der lading; carga-lijst, opgave der lading van een binnengekomen schip. |
cargadoor, m. (cargadoors), of cargo, scheepsmakelaar, scheepsbevrachter; supercargo, opzichter der lading. |
caricatuur, v. (caricaturen), spotprent; bespottelijke overdrijving in de afbeelding van iets of iemand. |
caricaturist, m. (caricaturisten), vervaardiger van spotprenten. |
carillon, o. gmv. klokkenspel. |
carina, mv. vlinderbloemen. |
Carlisten, m. mv. aanhangers van don Carlos (in Spanje). |
carmagnole, v. (eert.) fransch patriotisch lied. |
carmagnole, m. (carmagnolen), (fig.) volbloed jakobijn. |
carmelieten, m. mv. monniken van den berg Carmel. |
carneool, o. rood-agaat (steen). |
carnivora, mv. vleeschvretende ‒, roofdieren. |
carogne, v. (carognes), kreng, ondeugende ‒, lastige vrouw, oude heks, feeks. |
| |
| |
carolien, m. gouden munt = ƒ 11 à ƒ 12. |
caroline, v. zie caramboline. |
carré, o. (carrés), vierkant, vierhoekige slagorde. |
carreau, o. (carreaux), ruit; ruiten (op speelkaarten). |
carrelet, o. (carreletten), vierkant liniaaltje. |
carrière, v. loopbaan, levensloop; ambtsbediening; volle ren (van een paard). |
carosse, v. (carossen), pracht-, staatsiekoets. |
caroussel, o. (caroussels), ridderspel; ringsteken op houten paarden of in scheepjes enz., mallemolen. |
carte, v. (cartes), kaart, spijskaart (in logementen en restauratiën); carte blanche, onbepaalde volmacht. |
cartel, o. (cartels), verdrag tot uitlevering, uitwisselingstraktaat; uitdaging tot een tweegevecht. |
carteeren, bw. gel., in eenen omtrek ‒, in eene teekening brengen. |
cartesiaansch, bn. van Cartesius of Descartes; (nat.) cartesiaansche wijsbegeerte; cartesiaansche draaikring; cartesiaansche duiveltjes. |
carthamine, v. gmv. zekere fraai roodgele kleurstof. |
carton, o. (cartons), sterk blad papier; bordpapier; modelblad (voor schilders, tapijtwerkers enz.); zekere teekening; lichte band om een boek; pap. doos. |
cartonneeren, bw. gel., in bordpapier binden. |
caryatieden, mv. (bouwk.) lastdragers, vrouwenbeelden als schoorzuilen of pilasters. |
casagne, v. (casagnes), korte rijrok, reisrok. |
cascade, v. (cascaden), waterval; (ook) soort vuurwerk. |
casco, o. (cascoos), scheepsromp, hol van een schip. |
caseïne, v. gmv. kaasstof. |
casimir, o. gmv. lichte gekeperde wollen stof. |
casino, o. (casinoos), besloten gezelschap, kollegie, vereeniging. |
casquet, m. (casquetten), ijzeren helm, stormhoed; pet, muts; op zijn casquet krijgen, slaag ‒, klappen krijgen. |
cassa, v. gmv. geldvoorraad (van eenen koopman), kas; per cassa, tegen ‒, in gereed geld. |
cassatie, v. gmv. vernietiging (van een vonnis enz.); ontzetting (van een ambt); in cassatie gaan, zich in cassatie voorzien; hof van cassatie, gerechtshof dat in hooger beroep uitspraak doet. |
cassave, v. gmv. brood van den maniokwortel. |
cassegrain, m. (cassegrains), spiegel-teleskoop. |
casseeren, bw. gel., vernietigen; nietig verklaren; ontzetten (van een ambt); afdanken en wegjagen (eenen soldaat). |
casserolle, v. (casserollen), koek-, braad-, stoofpan, kastrol. |
cassette, v. (cassetten), kistje, koffertje, geldkistje. |
cassonade, v. gmv. keukensuiker. |
castagnetten, v. mv. klaphoutjes, duimkleppers (bij zekeren dans). |
caste, v. (casten), familiestam (in Indië); volksafdeeling. |
castel, o. (castellen), burg, vesting, klein kasteel; (zeew.) voor- en achterdek. |
| |
| |
castellaan, m. (castellanen), slotvoogd, kastelein. |
castigatie, v. (castigatiën), tuchtiging. |
castigeeren, bw. gel., tuchtigen, kastijden. |
castor, m. (castoren), bever; castor-olie, wonderolie. |
caseum, o. bevergeil. |
castraat, m. (castraten), ontmande, gesnedene. |
castratie, v. (castratiën), ontmanning, lubbing. |
castreeren, bw. gel., lubben, ontmannen. |
casualist, m. (casualisten), aanhanger van het stelsel dat alles van bloot toeval afhangt. |
casueel, bn. en bijw. toevallig, bij gelegenheid; onzeker. |
casuist, m. (casuisten), gewetensleeraar, beslisser van gewetenszaken. |
casuistiek, casuisterij, v. gmv. gewetensleer, wijsheidsleer. |
casus, m. (taalk.) geval, naamval; een casus criticus, een zwaarwichtig geval. |
catacomben, mv. onderaardsche gangen (te Rome, Parijs enz.). |
catadioptrisch, bn. schijnbaar naderbijbrengend, vergrootend. |
catalecten, mv. verzamelde fragmenten uit oude werken. |
catalectisch, bn. fragmentsgewijze, onvolledig. |
catalogus, m. (catalogi, catalogussen), lijst ‒, register van voorwerpen (boeken enz.). |
catapult, v. (oudt.) zeker oorlogswerktuig. |
cataract, v. (cataracten), groote waterval; grauwe staar (blindheid). |
catarrhaal, zinkingachtig; catarrhale koorts, zinkingkoorts. |
catastrophe, v. (catastrophes), ongelukkige afloop eener zaak; groote ‒, algemeene ramp; ontknooping (van een treurspel). |
catechetisch, bn. vraagswijze, in den vorm van een gesprek. |
catechisatie, v. (catechisatiën), vraagonderricht, onderwijs in de godsdienst. |
catechiseermeester, m. (catechiseermeesters), hervormd godsdienst-onderwijzer. |
catechiseeren, bw. gel., godsdienstonderwijs geven, ‒ ontvangen. |
catechismus, m. (catechismussen), vraagboek (bij het godsdienstonderwijs). |
catechu, cachou, v. zekere sterk zamentrekkende stof. |
categorie, v. (categoriën), klasse, rang, afdeeling. |
categorisch, bn. onvoorwaardelijk, bepaald, zonder omwegen; eene categorische imperativus, een onvoorwaardelijk bevel, gebod der zedelijkheid. |
cateeren, bw. gel., doek of laken persen, ‒ glanzen. |
catheder, m. (catheders), leer-, preekstoel, spreekgestoelte. |
cathedraal, v. (cathedralen), hoofd-, domkerk. |
catheter, m. (catheters), buis tot aftapping der urine uit de blaas. |
cathethus, m. (meetk.) zekere loodlijn. |
catoptriek, v. gmv. leer van de terugkaatsing der lichtstralen. |
| |
| |
causa, v. grond; oorzaak; rechtszaak. |
causal, bn. oorzakelijk, redegevend. |
cause célèbre, v. beroemd rechtsgeding; veel gerucht makende zaak. |
cautie, v. (cautiën), borgtocht, onderpand. |
cautionneeren, bw. gel., borg stellen, ‒ staan voor iemand. |
cavalcade, v. (cavalcades), optocht te paard; pleizierrid in gezelschap. |
cavalier, m. (cavalieren), ruiter; ridder, edelman, begeleider eener dame; (vestingb.) kat, walkat. |
cavalièrement, bijw. ridderlijk; ongedwongen, vrij. |
cavalerie, v. gmv. ruiterij. |
cavalerist, m. (cavaleristen), soldaat te paard. |
cavata, cavatine, v. (muz.) kort gezang. |
cavent, m. (caventen), borg, goedspreker. |
caveeren, ow. gel., borg blijven, goed spreken; zich caveeren, ww. (fig.) op zijn hoede zijn. |
caviteit, v. holte. |
cedel, cedul, v. (cedellen), lijst; huurcedel, huurceel, huurkontrakt. |
cedent, m. (cedenten), (recht., kooph.) die afstand doet. |
cedeeren, bw. gel., afstaan, afstand doen van, overlaten; (fig.) toegeven; zwichten. |
cedille, v. (cedilles), teeken in den vorm eener omgekeerde c, onder de c, om deze letter voor de a, o en u als eene scherpe s te doen uitspreken (ç). |
ceèl, v. zie cedel. |
ceintuur, v. (ceinturen), gordel, band. |
cel, v. (cellen), vertrekje (in een klooster, in eene gevangenis); zeszijdig vakje in een honiggraat; (nat. hist., ontl.) vakje. |
celadon, o. zeegroen (verf). |
celatuur, v. beeld-, stempelsnijkunst. |
celebratie, v. (celebratiën), viering. |
celebreeren, bw. gel., vieren, plechtig gedenken. |
celebriteit, v. (celebriteiten), vermaardheid; (fig.) beroemde naam; vermaarde persoon. |
celeres, m. gmv. snelloopers (wacht van Romulus). |
celeriteit, v. gmv. vlugheid, gezwindheid. |
celibaat, o. gmv. ongehuwde staat; het celibaat der r.k. priesters. |
cenobiet, m. (cenobieten), kloosterbroeder; kluizenaar. |
cenotaphium, o. (cenotaphia), grafteeken, praalgraf. |
censeeren, bw. ow. gel., beoordeelen, onderzoeken, achten; (fig.) geacht worden als, gehouden worden voor. |
censor, m. (censoren), beoordeelaar, criticus, recensent, kunstrechter; (rom. gesch.) zedemeester. |
censureeren, bw. gel., beoordeelen, onderzoeken, gispen, berispen, in den kerkban doen. |
censuur, v. onderzoek en beoordeeling van staatswege van boekwerken (meestal vóór de uitgaaf), ook van tooneelstukken (vóór de opvoering). |
census, m. gmv. cijns, belasting; maatstaf naar den belastingaanslag enz. om de staatsburgerrechten uit te oefenen. |
| |
| |
cent, centum, o. honderd; een cent (honderdste gedeelte van den nederlandschen gulden of den noord-amerikaanschen dollar); pro cent of percent, ten honderd. |
centaur, (centauren), centaurus, m. (centauri), (fab.) paardmensch, monster, gedrocht (half mensch en half paard). |
centi, honderdste deel van maten en gewichten. |
centiare, v. (centiaren), vierkante palm, honderdste deel der wisse. |
centifolie, v. (centifoliën), honderdbladige roos. |
centigramme, v. (centigrammen), honderdste wichtje. |
centilitre, m. (centilitres), vingerhoed, honderdste gedeelte der kan. |
centimeter, m. (centimeters), duim, honderdste gedeelte eener el. |
centistère, v. (centistères), honderdste deel eener wisse, kubieke nederlandsche el. |
centime, m. (centimes), honderdste deel van een franc (muntstuk). |
centraal, bn. middelpuntig; midden…; Centraal-Amerika, Midden-Amerika; centraal bestuur, hoofdbestuur. |
centralisatie, v. samentrekking in één punt; vereeniging van de regeeringsmacht in één lichaam. |
centraliseeren, bw. gel., in één middelpunt vereenigen, ‒ samentrekken. |
centreeren, bw. gel., (glasbl.) in het middelpunt de grootste dikte brengen. |
centrifugaal, bn. middelpuntschuwend. |
centripetaal, bn. middelpuntzoekend. |
centroscopie, v. gmv. bepaling van het midden- of zwaartepunt; beschouwing der zwaartekracht. |
centrum, o. (centrums, centra), middelpunt, vereenigingspunt; plaats waar in eene landsvergadering de aanhangers van het bewind zitten; de gematigde partij in zulk eene vergadering. |
centumvir, m. (centumvirs), (rom. gesch.) honderdman. |
centumviraat, o. waardigheid van honderdman. |
centupleeren, bw. gel., verhonderdvoudigen, met honderd vermenigvuldigen. |
centurie, v. (centuriën), verdeeling in honderdtallen; bende van honderd man. |
centurion, m. (centurionen), hoofdman over honderd. |
cephalopoden, m. mv. koppootigen (eene orde van weekdieren). |
ceracine, v. gmv. kersengom. |
ceratieten, m. mv. zeker geslacht van weekdieren. |
Cerberus, m. gmv. (fab.) helhond. *cerberus, (cerberussen), (fig.) norsche portier of deurwachter. |
cercle, m. (cercles) kring, gezelschap, bezoek. |
cerealiën, mv. graangewassen, granen. |
cerebrum, cerebellum, o. hersenen. |
ceremonie, v. (ceremoniën), plechtigheid, plichtpleging; hof-, kerkgebruik. |
ceremoniëel, bn. plechtstatig. ceremoniëel, o. vastgesteld gebruik bij plechtigheden of feesten enz. |
ceremonieus, bn. vol plichtplegingen, overdreven beleefd. |
Ceres, v. godin van den landbouw en de veldvruchten; naam eener planeet, aangewezen door het teken ♀; Ceres en Bacchus, het koren en de wijn. |
| |
| |
cerine, v. zeker bestanddeel van het bijenwas. |
cerirum, o. een zeer zeldzaam metaal. |
cerneeren, bw. gel., insluiten, omringen. |
certepartij, ook cherte- of charte-partie, v. overeenkomst tusschen den bevrachter en den reeder of scheepseigenaar. |
certificaat, o. (certificaten), getuigschrift, verklaring, bewijs, attest. |
certificeeren, certifiëren, bw. gel., bij getuigschrift bevestigen. |
ceruis, o. gmv. loodwit. |
cervelaat-worst, v. (cervelaat-worsten), sterk gekruide en gerookte vleeschworst; (ook) zult, hoofdkaas, hoofdvleesch. |
ces, v. (muz.) verlagende halve toon. |
cesseeren, on. w. ophouden, een einde nemen. |
cessie, v. (cessiën), afstand, overlating van een recht; boedelafstand. |
cessionaris, m. (cessionarissen), die afstand doet. |
cetaceën, mv. walvischaardige dieren. |
cetrarine, v. een bestanddeel van het ijslandsche mos. |
chaconne, v. (chaconnes), soort zangstuk. |
chagrin, chagrijn, o. gmv. verdriet. |
chagrijneeren, bw. gel., bedroeven, kwellen, verdriet veroorzaken, krenken. |
chaîne, v. (chaînes), keten (in de danskunst), kettingdans; rij (van uitgezette posten). |
chaise, v. sjees, licht tweewielig rijtuig. |
chako, m. (chakoos), soldatenhoed. |
chalaza, v. (plant.) vaatmerk; navelvlek. |
chalcedon, m. halfdoorzichtige en witte agaat. |
chalcedron, o. engelsch gewicht voor steenkolen (te Londen = ruim 1000 ned. pond, te New-castle = 1027 ned. pond). |
chalcographie, v. gmv. plaatsnijkunst, graveerkunst. |
chaleureus, bn. heet, vurig (van aard); vol vuur, vol gloed, vol leven. |
chamade, v. (oorl.) teeken van overgave. |
chamarreeren, bw. gel., borduren, met borduursel of bloemwerk bezetten. |
chambre, v. kamer; chambre ardente, (oudt.) gerechtshof in Frankrijk dat het doodvonnis, door middel van levend verbranden, over ketters en gifmengers uitsprak; chambre garnie, gestoffeerde ‒, gemeubeleerde kamer. Zie verder camera. |
chameleon, m. zie kameleon. |
champêtre, bn. landelijk; fête champêtre, landelijk feest; bal champêtre, danspartij in eenen tuin, ‒ in de open lucht. |
champignon, m. (champignons), kampernoelje, paddestoel; (fig.) opkomeling. |
chamsin, m. zekere schadelijke zuidwestenwind (in Egypte). |
change, v. changement, o. ruil, wisseling, verandering; changement à vue, verandering van tooneeldecoratie, zonder dat de gordijn valt. |
| |
| |
changeeren, bw. ow. gel., veranderen, verwisselen; verschieten (van kleuren). |
chanson, v. (chansons), liedje, zangstukje. |
chaos, m. gmv. bajert, vormlooze klomp, mengelklomp; (fig.) warboel. |
chapeau bas, bijw. den hoed onder den arm, blootshoofds. |
chaperonneeren, bw. gel., eene jonge dame tot geleider en beschermer verstrekken. |
chapitre, m. (chapitres), hoofdstuk; (fig.) onderwerp van gesprek. |
chaptaliseeren, bw. gel., suiker bij het druivensap voegen om beteren wijn te verkrijgen. |
char-à-bancs, m. naam van zeker rijtuig. |
charade, v. (charades), lettergreepraadsel. |
charge, v. (chargen), eerepost, bediening, ambt; last, vracht; aanval, aanval der ruiterij. |
chargé d’affaires, m. zaakgelastigde. |
chargeeren, bw. gel., belasten; beladen; gelasten; berekenen; opdragen, een aanval doen (der ruiterij). |
charivari, o. ketel-, kattenmuziek, getier, geschreeuw, standje; verschillende kleinodiën aan een horlogeketting. |
charlatan, m. (charlatans), kwakzalver; windbuil, praalhans. |
charlatanerie, v. kwakzalverij, pocherij, snoeverij. |
charmant, bn. en bw. (charmanter, charmantst), schoon, bekoorlijk, innemend, bij uitstek fraai. |
charmeeren, bw. gel., verrukken, betooveren, innemen. |
charmotte, v. zekere vuurvaste steenen. |
Charons boot, (fig.) de dood, overgang tot een beter leven. |
Charta-magna, v. (gesch.) oude grondwet van Engeland. |
charte-partie, v. zie certepartij. |
charter, o. oirkonde; grondwet; kaliber; schepen van zwaar charter (of kaliber). |
chartisten, m. mv. naam van zekere staatspartij in Engeland (in het belang van het volk), partij der demokraten van 1848. |
Charybdis, m. gevaarlijke draaikolk, tusschen Kalabrië en Sicilië; zie Scylla. |
chatouille, v. (chatouillen), geldkistje; bijzondere kas (van eenen vorst enz.). |
chaussée, v. (chausséën), straat-, steenweg, kunststraat. |
chausseeren (zich), ww. gel., zijne kousen en schoenen ‒, zijne schoenen of laarzen aantrekken, ze dragen. |
check, v. kassiersboekje, aanwijzing op de kas ter betaling. |
chef, m. (chefs), hoofd, opperhoofd, opperste aanvoerder, leider. |
chefd’oeuvre, o. meesterstuk. |
chekao, o. zeker deeg, waarvan de Chinezen figuren op porselein maken. |
chelidonine, o. zeker alcaloïde. |
chemie, chymie, v. gmv. scheikunde. |
chemicaliën, mv. scheikundig bewerkte waren (artsenijen, droogerijen enz.). |
chemisch, bn. scheikundig. |
chemismus, o. scheikundige kracht of werking. |
| |
| |
chemist, m. (chemisten), scheikundige. |
chemitypie, v. gmv. zie glyphographie. |
chemisette, v. (chemisetten), halfhemd, kraaghemdje; chemisetspeld, doek-, borstspeld. |
chenille, v. (chenilles), zekere vrouwenmantel; soort knoopwerk; en chenille werken. |
chenilles, mv. fluweelkoorden, boordsels. |
Chersonesus, m. schiereiland. |
cherub, cherubijn, m. (cherubijnen), hemelling, hemelgeest, vuur-, vlambode. |
Cheswan, m. zie Marcheswan. |
cheval de bataille, m. (fig.) stokpaardje. |
chevalier d’industrie, m. (fig.) oneerlijke fortuinzoeker. |
chicane, v. (chicanes), rechtsverdraaiing, haarkloverij; spitsvondigheid. |
chicaneeren, ow. gel., zich van rechtsverdraaiing bedienen; vitten, het iem. lastig maken. |
chicaneur, m. (chicaneurs), pleitziek mensch, haarklover, rechtsverdraaier. |
chiffonnière, v. (chiffonnières), ladekast, hooge ladetafel. |
chijl, o. (ontl.) maagsap. |
chiliade, v. (chiliaden), duizendtal. |
chimaera, chimère, v. droombeeld, hersenschim. |
chimpansé, m. (chimpansés), naam van een soort zeer groote apen. |
china, chinabast, m. zie kinabast. |
chinchilla, o. zuid-amerikaansch knaagdier; bont, zeer fijne pelterij van dit dier. |
chine, o. vlammige stof. |
chineeren, bw. gel., vlammig weven, ‒ bewerken; gechineerde stoffen, gevlamde ‒, met vlammige patronen geweven stoffen. |
chinine, chinoïdine, v. zie kinabast. |
chique, ook wel pique of bicho genoemd, m. zekere vloo (in de keerkringlanden). *chique, bn. (fig.) dat staat zeer chique, dat is zeer smaakvol, naar de laatste mode. |
chirimoya, v. zekere vrucht (in de keerkringlanden). |
chirologie, v. gmv. handen-, vingerspraak. |
chiromantie, v. gmv. handwaarzeggerij. |
chirurgie, v. gmv. wondheelkunst. |
chirurgijn, (chirurgijns), chirurgus, (chirurgussen), m. heelmeester, wondheeler. |
chirurgicaal, bn. heelkunstig. |
chits, o. zie sits. |
chladni (figuren van), o. mv. klankfiguren. |
chloor, o. zoutzuurgas. |
chlooralcali, o. |
chloorammonium, o. salmoniak. |
chloorcalcium, o. |
chloorkalium, o. |
chloornatrium, o. keukenzout. |
chloorpotassium, o. |
chloorsodium, o. |
| |
| |
chloriet, o. zekere glimmersoort (delfstof). |
chloroform, v. chloorverbinding die het gevoel verdooft. |
chlorometrie, v. gmv. chloorbepaling. |
chlorophaan, o. zekere vloeispaath. |
chlorophyllum, bladgroen. |
cholera morbus, v. aziatische braakloop. |
cholerine, v. cholera in lichten graad. |
cholerisch, choleriek, bn. galzuchtig, driftig, oploop; het cholerisch temperam. |
cholestearine, v. galvet. |
chondrine, v. kraakbeenlijm. |
choquant, bn. (choquanter, choquantst), aanstootelijk, stuitend, walgelijk. |
choqueeren, bw. gel., aanstoot geven, hinderen, tegen de borst stuiten. |
chordometer, m. (chordometers), (meetk.) werktuig tot het meten van hoeken door de bepaling van hunne koorden bij een gegeven straal. |
chorograaph, m. (chorographen), landschapteekenaar. |
chorographie, v. gmv. beschrijving van landen. |
chose, v. (choses), zaak, ding; grap, klucht. |
Chouans, m. mv. (fr. gesch.) aanhangers der Bourbons in de Vendée |
chrestomathie, v. (chrestomathiën), verzameling van uittreksels der werken van dichters en prozaschrijvers, bloemlezing. |
chrie, v. (chriën), korte spreuk; opstel dat de leerlingen moeten uitbreiden. |
chroma, v. kleur. |
chromatiek, v. gmv. leer van het ontstaan en de verhouding der kleuren. |
chromatisch, bn. de chromatische schaal, (muz.) zekere toonreeks. |
chromatophoren, m. mv. (ontl.) kleurdragers. |
chromatroop, m. gmv. nevelbeelden (door twee tooverlantaarns voortgebracht), dissolving-views. |
chromium, o. zeker metaal. |
chronique scandaleuse, v. schandelijk stadspraatje. |
chronisch, bn. langdurig, slepend (van ziekten). |
chronogram, v. (chronogrammen), jaartal-vers. |
chronographie, v. gmv. tijdbeschrijving. |
chronologie, v. gmv. tijdrekenkunde, tijdleer. |
chronologisch, bn. tijdrekenkundig. |
chronoscoop, m. (chronoscopen), toestel om zeer kleine tijddeelen (bv. duizendsten of tienduizendsten van sekonden) te meten. |
chrysoberyll, o. zeker edelgesteente. |
chrysographie, v. gmv. goudschrijfkunst. |
chrysolieth, m. zekere delfstof. |
chrysopras, v. goudsbloem. |
chrysorhamnine, v. avignonbessen, perzische bessen, geelbessen (bevattende eene goudgele kleurstof). |
chrysotypie, v. gmv. photographie op papier dat met eene onzijdige goudoplossing behandeld is. |
chrysoot, o. een naar goud gelijkend metaalmengsel. |
| |
| |
chthonisothermen (ook isogeothermen), mv. zekere lijnen op de oppervlakte des aardbols. |
chymus, m. (ontl.) spijspap, maagbrij. |
chut! m. stil! zwijg! |
ciborie, v. (ciboriën), (bij de r.k.) hostiekas, ouwelvaas. |
cicade, v. schuimbeestje. |
cicero, m. (boekdr.) zekere lettersoort. |
cicerone, m. (ciceronen), gids, geleider, wegwijzer. |
cichorei, v. (B. voor de plant m. voor den wortel), suikerij, zeker wortelgewas. |
cicisbeo, m. damesgeleider, vertrouwde vriend eener gehuwde vrouw (in Italië). |
cid, m. aanvoerder, eeretitel van een beroemden spaanschen held. |
cyder, (B. cider), m. gmv. ooftwijn, appeldrank. |
ci-devants, m. mv. (in Frankrijk) spotnaam voor de personen uit adellijke en vorstelijke familiën. |
cimier, o. en m. (B.) helmkam. |
cinellen, v. mv. koperen bekkens bij de turksche veldmuziek. |
cinetorama, o. verbeterde camera-obscura. |
cinnamomum, o. kaneel. |
circassienne, v. (circassiennes), fijn gekeperde wollen stof. |
circe, v. (circes), verleidelijke boeleerster. |
circulair, bn. kringvormig, rondachtig. |
circulaire, v. (circulaires), rondgaande brief, rondschrijven. |
circulatie, v. (bloeds)omloop, (gelds)omloop. |
circuleeren, ow. gel., in omloop zijn; (laten) rondgaan (ter onderteekening, ter lezing); het circuleerend medium, geld in omloop. |
circumferentie, v. omvang, omkring. |
circumflex, circumflexus, m. omgebogen toonteeken, kapje (^). |
circummediaanshoogten, v. mv. hoogten der hemellichamen, gemeten terwijl deze zich in de nabijheid van den meridiaan bevinden. |
circumpolairsterren, v. mv. hemellichten die voor ons nooit opkomen of ondergaan. |
circumscribeeren, ow. gel., omschrijven; (iem.) beperken. |
circumspectie, v. gmv. omzichtigheid, behoedzaamheid. |
circumstantie, v. gmv. gesteldheid, omstandigheid, geschapenheid, toestand. |
circumvallatie, v. (circumvallatiën), (vest.) omschansing, insluiting. |
circumventie, v. (circumventiën), bedrog, bedriegerij. |
circus, m. ronde schouwplaats, strijd-, renbaan, worstelperk. |
cis, v. (muz.) verhoogende halve toon. cis, bijw. aan deze zijde; cisalpijnsch, aan deze zijde der Alpen. |
ciseleeren, bw. gel., metalen kunstmatig bewerken met scherpe werktuigen, steken (met de stift); ingraveeren, drijven (zilver). |
citaat, o. (citaten), aangehaalde plaats. |
citatie, v. (citatiën), aanhaling, aangehaalde plaats (uit een geschrift). citatie, v. (citatiën), (recht.) dagvaarding, daging. |
| |
| |
citadel, v. (citadellen), burgt, sterkte, kasteel. |
citeeren, bw. gel., aanhalen (eenen schrijver of zijn werk), gewag maken van; (recht.) dagvaarden; dagen. |
cité, v. stad (meer bepaald de oude stad van Parijs). |
citer, cither, (B.) cyther, v. (citers, cithers, cythers), snarenspeeltuig. |
cito, met spoed (op adressen van brieven); citissime, in allerijl. |
city, v. stad (meer bepaald de oude stad van Londen). |
civiel, bn. (civieler, civielst), burgerlijk; den burgerstand betreffende (in tegenstelling van militair); billijk, goedkoop, niet hoog in prijs; beleefd, hoffelijk; de civiele lijst, som aan eenen vorst op de staatsbegrooting toegekend; de civiele staat, burgerlijke stand. |
civilisatie, v. gmv. beschaving, verfijning der zeden. |
civiliseeren, bw. gel., beschaven, verlichten. |
civiliteit, v. gmv. welgemanierdheid, hoffelijkheid. |
clairet, m. bleekroode wijn, bleekert. |
clairvoyant, bv. helderziende. |
clairvoyante, v. (clairvoyantes), helderziende vrouw (helpster der magnetiseurs). |
clandestien, bn. heimelijk, verboden; geheim. |
claque, v. (eert.) gehuurde bende handenklappers in de parijsche schouwburgen. |
claqueurs, m. mv. gehuurde toejuichers. |
clarificeeren, clarifiëeren, bw. gel., klaren. |
clarine, clarino, v. trompet. |
classiek, bn. zie klassiek. |
classificatie, v. rangschikking in klassen, klassenverdeeling. |
classificeeren, classifiëeren, bw. gel., in klassen rangschikken, ‒ verdeelen. |
clausa, v. cel, kluis. |
clausule, v. (clausulen), voorwaarde, bepaling. |
claves, v. mv. (muz.) toetsen, klavieren van een snarenbord. |
claviatuur, v. al de klaviertoetsen, toetsenbord. |
clavis, v. (muz.) sleutel. |
clerezie, clerezy, v. clerus, m. gmv. geestelijkheid; de bisschoppelijke clerezy, het oud-roomsche kerkgenootschap, de jansenisten. |
clericus, m. (clerici), geestelijke. |
clicheeren, bw. gel., zekere wijze om de metalen vormen van plaatwerken af te nemen; een cliché, een op deze wijze verkregen afdruk. |
cliënt, m. (cliënten), beschermeling; iemand die zich door eenen advokaat laat bedienen. |
climax, m. (red. en dichtk.) opklimming. |
clinische school, v. (scholen), instelling voor onderwijs in de heelkunde en artsenijmengkunde. |
clique, v. (cliques), vereeniging van lieden met slechte bedoelingen, kliek, bende, rot. |
cloak, v. (cloaken), manteljas, mantel. |
clown, m. (clowns), hansworst, grappenmaker. |
club, klub, v. (clubs, klubs), besloten gezelschap, sociëteit; politieke vereeniging. |
| |
| |
clubbist, m. (clubbisten), lid eener club. |
coactie, v. (coactiën), dwang, gewelddadige aanranding. |
coactief, bn. dringend, met geweld. |
coadjutor, m. (coadjutors), helper, bijstander (van eenen prelaat enz.). |
coaguleeren, ow. gel., stollen. |
coaks¸ mv. coke, v. gaskolen, verkoolde of ontzwavelde steenkolen. |
coaliseeren, bw. gel., verbinden, vereenigen. |
coalitie, v. (coalitiën), verbond, vereeniging (b.v. van twee of meer mogendheden tegen eene andere). |
cocagne, cogagnemast, m. (cocagnemasten), klimmast, klauterboom (tot gymnastische oefening of als volksspel gebezigd); (fig.) land van Cocagne, luilekkerland. |
cocarde, v. (cocarden), hoedstrik, mutsstrik, veldteeken, nationaal teeken. |
cochenille, v. (cochenilles), konzenilje, halfvleugelig insekt; fraaie roode verfstof (karmijn). |
cocon, m. (cocons), tonnetje, weefsel ‒, pop van eenen zijdeworm. |
code, codex, m. wetboek; oud handschrift, code Napoleon, burgerlijk wetboek van Napoleon I. |
codicil, o. (codicillen), bijvoegsel ‒, aanhangsel tot een testament. |
codille, v. dubbel verlies (in zekere kaartspelen). codille, bijw. verloren, bedorven, geruïneerd. |
coëfficiënt, v. (coëfficiënten), (stelk.) bekend of als bekend aangenomen getal; vermenigvuldiger. |
coelestin, o. gmv. zekere gekristalliseerde delfstof. |
coërceerend, bn. coërceerende middelen, dwangmiddelen. |
coërcibel, bn. coërcibele gassoorten, die tot den drupvormigen vloeibaren toestand kunnen gebracht worden. |
coërcitief, bn. bedwingend. |
coërceerende kracht, v. gmv. eigenschap van het staal tot verhindering van de scheiding der vereenigde, en hereeniging der eenmaal gescheiden metalen. |
coeur, m. gmv. harten (in het kaartspel). |
cognac, m. gmv. fransche brandewijn van Cognac. |
cognaten, mv. bloedverwanten van moederszijde. |
cognitie, v. gmv. kennisneming, onderzoek. |
cognossement, connossement, (cognossementen, connossementen), (kooph.) zeevrachtbrief. |
cohaerentie, cohaesiekracht, v. (nat.) samenhang, bijeenhoudende kracht. |
cohobatie, v. (cohobatiën), herhaalde destillatie van vloeistoffen. |
cohorte, v. (cohorten), legerafdeeling, krijgsbende. |
cohue, v. verwarde volkshoop; woest geraas, getier. |
coiffeeren, bw. ow. gel., kappen; (fig.) met iets gecoiffeerd zijn, over iets in zijnen schik ‒, met iets vereerd zijn. |
coiffeur, m. (coiffeurs), kapper. |
coiffure, v. (coiffures), kapsel. |
coïncideeren, ow. gel., samenvallen, op hetzelfde uitkomen. |
coïonneeren, koejonneeren, bw. gel., smadelijk bejegenen, plagen, zeer lastig vallen. |
coke, zie coaks. |
| |
| |
col, m. (cols), bergpas; halsdoek, stropdas, gespdas. |
colchicaceën, mv. zekere planten-familie. |
coleriek, bn. oploopend, haastig. |
coliseum, o. (colisea), schouwburg van het oude Rome; groot en prachtig gebouw voor openbare vermakelijkheden. |
collaborator, m. (collaborators), medearbeider. |
collateraal, bn. en bw. zijdelingsch; zijdelings; collaterale erfgenamen, erfgenamen in de zijlinie; collaterale successie, erfenis die op eenen zijtak overgaat. collateraal, o. recht van successie, belasting op het aanvaarden van eene nalatenschap of een legaat. |
collateralen, mv. zijdelingsche bloedverwanten. |
collatie, v. vergelijking van geschriften, nalezing; recht van collatie, recht om eene predikantsplaats enz. te begeven. |
collation, o. (collations), maaltijd van koud vleesch, fruit, gebak enz. |
collationneeren, bw. gel., nalezen, vergelijken (boeken, geschriften met elkander). |
collator, m. (collatoren), die eene predikantsplaats begeeft. |
collé, collébal, m. (bilj.), bal onder den band. |
collectaneum, o. (collectanea), verzameling van geschriften. |
collectant, m. (collectanten), inzamelaar van giften. |
collecte, v. (collecten), inzameling van giften (voor de armen enz.); verkoop van loterij-loten. |
collecteeren, bw. gel., inzamelen (giften). |
collecteur, m. gekwalificeerde collecteur, van regeeringswege aangestelde verkooper van loten in de staatsloterij. |
collectie, v. (collectiën), verzameling; aantal. |
collectief, bn. verzamelend, gemeenschappelijk, te zamen. |
collecteerglas, o. (collecteerglazen), (gez.) verzamelglas, lens waardoor de lichtstralen in één brandpunt worden verzameld. |
collector, m. (collectoren), (nat.) werktuig om electriciteit te binden en op te hoopen. |
collega, m. (collegaas), ambtgenoot. |
collegie, v. (collegiën), vereeniging, kring, gezelschap; lichaam; vergaderplaats; lessen der hoogleeraren aan de akademiën en athenea; collegie houden, collegie aanhooren, voorlezingen houden of hooren (over zeker vak van wetenschap). |
collegiemeester, m. (collegiemeesters), cathechiseermeester. |
collegiant, m. (collegianten), lid van zekere (inz. doopsgezinde) kerkgezindte. |
collet, m. (collets), rijbuis, ruiterbuis, kolder. |
colli, o. (collis), kist, vat, fust (ter verzending van waren). |
collideeren, ow. gel., samentreffen, tegen elkander aandruischen, botsen. |
collimatie, v. (collimatiën), verschil tusschen den uitslag der meting en de werkelijke waarde van het gemetene. |
collilijn, v. (gez.) gezichtslijn. |
collimator, m. (collimators), zeker werktuig. |
collisie, v. (collisiën), botsing, strijd; (fig.) beklemdheid, nood. |
collier, m. (colliers), halsband, halssnoer (sieraad). |
collodion, collodium, o. gmv. oplossing van schietkatoen in aether. |
| |
| |
colloquium, o. (colloquia), samenspraak, mondeling voorloopig onderzoek der protestantsche geestelijken. |
colombien, bn. duivenhalskleurig (donkerrood en blauw). |
colombier, o. zekere papiersoort. |
colonnade, v. (colonnades), zuilenrij. |
colonne, v. (colonnes), zuil, pilaar, kolom; krijgsbende, legerafdeeling; zekere dansfiguur; vliegende colonne, verspreide krijgsmacht. |
colophonium, o. gmv. spiegel-, vioolhars. |
coloraturen, v. mv. (muz.) kunstige toonwendingen. |
coloreeren, bw. gel., verven, kleuren; (fig.) vergoelijken, eenen schijn geven. |
coloriet, o. gmv. kleurgeving, kleurmenging. |
colorist, m. (coloristen), kleurgever, kleurmenger. |
colorine, v. gmv. zekere roode verfstof. |
colos, colossus, m. zie kolossus. |
colporteeren, bw. gel., waren aan de huizen venten; boeken ‒, geschriften verspreiden. |
colporteur, m. (colporteurs), marskramer, straatkoopman; verspreider van boeken of geschriften, reiziger voor den boekhandel. |
columbine, v. gmv. zekere meststof. |
combinatie, v. (combinatiën), verbinding, samenstelling (in gedachten); berekening; ontwerp; leer der combinatiën, (wisk.) leer der vereeniging van elementen; (ook) waarschijnlijkheidsleer. |
combineeren, bw. gel., vereenigen, samenvoegen; vergelijken, berekenen; ontwerpen. |
combustie, v. (combustiën), verbranding; brandschade; opschudding. |
comestibelen, mv. eetwaren, mondbehoeften. |
comfort, o. gmv. gemak, welbehagen, tevredenheid. |
comfortable, bn. gemakkelijk, genoegelijk, behagelijk, aangenaam. |
comitaat, o. (comitaten), geleide (in Hongarije) arrondissement, district; arrondissementsvergadering. |
comité, o. (comités), vereeniging van personen met eenig onderzoek of met de behartiging van zekere belangen belast; kommissie (uit den boezem van eene vergadering of een bestuur); vergaderen in comité, of comité generaal, eene zitting met gesloten deuren houden. |
commandant, m. (commandanten), bevelhebber. |
commandement, o. (commandementen), bevel, bevoegdheid te gebieden of te bevelen; militaire commandementen, afdeelingen waarin een land (wat zijn krijgswezen betreft) verdeeld is. |
commandeeren, bw. gel., bevel voeren, bevelen, gebieden. |
commanderie, v. (oudt.) gebied eener ridderorde. |
commandeur, m. (commandeurs), bevelhebber, naam van een der hoogste rangen bij ridderorden. |
commanditair, m. en bn. commanditaire deelgenoot; deelgenoot in een handelsvereeniging; waar de een het geld schiet en de ander de zaak bestuurt, stille deelgenoot. |
commanditie, v. zoodanige vereeniging, commanditaire vennootschap. |
| |
| |
commando, o. bevel; zie commandement; staf van commando, veldheersstaf. |
comme il faut, bijw. zoo als het behoort, in orde. |
commemoratie, v. (commemoratiën), gedachte, herinnering; gedachtenis. |
commensaal, v. (commensalen), inwoner (ten huize van iem.), kostganger. |
commensales, v. (commensalessen), inwoonster (ten huize van iem.), kostgangster. |
commensurabel, bn. commensurabele grootheden, wier onderlinge verhouding door de eenheid van een getal kan worden uitgedrukt. |
commentair, v. (commentairen), verklaring, uitlegging, opheldering. |
commentator, m. (commentators), verklaarder, uitlegger. |
commenteeren, bw. gel., verklaren, van uitleggingen voorzien. |
commerce, m. gmv. zeker kaartspel. |
commercie, v. gmv. handel, koophandel. |
commerciëel, bn. tot den handel behoorende, handels… |
commettant, m. (commettanten), lastgever, principaal. |
commis, m. zie kommies; commis voyageur, reiziger voor den handel, reizend handelsbediende. |
commissariaat, o. (commissariaten), ambt ‒ of bediening ‒, kantoor van den commissaris. |
commissaris, m. (commissarissen), gelastigde, volmachthebber, uitvoerder, bezorger; bestuurder (eener sociëteit), toezicht hebbende deelhebber (eener maatschappij); aanteekenaar (van een beurt- of marktveer); commissaris van politie; commissaris van orde; commissaris van oorlog. |
commissie, v. (commissiën), volmacht, last; bestelling, boodschap; vereeniging van eenige personen tot het verrichten van zekeren hun opgedragen last; (kooph.) loon voor de bezorging eener zaak. |
commissionnair, m. (commissionnairs), lasthebbend zaakwaarnemer, gevolmachtigde. |
commissoriaal, bijw. iets commissoriaal maken, het onderzoek van iets aan eene commissie opdragen. |
committent, m. (committenten), lastgever. |
committeeren, bw. gel., last geven, opdragen, volmacht geven; een gecommitteerde, lasthebber. |
commode, v. (commodes), ladetafel. |
commode, commood, bn. gemakkelijk. |
commoditeit, v. (commoditeiten), gemak; geheim gemak. |
commodore, m. (commodores), bevelhebber van een smaldeel (in Engeland en Noord-Amerika). |
commodoners, m. mv. studenten van den tweeden rang (in Engeland). |
Commons, mv. het Lagerhuis, de leden van het Lagerhuis (in Engeland). |
commun, bn. en bw. gemeen; gemeenschappelijk. |
communicatie, v. (communicatiën), mededeeling, kennisgeving. |
communicatief, bn. mededeelzaam, praatachtig. |
| |
| |
communiceeren, bw. gel., mededeelen. |
communie, v. gemeenschappelijk bezit; gemeenschappelijk leven; heilig avondmaal; (r.k.) opneming in de kerk. |
communiëeren, ow. gel., (r.k.) ten avondmaal gaan. |
communismus, communisme, o. gmv. stelsel der gemeenschap van goederen en der afschaffing van het eigendomsrecht. |
communist, m. (communisten), aanhanger ‒, voorstander van het communismus. |
compact, bn. en bijw. (compacter, compactst), vast ‒,dicht ineengedrongen. |
compagnie, v. (compagniën), handelsvereeniging, maatschappij; vennootschap; afdeeling soldaten onder eenen kapitein. |
compagnieschap, o. (compagnieschappen), compagnon, m. (compagnons), gezel, deelnemer, medearbeider; handelsgenoot, vennoot, lid eener handelsfirma. |
comparant, bn. verschijnende. |
comparant, m. (comparanten), comparante, v. (comparanten), die (voor eenen notaris enz.) verschijnt om eene akte op te maken enz. |
comparateur, m. (comparateurs), (wisk.) werktuig tot vergelijking der lengte. |
comparatief, bn. en bijw. vergelijkend, vergelijkenderwijze. |
compareeren, ow. gel., verschijnen; zich voor (het gerecht enz.) stellen; vergelijken. |
comparitie, v. (comparitiën), verschijning (voor het gerecht); vergadering, bijeenkomst (b.v. van schuldeischers). |
compartimenten, o. mv. regelmatig afgedeelde vakken. |
compatibel, bn. vereenigbaar, bestaanbaar met, samenpassend. |
compatibiliteit, v. vatbaarheid (van twee dingen) tot samenvoeging; bestaanbaarheid (met). |
compendieus, bn. kort, ineengedrongen, gemakkelijk. |
compendium, o. (compendia), kort begrip eener wetenschap; beknopt uittreksel; handboek. |
compensatie, v. (compensatiën), vergoeding, vereffening. |
compenseeren, bw. gel., vereffenen; tegen elkander opwegen. |
compère, m. (fig.) vroolijke snaak; medestander; (helper eens goochelaars, magnetiseurs enz.). |
competent, bn. (competenter, competentst), bevoegd, gerechtigd; behoorlijk, rechtmatig; de competente portie, (bij verdeelingen). |
competent, m. (competenten) mededinger (naar een ambt). |
competentie, v. bevoegdheid; rechtmatig aandeel; bevoegd oordeel; mededinging. |
competeeren, ow. gel., wettig toekomen; dingen (naar). |
compilatie, v. (compilatiën), samenflansing, werk uit brokstukken van andere werken bestaande. |
compilator, m. (compilators), verzamelaar van uittreksels van verschillende werken tot een geheel, samenflanser. |
compileeren, bw. gel., bijeenbrengen uit verschillende werken. |
compleet, bn. en bijw. voltallig, ongeschonden. |
| |
| |
complement, o. (complementen), aanvulsel, (ook wis- en taalkunde). |
complementair, bn. complementaire kleuren, aanvullingskleuren. |
complementeeren, bw. gel., aanvullen, voltallig maken, het ontbrekende bijvoegen. |
complexie, v. lichaamsgesteldheid; gemoedstoestand. |
complicatie, v. (complicatiën) verwikkelde toestand, verwardheid. |
complicen, mv. medeplichtigen, medeschuldigen. |
compliceeren, bw. gel., verwikkelen, verwarren. |
compliciteit, v. medeplichtigheid. |
compliment, o. (complimenten), beleefdheidsbetuiging, groet. |
complimenteeren, bw. gel., begroeten. |
complimenteus, bn. en bijw. vol complimenten. |
complot, o. (complotten), samenrotting, geheim verbond (met eene kwade bedoeling), samenzwering; de saamgezworenen. |
complotteeren, ow. gel., samenrotten, smeden, brouwen (iets misdadigs). |
componeeren, bw. gel., samenstellen, schrijven, scheppen (inz. in muziekstukken). |
componist, m. (componisten), toonzetter, toondichter. |
compositie, v. (compositiën), samenstelling; metaalmengsel; ordening eener schilderij of van een bouwwerk, toonzetting, muziekstuk; minnelijk verdrag. |
compost, o. (landb.) mengselmest. |
compot, compote, v. ingelegde vruchten; glas of glazen kom waarin deze worden op tafel gebracht. |
comprehensie, v. gmv. bevattingskracht. |
compres, bn. vast, samengedrukt; compres gedrukt, dicht ineengedrukt (van boekdrukwerk). |
compres, v. bevochtigd lapje, wiekje (op eene wond) |
compressie, v. samendrukking, persing, verdichting (b.v. der lucht). |
comprimeeren, bw. gel., samendrukken, bedwingen, in toom houden. |
compromis, o. (compromites), minnelijke schikking; (ned. gesch.) verbond der edelen; (recht.) akte van benoeming van scheidsrechters. |
compromitteeren, bw. gel. (iem.) in opspraak brengen, verdacht maken, in zijne eer aantasten; in het spel trekken, verantwoordelijk maken; zich compromitteeren, ww. zich blootstellen, zijne eer ‒, zijnen goeden naam in gevaar brengen, ‒ op het spel zetten. |
comptabiliteit, v. gmv. verantwoordelijkheid, rekenplichtigheid. |
comptabel, bn. rekenplichtig. |
comptant, zie contant. |
computatie, v. (computatiën), overslag, berekening. |
computeeren, bw. gel., eenen overslag maken, berekenen. |
cón, vz. con affetto, (muz.) aandoenlijk, roerend; con affizione, (muz.) droevig, zwaarmoedig; con amore, met liefde of lust, zeer gaarne, gemoedelijk; con brio, (muz.) met gedruisch, druischend; con esprezzione, (muz.) met uitdrukking, uitdrukkelijk; con fuoco, (muz.) |
| |
| |
met vuur, levendig; con gravita, (muz.) met waardigheid; con grazia, (muz.) met bevalligheid; con moto, (muz.) met beweging, levendig, treffend. |
concaaf, bn. hol, holrond. |
concatenatie, v. (concatenatiën), aaneenschakeling, samenstrengeling. |
concedeeren, bw. gel., inwilligen, bewilligen in, toestaan; concedo, ik stem toe, het zij zoo. |
concentratie, v. (concentratiën), vereeniging ‒, samentrekking in één punt; vereeniging van al het gezag in één persoon of slechts weinige personen. |
concentreeren, bw. ow. gel., samendringen, vereenigen ‒, samentrekken tot één punt; (nat.) dichter maken, versterken. |
concentrisch, bn. een gemeenschapp. middelpunt hebbende. |
concept, o. (concepten), ontwerp, schets, plan, opstel, minuut; begrip; conceptwet, conceptreglement; uit zijn concept gebracht worden, in den loop zijner gedachten gestoord worden. |
conceptie, v. bevatting, begrip, gedachte; korte samenvatting (van een geschrift); ontvangenis. |
concerneeren, ow. gel., betreffen, raken, aangaan. |
concert, o. (concerten), uitvoering door verschillende toonkunstenaars en zangers, muziekpartij; de concert, eenstemmig, eensgezind. |
concerteeren, ow. gel., wedijveren, op een concert medespelen. |
concessie, v. (concessiën), vergunning (tot den aanleg van werken of diensten van openbaar nut enz.); gunning; inwilliging, bewilliging (het toegeven aan de eischen eens volks, eener partij enz.). |
concessionneeren, bw. gel., een geconcessionneerde spoorweg, een spoorweg tot welks aanleg aan partikulieren vergunning is verleend (in tegenstelling van eenen staatsspoorweg). |
concetti, mv. schijnbaar, geestige invallen of zetten; (red.) valsche ‒, overdrevene figuren. |
concha, v. tweeschalige schelp. |
conchifera, mv. schelpdieren. |
conchoïde, v. (meetk.) kromme schelpvormige lijn. |
conchyliën, mv. schelp-, schaaldieren. |
conchyliologie, v. gmv. horens- en schelpenkennis. |
concierge, m. en v. (concierges), bewaarder, bewaarster, cipier; opzichter, opzichtster; huisbewaarder. |
conciergerie, v. (conciergeriën), cipierswoning; naam eener gevangenis te Parijs. |
concilie, v. (B. o. en v.), (conciliën), concilium, o. (concilia), kerkvergadering. |
conciliëeren, bw. gel., verzoenen, bemiddelen. |
concipiëeren, bw. gel., ontwerpen, opstellen. |
conclave, o. vergadering van kardinalen (na ’s pausen dood, ter verkiezing van eenen nieuwen paus). |
concludeeren, bw. gel., besluiten, gevolgtrekkingen maken; (recht.) eischen stellen. |
conclusie, v. (conclusiën), besluit, gevolgtrekking, slot; (recht.) eisch. |
| |
| |
concordaat, o. (concordaten), verdrag, overeenkomst, traktaat; (inz. met den paus over de aangelegenheden der r.k. kerk). |
concordant, bn. overeenstemmend. |
concordantie, v. overeenstemming; alphabetische lijst der spreuken in de H.S. |
concordeeren, ow. gel., overeenstemmen. |
concordia, v. eendracht, overeenstemming; concordia res parvae crescunt, eendracht maakt macht (oud-holl. spreuk, randschrift op de oud-holl. munten). |
concours, o. bijeenkomst der schuldeischers van eenen gefailleerde ter indiening hunner vorderingen; wedstrijd, het dingen naar een uitgeschreven prijs, konkoers. |
concreet, bn. vereenigd, gestold; concreet begrip, begrip dat de eigenschap met het onderwerp vereenigt (in tegenstelling van abstract begrip, waarbij men de voorwerpen op zich zelven beschouwt); het concrete (benoemde) getal. |
concrement, o. (concrementen), (ontl.) zeker samengroeisel. |
concrete, v. soort wortel. |
concurrent, m. (concurrenten), mededinger; mede-schuldeischer; mede-erfgenaam. |
concurrentie, v. gmv. wedijver, mededinging. |
concurreeren, ow. gel., wedijveren, mededingen; in eene failliete massa met de anderen deelen. |
condemnatie, v. (condemnatiën), veroordeeling. |
condemneeren, bw. gel., veroordeelen, laken, afkeuren. |
condensatie, v. (nat.) verdichting, het samendringen der stof in een kleineren omvang. |
condensator, m. (condensators), verdichter, destilleertoestel. |
condenseeren, bw. gel., verdichten, samendringen (eene kleinere ruimte). |
conditie, v. (conditiën), voorwaarde, beding; toestand; voorslag; bediening, post, stand; heildronk, toast. |
conditionneel, bn. en bw. voorwaardelijk. |
conditionneeren, bw. gel., voorwaarden bedingen; in een goeden toestand brengen of houden; een wel geconditionneerde bibliotheek. |
conditio, v. conditio sine qua non, onvermijdelijke voorwaarde. |
condoleantiebrief, m. (condoleantiebrieven), brief van rouwbeklag. |
condoleeren, bw. gel., (iem.) rouwbeklag betuigen. |
condor, m. (condors), een der grootste roofvogels. |
conduct, o. begeleiding, geleide. |
conducteur, m. (conducteurs), geleider; persoon die (op omnibussen, diligences, stoombooten en spoorwagens) voor het gemak en de veiligheid van personen en goederen zorgt. |
conductor, m. (conductoren), (nat.) electriciteits-geleider. |
conduite, v. gedrag; opzicht, leiding; conduitelijsten, gedraglijsten (bij het leger enz.). |
confederatie, v. (confederatiën), verbond, statenbond, bondstaat. |
confedereeren, bw. gel., verbinden; de geconfedereerden, de verbondenen. |
conferentie, v. (conferentiën), bijeenkomst, vergadering, samenkomst en beraadslaging. |
| |
| |
confereeren, bw. gel., vergelijken, beraadslagen. |
conferven, mv. draadwieren. |
confessie, v. (confessiën), belijdenis, bekentenis; geloofsbelijdenis; geloofspartij; de augsburgsche confessie, de helvetische confessie. |
confessionnaris, m. (confessionarissen), r. biechtvader. |
confesso, in confesso, (recht.) erkend, toegegeven. |
confidentiëel, bn. en bijw. vertrouwelijk. |
configuratie, v. configuratie der sterren, de verschillende standen van de wachters ten opzichte van de planeten waartoe zij behooren. |
confinement, o. gmv., huis-, stad-arrest, opsluiting, gevangenzetting. |
confineeren, bw. gel., belenden, palen aan, grenzen aan; gevangen zetten, opsluiten, arrest geven. |
confirmandus, m. (confirmandi), nieuw aangenomen lid der kerk; vormkind. |
confirmatie, v. (confirmatiën), bevestiging; inwijding, opneming (als lidmaat der kerk). |
confirmatief, bn. bekrachtigend. |
confirmeeren, bevestigen, bekrachtigen; opnemen (als lidmaat der kerk); vormen, inzegenen. |
confiscatie, v. (confiscatiën), gerechtelijke inbeslagneming, verbeurdverklaring. |
confisqueeren, bw. gel., gerchtelijk in beslag nemen, verbeurd verklaren, aanhalen (sluikgoederen). |
confiteor, ik beken, ik belijd. |
confituren, mv. ingemaakte vruchten enz. |
conflict, v. (conflicten), samenstooting, botsing, strijd. |
confluentie, v. (confluentiën), samenvloeiing. |
conflueeren, ow. gel., samenvloeien. |
conform, bijw. overeenstemmend, overeenkomstig met, in orde. |
conformisten, m. mv., aanhangers der heerschende bisschoppelijke kerk in Engeland; nonconformisten, die van deze kerk afwijken. |
conformiteit, v. gelijkvormigheid, overeenstemming. |
confortable, zie comfortable. |
confrater, m. (confraters), ambtgenoot, medelid, medebroeder, medearbeider. |
confrontatie, v. (confrontatiën), tegen-elkander-stelling, tegen-overstelling (van twee personen enz.). |
confronteeren, bw. gel., vergelijken; tegen elkander overstellen (personen door den rechter), getuigen hooren en hunne getuigenissen vergelijken. |
confundeeren, bw. gel., verwarren, verwisselen. |
confusie, v. verwarring, beschaamdheid, verlegenheid. |
confuus, bn. en bijw. (confuzer, confuust), verward, verlegen, beschaamd, verbluft. |
confutatie, v. (confutatiën), wederlegging. |
confuteeren, bw. gel. wederleggen. |
congé, o. gmv. afscheid; ontslag; iem. zijn congé geven, ontslaan (uit de dienst enz.). |
| |
| |
congédiëeren, bw. gel., ontslaan, afscheid geven, wegzenden. |
congelatie of conglaciatie, v. bevriezing; het verstijven door de koude. |
congestie, v. (congestiën), aandrang, ophooping (b.v. van bloed naar het hoofd). |
conglomeraat, o. samenhooping van verschillende bestanddeelen; de conglomeraten, zekere rotsmassa’s (ook puddingen of samengeklonterde gesteenten genoemd). |
conglutinaat, o. het aaneengelijmde, verdikte. |
conglutineeren, bw. gel., samenlijmen, samenkleven. |
congratulatie, v. (congratulatiën), gelukwensching. |
congratuleeren, bw. gel., geluk wenschen, feliciteeren. |
congregatie, v. (congregatiën), verzameling, vergadering, vereeniging (inz. van geestelijke personen). |
congregeeren, verzamelen, verbroederen. |
congres, o. (congressen), samenkomst (van vorstelijke personen of hunne gezanten, ministers, diplomaten); vergadering (ter behandeling van wetenschappelijke en andere onderwerpen); wetgevende vergadering (b.v. in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika). |
congreszuil, v. gedenkteeken te Brussel opgericht aan het nationaal congres aldaar in 1830 en 1831 gehouden. |
congrevisch, bn. congrevische vuurpijlen, (zoo genoemd naar William Congreve, die in de vervaardiging daarvan verbetering bracht); congrevische druk, (zoo genoemd naar denzelfden Engelschman, die de kunst heeft uitgevonden met onderscheidene kleuren tegelijk te drukken). |
congruent, bn. overeenstemmend, gelijkvormig. |
congruentie, v. overeenstemming, gelijkh., gelijkvormigh. |
congrueeren, ow. gel., overeenstemmen, samenpassen; elk. volkomen passen. |
conifeeren, mv. kegeldragers. |
coniïne, cicutine, v. zekere vergiftige vloeistof. |
conisch, bn. kegelvormig. |
conjectureeren, bw. gel., vermoeden, gissen, onderstellen. |
conjugaal, bn. echtelijk. |
conjugatie, v. (conjugatiën), (taalk.) vervoeging (der werkwoorden). |
conjugeeren, bw. gel. vervoegen. |
conjunctie v. (conjunctiën), vereeniging, verbinding; samenstand (van twee hemellichamen.) |
conjunctivus, m. gmv. (taalk.) bij-, aanvoegende wijs. |
conjuncturen, v. mv. samentreffende invloedrijke omstandigheden; (ook) tijdsomstandigheden. |
conjuratie, (conjuratiën), samenzwering, komplot. |
conjureeren, bw. gel. samenzweren; bezweren. |
connaissement, connossement, o. zie cognossement. |
connetable, m. (connetablen) (oudt.) opper-rijksmaarschalk en veldheer der Kroon (in Frankrijk). |
connexie, v. (connexiën), samenhang, verbinding; invloedrijke kennissen, omgeving; handelsbetrekking. |
| |
| |
conniventie, v. oogluiking, toegevendheid; medeplichtigheid aan een strafbaar bedrijf door het niet te beletten. |
conniveeren, bw. gel., door de vingers zien, oogluikend toelaten; (fig.) medeplichtig zijn. |
conrector, m. (conrectors), tweede leeraar aan een latijnsche school of een gymnasium. |
conrectoraat, o. ambt van conrector. |
conscientie, v. geweten, bewustzijn; ik heb er conscientie van, ik gevoel er berouw over. |
conscientieus, bn. (conscientieuzer, conscientieust), gemoedelijk, nauwgezet, stipt eerlijk. |
conscribeeren, bw. gel., opschrijven; (mil.) dienstplichtig verklaren. |
conscriptie, v. krijgsopschrijving, inschrijving en loting voor de militaire dienst. |
conscrit, m. (conscrits), loteling, militieplichtige, jong soldaat. |
consecratie, v. inzegening (bij de r.k. eeredienst). |
consecreeren, bw. gel., wijden, inzegenen. |
consecutief, bn. en bw. achtereenvolgend, achtereenvolgens. |
consent, consentement, o. toestemming, vergunning. |
consentbiljet, o. (consentbiljetten), verlofbriefje, bewijs van vergunning; gelei-biljet (voor belaste goederen). |
consenteeren, ow. gel., toestemmen, bewilligen in, vergunnen, wie zwijgt consenteert, wie geen antwoord geeft, stemt toe. |
consequent, bn. en bijw. (consequenter; consequentst), in overeenstemming met (beginselen, daden enz.). |
consequentie, v. (consequentiën), gevolgtrekking; het getrouw blijven aan beginselen. |
conserf, o. (conserven). stroop van gesuikerde vruchten; kruidensuiker. |
conservatie, v. gmv. bewaring, behoud. |
conservator, m. (conservatoren), bewaarder (persoon belast met het toezicht van kabinetten, verzamelingen enz.). |
conservatieven, m. mv. behoudsmannen, voorstanders van het stelsel van behoud (in aangelegenheden van kerk of staat enz.). |
conserveeren, bw. gel., bewaren, behouden; in acht nemen, zorg dragen voor. |
considerable, bn en bijw. (considerabler, considerablest), aanmerkelijk, aanzienlijk, gewichtig; belangrijk. |
considerans, v. (consideransen), beweegreden, overweging (van eene wet, een besluit enz.). |
consideratie, v. (consideratiën), overweging; toegeeflijkheid, inschikkelijkheid; (fig.) aanzien, eer, achting; dit stuk is in zijne handen gesteld om consideratie en advies, om het te onderzoeken en er zijn oordeel over uit te brengen. |
considereeren, bw. gel., in overweging ‒, in aanmerking nemen, behartigen, hoogachten. |
consignatie, v. (consignatiën), (kooph.) toezending (van goederen) tot verkoop voor rekening des afzenders. |
consigne, v. (consignen), loswoord, parool, lastgeving; aanteekenboek der vrachtgoederen en geleibrieven. |
| |
| |
consigneeren, bw. gel., goederen afzenden ten verkoop; overleveren; een schildwacht consigneeren, hem de lastgeving van zijnen post mededeelen; soldaten in de kazerne consigneeren, hun verbieden de kazerne te verlaten. |
consilium, o. (consilia), raad, raadsvergadering. |
consistent, bn. en bijw. (consistenter, consistentst), dicht, vast, duurzaam. |
consistentie, v. gmv. samenhang, dikte; lijvigheid (van vloeistoffen). |
consistorie, o. (consistoriën), kerkeraad, kerkekamer. |
console, v. (consoles), penant-, spiegeltafeltje. |
consolideeren, bw. gel., hecht ‒, vast en duurzaam maken; eene staatsschuld consolideeren. |
consols, geconsolideerde (belegde, gedekte) fondsen; gevestigde schuld, (inz. engelsche staatsschuld). |
consommatie, v. consommeeren, bw. zie consumatie, consumeeren. |
consonant, bn. eenstemming, eensluidend. consonant, m. (consonanten), (taalk.) medeklinker. |
consorten, m. mv. medestanders; medeplichtigen. |
conspiratie, v. (conspiratiën), samenzwering, komplot. |
conspireeren, ow. gel., samenzweren. |
constabel, m. (constabels), politie-agent in Engeland. |
constant, bn. en bijw. (constanter, constantst), onveranderlijk, bestendig; volhardend, vasthoudend; erkend, vast, heerschend, zeker, gewis. |
constantie, v. standvastigheid, bestendigheid. |
constateeren, bw. gel., vaststellen, bewijzen; de aandacht vestigen; wijzen op (een feit); staven, bekrachtigen. |
constellatie, v. (constellatiën), onderlinge stand, schijnbare nabijheid (van twee hemellichamen); sterrebeeld. |
consternatie, v. gmv. ontsteltenis, verslagenheid. |
consterneeren, bw. gel., doen ontstellen, verbaasd staan. |
constituante, v. (fr. gesch.) nationale vergadering (van 1789). |
constitueeren, bw. gel., vaststellen, verordenen; zich constitueeren, zich voor wettig en voltallig verklaren (van eene vergadering, kommissie, bestuur); de constitueerende deelen, bestanddeelen. |
constitutie, v. (constitutiën), vaststelling, verordening; staatsregeling, grondwet; gestel, gezondheidstoestand. |
constitutionneel, bn. en bijw. grondwettig, grondwettelijk. |
constringent, constringeerend, bn. (constringenter, constringentst), samentrekkend (inz. van geneesmiddelen). |
constructeur, m. (constructeurs), scheepsbouwmeester. |
constructie, v. (constructiën), bouw ‒, samenstelling ‒, inrichting ‒, schikking der deelen; bouworde; woordschikking. |
construeeren, bw. gel., oprichten, samenstellen; opbouwen; volzinnen ‒, meetkunstige figuren samenstellen. |
consul, m. (consuls), (rom. gesch.) eerste overheidspersoon in den Staat; gevolmachtigde of vertegenwoordiger eener vreemde regeering in eene stad, ter waarneming van de belangen der onderdanen van dien Staat. |
consulaat, o. (consulaten), ambt ‒, waardigheid, woning of bureau eens consuls. |
| |
| |
consulair, bn den consul betreffende. |
consuleeren, bw. gel., raadplegen, iemands gevoelen inwinnen. |
consulent, m. (consulenten); raadgever. |
consult, o. (consulten), consultatie, v. (consultatiën), beraadslaging; consult houden (van geneesheeren over eenen lijder). |
consultant, m. (consultanten), raadpleger, raadgever. |
consulteeren, bw. gel., overleggen, beraadslagen. |
consultum, o. senatus consultum, raadsbesluit. |
consumatie, v. verbruik. |
consument, m. (consumenten), verteerder, gebruiker. |
consumeeren, bw. gel., verteren, gebruiken. |
consummeeren, bw. gel., voleinden, volbrengen, voltooien. |
consumtie, consumatie, consumptie, v. (consumtiën, consumatiën, consumptiën), verbruik (van levensmiddelen enz.); consumptieve belastingen, belastingen op voorwerpen van verbruik. |
contact, o. gmv. aanraking; (fig.) botsing. |
contagie, v. besmetting. |
contagium, o. smetstof. |
contagieus, bn. (contagieuzer, contagieust), besmettelijk. |
contant, bn. en bijw. gereed, in specie, in kontante penningen, in klinkende munt. |
contanten, m. mv. geld (in tegenoverstelling van munt- of bankpapier enz.). |
contemplatie, v. (contemplatiën), beschouwing, bespiegeling. |
contemplatief, bn. (contemplatiever, contemplatiefst), beschouwend, bespiegelend. |
contemporair, bn. gelijktijdig. |
contenance, v. gmv. houding; gemoedskalmte, bedaardheid van geest. |
content, bn. tevreden. |
contentement, o. gmv. tevredenheid. |
contenten, mv. (kooph.) cargalijsten. |
contenteeren, bw. gel., tevreden stellen, genoegen doen; betalen. |
conterfeiten, bw. gel., afbeelden, uitschilderen. |
conterfeitsel, o. (conterfeitsels), afbeeldsel, portret. |
contestatie, v. (contestatiën), twist, gekijf; betwisting. |
contesteeren, bw. gel., bestrijden, betwisten. |
context, o. redeverbinding, samenhang. |
continent, o. gmv. vasteland. |
continentaal, bn. continentaal stelsel, afsluiting van het vasteland (door Napoleon I); continentaalstroomen, vastelandsrivieren. |
continentie, v. matiging, onthouding. |
contingens, o. iets toevalligs; het toevallige. |
contingent, o. (contingenten), verschuldigd aandeel (in krijgsvolk, belastingen enz.). |
continuatie, v. gmv. voortduring, voortzetting. |
continueel, bn. voordurend, aanhoudend, onophoudelijk. |
continueeren, bw. ow. gel., voortgaan (met) vervolgen, voortzetten; voortduren. |
continuïteit, v. gmv. samenhang der deelen, onafgebroken duur. |
conto, v. rekening; ruimte van iemands rekening in het |
| |
| |
grootboek; a conto, op rekening; conto corrente, loopende rekening; conto finto, gefingeerde rekening; meto, conto a meta, voor halve rekening: conto mio, conto suo, conto nostro, mijne ‒, zijne ‒, onze rekening. |
contorsie, v. (contorsiën), verdraaien; geweldige onwillekeurige beweging der leden. |
contra, bijw. tegen. |
contrabande, v. zie contrebande. |
contramine, v. zie contremine. |
contract, o. (contracten), verdrag, verbindtenis, overeenkomst; speelmerk. |
contractant, m. (contractanten), die een contract sluit. |
contracteeren, ow. bw. gel., een verdrag sluiten, eene overeenkomst aangaan; samentrekken. |
contractief, bn. samentrekkend. |
contradiceeren, bw. gel., tegenspreken, wederleggen. |
contradicent, m. (contradicenten), tegenspreker, weerpartij. |
contradictie, v. (contradictiën), tegenspraak, tegenstrijdigheid. |
contrafact, o. (contrafacten), namaaksel, nadruk. |
contrahent, m. (contrahenten), contractant. |
contraheeren, bw. gel., samentrekken. |
contraorder, v. (contraorders), tegenbevel. |
contraponeeren, bw. gel., door-, af-, bijschrijven; eenen misslag verbeteren. |
contrapositie, v. (contrapositiën), tegenstelling. |
contrapunt, o. (muz.) kunst van de toonplaatsing (inz. van de stemwisseling). |
contratiëeren, bw. gel., dwarsboomen, tegenwerken. |
contrasigneeren, bw. gel., mede-onderteekenen (b.v. een koninklijk besluit door een verantwoordelijken minister. |
contrast, o. (contrasten), tegenstelling. |
contrasteeren, ow. gel., tegen elk. afsteken. |
contra-toonen, m. mv. (muz.), de zwaarste bastoonen. |
contraveniëeren, bw. gel., overtreden (eene wet, verordening enz.) |
contraventie, v. (contraventiën); overtreding; in contraventie zijn, eene overtreding begaan hebben. |
contravisite, v. (contravisiten), tegenbezoek. |
contre, bijw. tegen. |
contrebalanceeren, bw. gel., opwegen, in evenwicht houden. |
contrebande, v. smokkelwaar, sluikgoederen; oorlogscontrebande, voorwerpen wier vervoer gedurende eenen oorlog verboden is. |
contrebandier, m. (contrebandiers), sluikhandelaar, smokkelaar. |
contrecoeur, à contrecoeur, met tegenzin, ongaarne. |
contrecoup, m. tegenslag, terugstoot; (fig) ongeluk, ramp, tegenspoed. |
contrefort, m. (contreforten), steunpilaar, pijler. |
contremandeeren, bw. gel., tegenbevel geven, afzeggen. |
contremarque, v. (contremarques), straatmerkje (in schouwburgen). |
contremine, v. tegenmijn, tegenlist; in de contremine zijn, op daling spekuleeren (bij het beursspel). |
| |
| |
contremineeren, bw. gel., tegenwerken, trachten te verijdelen; tegenlist gebruiken. |
contremineur, m. (contremineurs), speculant op daling. |
contrerevolutie, v. (contrerevolutiën), tegenomwenteling. |
contrescarp, v. (contrescarpen), (vest.) uiterste rand of helling der gracht; tegenwal, bolwerk; bedekte weg met het glacis. |
contrei, v. contreien, mv. omstreken. |
contribuabel, bn. belastingplichtig, belastingschuldig; de contribuabelen, de belastingschuldigen; aangeslagenen. |
contribueeren, bw. gel., bijdragen, opbrengen, medewerken, bevorderen. |
contributie, v. (contributiën), bijdrage (tot het onderhouden van iets); belasting. |
contritie, v. knaging, berouw; zelfkastijding. |
contrôle, v. opzicht, toezicht; tegenrekening, dubbel register. |
contrôleeren, bw. gel., toezicht ‒, tegenrekening houden. |
controleur, m (controleurs), ambtenaar met zeker toezicht belast (bij belastingen enz.); (nat.) hevelbarometer. |
controverse, v. strijd van geleerden; twistpunt (inz. op het gebied der godsdienst). |
controversist, m. (controversisten), geloofstwister. |
contubernalen, m. mv. samenwoners, mede-inwonenden; kamergenoten. |
contumax, bijw. weerspannig aan de wet; voortvluchtig. |
contumacie, v. weerspannigheid aan de wet; gezondheidsproef (bij het heerschen van besmettelijke ziekten); in contumaciam (bij verstek) veroordeelen. |
convalescent, (convalescenten), zieke die aan de beterhand is. |
convenable, bn. (convenabler, convenablest), geschikt, passend, voegzaam, betamend. |
conveniëntie, convenance, v. overeenkomst, gepastheid. |
conveniëeren, bw. gel., overeenkomen; aanstaan, passen gelegen komen; betamen; welvoegelijk zijn. |
convent, o. (conventen), klooster. |
convent, o. conventie, v. (conventiën), samenkomst, vergadering; de nationale conventie. |
conventie, v. (conventiën), overeenkomt, verdrag. |
conventioneel, bn. en bijw. op gewoonte en overeenkomst berustende. |
convergeeren, ow. gel., (nat.) samenloopen, toenaderen; tot elkander neigen (van lijnen, lichtstralen enz.); convergeerende reeksen, (rek.) reeksen wier opeenvolgende termen steeds kleiner worden. |
conversatie, v. (conversatiën), gesprek, omgang. |
converseeren, ow. gel., verkeer (met iemand); een onderhoud (met iemand) hebben. |
conversie, v. (conversiën), omstempeling der munten; verandering der rente (eener staatsschuld); verwisseling der oude schuldbrieven tegen nieuwe; overgang tot eene andere godsd. |
converteeren, bw. gel., veranderen; verwisselen; overgaan, bekeeren (in de beteekenissen hierboven bij conversie opgegeven). |
| |
| |
convex, bijw. bolrond, gewelfd, lensvormig; convex concaaf, bol aan de eene en hol aan de andere zijde; convex convex, aan beide zijden bol. |
convictie, v. overtuiging; intieme convictie, innige overtuiging. |
convocatie, v. (convocatiën), samenroeping, bijeenroeping (eener vergadering). |
convoceeren, bw. gel., samen-, bijeenroepen, beleggen (eene vergadering). |
convooi, o. (convooijen), begeleidng, bedekking (door gewapende macht, door oorlogsschepen). |
convooibriefje, (B. convooibriefjen), o (convooibriefjes), geleibriefje. |
convooilooper, m. (convooiloopers), die zich met het in orde brengen en bezorgen der benoodigde stukken tot uit- of inklaren van goederen belast. |
convoyeeren, bw. gel., begeleiden. |
coördinaten, v. mv. zekere technische benaming in de wis- en sterrekunde. |
copaiva-balsem, m. gmv (gen.) zekere zuidamerik. balsem. |
copal, o. gmv. zekere harssoort. |
copulatie, v. (copulatiën), verbinding, koppeling, paring; vleeschelijke gemeenschap. |
copuleeren, bw. gel., verbinden, samenvoeg., koppelen, paren. |
copy-holders, m. mv. cijns-, erfpachters (in Engeland) |
coquet, bn. en bijw. (coquetter, coquetst), behaagziek, lichtvaardig, pronklievend. |
coquette, v. (coquettes), behaagzieke vrouw, hartevangster. |
coquetterie, v. laakbare behaagzucht, minnaarsjacht. |
cordaat, bn. en bijw. (cordater, cordaatst), hartelijk, ongekunsteld, rond, oprecht. |
cordiaal, bn. en bijw. (cordialer, codiaalst), hartelijk; hartsterkend. |
cordon, o. (cordons), band, snoer; grensbezetting (door militair.); lijn van grensafsluiting (ter voorkoming van smokkelarij, ter wering van besmettelijke ziekten enz.); een cordon trekken. |
corduaan, o. gmv. fijn spaansch leder (uit geitenvellen vervaardigd). |
cornalijn, o. zekere edelgesteenten. |
cornet, m. (cornetten), vaandrig bij de ruiterij; standaarddrager, vlaggejonker, horentje (blaasinstr.); cornet à piston (blaasinstr.) |
cornet, cornette, v. (cornetten), ruitervaan; vrouwenmuts, kornet. |
cornetto, m. kromhoorn; (blaasinstrument) |
corollarium, o. (corollaria), toevoegsel, bijvoegsel; opheldering. |
coroner, m. (coroners), van staatswege aangestelde lijkschouwer (in Engeland). |
corporatie, v. (corporatiën), al de leden van een gezelschap, genootschap enz.; gild, broederschap; gevestigd lichaam. |
corporeel, bn. lichamelijk, lijfelijk. |
corps, o. (corpsen), lichaam; vereeniging van vele personen onder één hoofd; legerafdeeling; en corps, allen te zamen, corps de garde, wachthuis, hoofdwacht, kortegaard; corps de réserve, spaarbende, tweede ban; corps diplomatique, het personeel der vertegenwoordiger v. vreemde staten bij een hof. |
corpulent, bn. (corpulenter, corpulentst), zwaarlijvig, gezet. |
| |
| |
corpulentie, v. gmv. zwaarlijvigheid. |
corpus, o. lichaam; corpus delicti, voorwerp waarmede eene misdaad, een wanbedrijf of eene overtreding is begaan; het gestolene; corpus juris, het romeinsche recht (wetboek van keizer Justinianus). |
correale obligatie, v. verplichting of vordering, verscheidene personen in gelijke mate betreffende en denzelfden oorsprong hebbende. |
correct, bn. en bijw. (correcter, correctst), zuiver, zonder fouten. |
correctheid, v. gmv. juistheid, zuiverheid (van taal, druk, teekening enz.). |
correctie, v. (correctiën), verbetering, terechtwijzing; tuchtiging; het nazien en de verbetering (van drukproeven); huis van correctie, verbeterhuis. |
correctioneel, bn. en bijw. verbeterend; een correctioneel vonnis, vonnis waarbij geen onteerende straf is uitgesproken. |
corrector, m. (correctoren), verbeteraar (inz. van drukproeven). |
corregidor, m. (corregidors), zekere ambtenaar van politie (in Spanje en Portugal). |
correlatie, v. (correlatiën), wederzijdsche ‒, onderlinge betrekking. |
correspondent, m. (correspondenten), handelsvriend; berichtgever (aan dagbladen enz.). |
correspondentie, v. (correspondentiën), briefwisseling; bijzondere berichten in een dagblad. |
correspondeeren, ow. gel., briefwisseling houden; overeenstemmen met; gemeenschap hebben (van kamers, gangen enz.) |
corridor, m. (corridors), smalle gedekte gang tusschen twee rijen kamers; doorloop. |
corrigeeren, bw. gel., verbeteren, van fouten zuiveren; herstellen; berispen, straffen; (boekdr.) corrigeersteen, steen waarop de vormen gelegd worden om de fouten te verbeteren. |
corrosie, v. gmv., het wegknagen, bijten, oplossen van vaste deelen door corrosieve of bijtende middelen. |
corrupt, bn. bedorven; slecht. |
corruptie, v. (corruptiën), bederf, verdorvenheid; omkooping, verleiding vervalsching. |
corset, o. (corsetten), rijglijf, keurslijf, keurs. |
corso, v. koers (van het geld, van de wissels); renbaan. |
cortes, m. mv. landsvertegenwoordig. in Spanje en Portugal. |
corvée, v. leendienst; (mil.) werkzaamheden die beurtelings door de manschap eener compagnie verricht worden; (fig.) verdrietig ‒, ondankbaar werk. |
coryphee, v. (corypheën), (oudh.) aanvoerder eener rij of van een koor; (fig.) volksmenner, raddraaier; eerste danser, ‒ danseres (in een ballet). |
cos, (regel der), (oudt.) algebra. |
cosmetiek, v. gmv. verfraaiingskunst; middel tot verfraaiing van de huid of het haar. |
cosmisch, bn. de wereld ‒, het heelal betreffende. |
cosmogonie, v. gmv. leer der wereldschepping. |
| |
| |
cosmographie, v. gmv. wereldbeschrijving. |
cosmologie, v. gmv. wereldleer. |
cosmopoliet, cosmopolitaan, (cosmopolieten), wereldburger. |
cosmopolitismus, o. gmv. wereldburgerschap. |
cosmorama, o. (cosmoramaas), wereldschilderij, soort panorama. |
costi, daar; a costi, in uwe stad, aan uwe markt, ten uwent. |
costumeeren, bw. gel., kleeden, inrichten (overeenkomstig het gebruik van een aangegeven tijdvak). |
costuum, o. (costumes), ambtskleeding, plechtgewaad, volksdracht, toneelkleeding. |
cotelette, v. (coteletten), gerooste rib. |
coteeren, bw. gel. teekenen, merken (met nommers of letters). |
coterie, v. (coteriën), kransje, besloten gezelschap; (fig.) kliek, bent. |
cothurnen, v. mv. (oudh.) tooneellaarzen. |
cotillon, m. (cotillons), zekere dans; onderrok. |
cotisatie, v. (cotisatiën), omslag, bepaling van ieders aandeel (in de kosten van iets). |
cotiseeren, bw. gel. aanslaan, schatten; bepalen (ieders aandeel). |
couche, v. (couches), laag (in mijnen). |
couche, tw. zwijg! lig stil! |
coucheeren, bw. gel. te boek stellen, inschrijven; doen liggen. |
coujon, m. (coujons), nietswaardige vent; deugniet, schurk, schelm. |
coujonaden, v. mv. schimpwoorden. |
coujoneeren, bw. gel., verachtelijk ‒, met minachting behandelen, kwellen, plagen. |
couchonerie, v. (couchoneriën), schelmstuk, schurkenstreek, verachtelijk behandelen. |
coulage, v. verlies van vloeistoffen (door wegvloeiing). |
coulant, bn. (coulanter, coulantst), vloeiend (van stijl of schrift); (fig.) toegevend, gedienstig. |
coulant, o. kleinood van een vrouwenhalssnoer. |
coulisse, (coulissen), (toon) beweegbaar zijstuk eener decoratie. |
coup, m. coup de main, overrompeling, verrassing, handgreep; coup d’état, staatsstreek, staatsgreep; coup d’oeil, oogopslag, vluchtige blik; coup de gràce, genadeslag. |
coupé, m (coupés), voorste afdeeling eener diligence, zekere danspas. |
coupeeren, bw. gel., afsnijden; kortstaarten; kaarten afnemen (in het spel); troef inleggen; coupez (kaartsp.) neem af. |
coupleeren, bw. gel., paren, koppelen. |
couplet, o. (coupletten), koeplet, afdeeling van een lied. |
coupon, m. (coupons), rentebewijs, interestbillet (bij de obligatiën); lap, snipper. |
cour, v. het hof, de hofplaats; opwachting ten hove; hofstoet; de cour maken, naar iem. gunst streven; aardigheden zeggen (inz. aan een meisje). |
courage, m. moed. |
courage, tw. moed! moed gehouden! |
| |
| |
courageeren, bw. gel., moed geven, bemoedigen, opwekken. |
courageus, bn. (courageuzer, courageust), moedig, dapper. |
courant, bn. en bw. (couranter, courantst), gangbaar, in omloop (van muntspeciën); courante schulden, kleine loopende schulden; courante waren, licht verkoopbare waren. |
courant, o. gmv. gangbare ‒, grove zilvermunt. |
courant, v. (couranten), nieuwspapier, dagblad, krant. |
courantier, m. (courantiers), dagbladschrijver, drukker ‒, uitgever van een dagblad. |
courbette, v. (courbetten), (rijk.) korte boogsprong, buiging. |
courier, m. zie koerier. |
cours, m. zie koers. |
coursabel, bn. gangbaar, voor koers vatbaar. |
coursen, bw. gel., den koers richten, koers zetten naar; schatten, begrooten, ramen; ten uitvoer brengen. |
courseeren, ow. gel. in omloop ‒, gangbaar zijn. |
courtage, v. makelaarsloon. |
courtier, m. (courtiers), makelaar. |
courtine, v. (courtines), (vest.) gordijn, middenwal. |
courtisan, m. (courtisans), hoveling. |
courtisane, v. (courtisanes), hofdame; onzedelijke vrouw. |
courtiseeren, bw. gel., vleien (uit praalzucht); iem. het hof maken. |
courtoisie, v. gmv. hoffelijkheid, beleefdheid. |
cousin, m. (cousins), neef (titel door keizers en koningen aan vorsten van minderen rang gegeven). |
coûte que coûte, het koste wat het wil, tot elken prijs. |
coûteus, bn. kostbaar, duur, hoog in prijs. |
couvert, o. (couverts) brievenomslag; hulsel; bedekking; tafelgereedsch. voor één persoon; een diner van veertig couverts. |
couverture, v. (couvertures), deksel, omslag. |
covenant, convenant, o. (covenanten, convenanten), verdrag; overeenkomst; (eng. gesch.) vergadering der puriteinen tegen Karel I. |
covenanter, m. (covenanters), lid van deze vergadering. |
cracheeren, ow. bw. gel., spuwen, uitwerpen. |
cranerie, v. dolle streek, kuur, uitzinnig gedrag, pralerij. |
craniologie, v. schedelleer. |
cranioscopie, v. schedelbeschouwing. |
crassulaceën, mv. vetplanten. |
crastinatie, v. het verschuiven tot morgen. |
crater, m. (craters), groote drinkschaal; vulkaan-opening. |
crates, m. misvormd mensch. |
cravate, v. (cravaten), halsdoek; das. |
crayon, o. (crayons), teekenstift, potlood, griffel. |
crayonneeren, bw. gel., met potlood of houtskool teekenen; schetsen, ontwerpen. |
creatuur, o. (creaturen), schepsel; gunsteling, afhangeling; (fig.) werktuig (van een aanzienlijk persoon); gering ‒, gemeen persoon. |
credentialen, mv. geloofsbrieven, brieven van credentie. |
crediet, o. gmv. geloof, vertrouwen, aanzien, goede naam, gunstige bekendheid (in geld- en handelszaken); goede- |
| |
| |
ren op crediet, goederen die niet dadelijk betaald worden; iem. een crediet openen. |
credietbrief, m. (credietbrieven), brief van borgtocht; aanbevelingsbrief. |
credietwet, v. (credietwetten), wet, waarbij, in afwachting van de vaststelling der begrooting, machtiging tot het doen van uitgaven wordt verleend. |
credit, (mv. credunt), (kooph.) te goed, rechterzijde in het grootboek. |
crediteeren, bw. gel., op vertrouwen geven, borgen, leenen; te goed schrijven, posten op de creditzijde boeken. |
crediteur, m. (crediteuren), schuldeischer. |
credo, ik geloof. |
credo, o. gmv. geloofsbelijdenis, geloof. |
creduliteit, v. gmv. lichtgeloovigheid. |
creëeren, bw. gel., scheppen, instellen; benoemen, aanstellen; (toon.) voor het eerst eene rol vervullen; eene schuld creëeren, eene leening sluiten. |
crème, v. room; (fig.) het beste, het puik. |
cremometer, m. (cremometers), roommeter, toestel om het roomgehalte in de melk te bepalen. |
cremor tartari, cremortart, o. room van wijnsteen, overwijnsteenzure potasch. |
creneleeren, bw. gel., kerven, uittanden; van schietgaten voorzien; eenen kerfrand geven (aan muntstukken). |
creool, m. (creolen), iem. die in een ander werelddeel geboren is uit ouders, waarvan slechts een tot de Europeanen behoort. |
creosoot, o. middel tegen tandpijn; houtbederfwerend middel. |
creosoteeren, bw. gel., (hout) tegen bederf bewaren. |
crepeeren, ow. gel., sterven (van dieren); ellendig omkomen, sterven van gebrek; ergeren. |
crescendo, bijw. (muz.) toenemende, trapsgewijze sterker wordende (van toonen). |
cretins, cretinen, m. mv. kropmenschen (zekere idioten in Zwitserland, Savoye, Piemont). |
crime, m. crimen, o. misdaad; crimen laesae majestatis, misdaad van gekwetste majesteit, hoogverraad. |
crimineel, bn. en bijw. misdadig, lijfstraffelijk, crimineel recht, strafrecht. |
crinoline, v. (crinolines), hoepelrok. |
crisis, v. (crisis), beslissend oogenblik (eener zaak), keerpunt; (hoogste punt eener ziekte). |
criterium, o. (criteria), merk, onderscheidingsteeken; maatstaf (ter beslissing van iets). |
criticaster, m. (criticasters), verachtelijk recensent, muggezifter, vitter. |
criticus, m. (critici), kunstrechter, kunstbeoordeelaar. |
critiek, v. gmv. beoordeeling, toetsing; kunstbeoordeeling; beneden de critiek, niet waard beoordeeld te worden. |
critiek, critisch, bn. hachelijk, netelig, zorgelijk, zorgbarend. |
critiseeren, bw. gel., beoordeelen, vitten. |
croesus, m. (fig.) zeer rijk man. |
| |
| |
croiseeren, bw. gel., kruisen, overkruis plaatsen, elkander croiseeren, elkander kruisen of snijden (van lijnen, wegen enz.); ook van twee brieven of personen die denzelfden weg in tegenovergestelde richting afleggen. |
croquis, o. schets (eener schilderij enz.). |
croup, v. zekere keelziekte. |
croupier, m. (croupiers), oppasser bij openlijke speelbanken (op badplaatsen enz.); stille compagnon in een handelshuis. |
crucifix, o. kruisifiks, kruisbeeld, Christusbeeld. |
cruditeit, v. gmv. rauwheid; onverteerbaarheid. |
cruquius, m. een der drie stoomwerktuigen van den Haarlemmermeerpolder (genoemd naar den nederl. bouwkundige Nicolaas Cruquius). |
crusado, m. (crusadoos), muntstuk (in Portugal de zilveren =ƒ 1.20: de gouden = ƒ 3.60 en meer; in Spanje de gouden = ƒ 2.10 à ƒ 2.70). |
crustaceën, mv. schaaldieren. |
cryptogamen, m. bedekt bloeiende planten. |
cryptographie, v. gmv. geheime schrijfkunst. |
cubebe peper, v. staartpeper (geneeskrachtige vrucht van een javaansch gewas). |
cubeeren, bw. gel., den inhoud van een lichaam berekenen. |
cubiek, bn. en bijw. teerling-, dobbelsteenvormig; de cubieke inhoud, lengte, breedte en hoogte of diepte. |
cubus, m. (cubi); teerling. |
cucurbitaceën, mv. komkommers. |
cudbear, o. persio (roodachtig paarsche kleurstof). |
cul, cul de Paris, opvulsel om de dameskleedjes van achteren te doen uitstaan; cul de-sac, slob, keerweer, zak, straat of steeg zonder uitgang. |
culbuteeren, ow. bw. gel., buitelen, tuimelen; overhoop werpen; in het verderf storten. |
culminatie, v. (ster.), grootste hoogte, doorgang van het middelpunt der zon of sterren door den meridiaan. |
culminatiepunt, o. hoogste standpunt, keerpunt (van macht, aanzien, roem enz.). |
culmineeren, ow. gel., de grootste hoogte bereikt hebben. |
culot, o. zwart aanzetsel in het onderste van een lang gebruikten pijpenkop. |
culotte, v. (culottes), broek, korte broek. |
culpa, v. schuld; mea culpa, mijne schuld. |
culpabiliteit, v. gmv. strafbaarheid. |
cultivateur, m. (cultivateurs), landbouwer; boer, landbouwkundige. |
cultiveeren, bw. gel., be-, aanbouwen (het land, den grond), aankweeken; beschaven, oefenen; trachten te behouden (b.v. iemands vriendschap). |
cultus, m. eeredienst; openbare godsvereering. |
cultuur, v. aanbouw, veldbouw; beschaving, verstandsoefening, veredeling des geestes, vorming des harten. |
cultuurstelsel, o. het door den graaf Van den Bosch in Nederl.-Indië ingevoerde stelsel van grondarbeid. |
cumarine, v. (kruidk.) zekere welriekende kleurlooze zelfstandigheid. |
| |
| |
cumuleeren, bw. gel., opeenhoopen, opstapeling; cumulatie van ambten, het gelijktijdig waarnemen van verscheidene betrekkingen door één persoon. |
cupelleeren, bw. gel., louteren, zuiveren. |
cupiditeit, v. gmv. begeerlijkheid, gelddorst. |
curabel, bn. geneeslijk, heelbaar. |
curaçao, likeur uit oranjeschillen. |
curare, v. zeer sterk vergif in Noord-Amerika. |
curateele, v. gmv. voogdij, voogdijschap; curatorschap; onder curateele stellen, iem. het vrij beheer zijner zaken ontnem. |
curator, m. (curators, curatoren), bewindvoerder, voogd, beheerder; bestuurder (eener school enz.). |
curcuma, v. geelwortel (kleurstof). |
cureeren, bw. gel., genezen, herstellen. |
curie, de roomsche curie, de pauselijke regeering, het hof van Rome (inz. op kerkelijk gebied). |
curieus, bn. zeldzaam, aardig, vreemd, mooi. |
curiositeit, v. (curiositeiten), zeldzaamheid, merkwaardigheid. |
cursief, o. kursijf, loopende letter, schuinliggende drukletter. |
cursus, m. (cursussen), loop, leergang; reeks lessen over een bepaald vak. |
curve, v. (meetk.) kromme lijn. |
curvatuur, v. kromming, bocht. |
custos, m. (custodes), wachter, oppasser, bewaker; koster, kerkeknecht; (boekdr.) voorheen gebruikelijk vervolg- of merkteeken onder aan eene bladzijde. |
cyan, cyanogenium, o. (scheik.) blauwstof, verbinding van koolstof en stikstof. |
cyaniseeren, bw. gel., hout voor verrotting bewaren. |
cyankalium, o. zeker wit zeer vergiftig zout. |
cyankwikzilver, o. zeer vergiftige zelfstandigheid. |
cyanometer, m. (cyanometers), blauwtemeter, toestel om de intensiteit van de blauwe kleur des hemels en tevens den graad van zuiverheid der lucht te bepalen. |
cyanotropie, v. gmv. photografie op met cyanijzer behandeld papier. |
cyanuurzuur, o. verbinding van cyan met zuurstof. |
cyanwaterstofzuur, o. blauwzuur. |
cyanzilver, o. soort wit poeder. |
cycloïde, v. (cycloïden), (meetk.) radlijn, roltrek. |
cyclometrie, v. gmv. cirkelmeting. |
cycloop, m. (fab.) reus met een rond oog in het midden des voorhoofds, helper van Vulcanus. |
cyclorama, o. (cycloramas, cycloramata), rondgezicht. |
cyclus, m. (cyclussen), kring, tijdkring (zeker aantal jaren na verloop waarvan dezelfde hemelverschijnselen zich weder in dezelfde orde voordoen). |
cylinder, m. zie cilinder. |
cyssoïde, v. (meetk.) kromme lijn. |
czar, m. (czaren), czarin, v. (czarinnen), titel van den keizer en de keizerin aller Russen. |
|
|