| |
| |
| |
A.
Ab, v. (hebr. woord) elfde maand van den israëlietischen kerkelijken kalender; na den 10den Ab heet deze maand Menachem. |
abaliënatie, v. (abaliënatiën), (recht.) vervreemding, eigendomsovergang. |
abanatie, v. (abanatiën), jaarban, verbanning voor den tijd van een jaar. |
abandon, o. gmv. afstand, overgave; afstandsrecht; verlatenheid, hulpelooze toestand. |
abandonneeren, bw. gel., afstaan; de partij opgeven (in het schaakspel). |
abbreviatie, v. (abbreviatiën), ver-, afkorting. |
abbreviëeren, bw. gel. afkorten, verkorten. |
abcès, o. (abcèssen), etterbuil, ettergezwel. |
abderitisch, bn. en bijw. (fig.) onnoozel, belachelijk; op de wijze der Abderieten. |
abdicatie, v. (abdicatiën), afstand, vrijwillige aftreding, nederlegging eener waardigheid; afdanking; uitsluiting. |
abdiceeren, abdiqueeren, bw. gel., afstand doen, nederleggen (eene waardigheid). |
ab intestato, bijw. zonder testament. |
abjectie, v. gmv. weg-, verwerping; laagheid; zelfvernedering. |
abjurectie, v. (abjurectiën), afzwering, loochening met eenen eed. |
abjureeren, bw. gel., afzweren. |
ablutie, v. (ablutiën), wassching, reiniging (als godsdienstplicht). |
abnorm, abnormaal, bn. (abnormer, abnormaler, abnormst, abnormaalst), tegen den regel, afwijkende van de vormen; misvormd, wanvormig, ziekelijk. |
abnormiteit, abnormaliteit, v. (abnormiteiten, abnormaliteiten), afwijking van den regel. |
aboleeren, bw. gel., afschaffen, opheffen, intrekken; uitdelgen. |
abolitie, v. (abolitiën), afschaffing. |
abolitionist, m. (abolitionisten), afschaffer, voorstander van de afschaffing der slavernij. |
abominabel, bn. (abominabeler, abominabelst), afschuwelijk, verfoeielijk. |
abominatie, v. gmv. verfoeiing, verafschuwing. |
abomineeren, bw. gel. verfoeien, verafschuwen. |
abondant, bn. (abondanter, abondantst), overvloedig, rijkelijk, ruim voorhanden. |
abondantie, v. gmv. overvloed. |
abonnement, o. gmv. verbindtenis door inteekening. |
abonneeren (zich) ww. gel. zich abonneeren op, zich door inteekening verbinden. |
abordeeren, ow. bw. gel., aanlanden, aanklampen; (fig. en zeew.) op zijde komen; staande houden, aanspreken. |
| |
| |
aborteeren, ow. gel. eene miskraam hebben, ontijdig bevallen. |
abracadabra, o. gmv. kabbalistisch tooverwoord. |
abrogatie, v. (abrogatiën), afschaffing, opheffing, intrekking (eener wet); vervanging (eener wet door eene andere). |
abrogeeren, bw. gel. afschaffen, opheffen. |
absent, bn. afwezig; (fig.) verstrooid van gedachten, verward; de absenten, de afwezigen. |
absenteeren (zich), ww. gel., zich verwijderen, heengaan, verlaten (eene vergadering enz.). |
absentie, v. gmv. afwezigheid; verstrooidheid (van gedachten). |
absolutie, v. gmv. (r.k.) vrijspraak, vergeving (van zonden), aflaat. |
absolutismus, o. gmv. willekeur-heerschappij, onbeperkte gezagvoering. |
absolutist, m. (absolutisten), aanhanger der onbeperkte alleenheersching. |
absoluut, bn. (absoluter, absoluutst), volstrekt, op zich zelf; onbepaald, onafhankelijk. |
absolveeren, bw. gel., vrijspreken; ontbinden; voleinden. |
absorbeeren, bw. gel., inzuigen, in zich opnemen, opslorpen, verzwelgen; (ook fig.). |
absorptie, v. gmv. inzuiging, opslorping. |
abstinent, bn. (abstinenter, abstinentst), matig, ingetogen, met onthouding. |
abstinentie, v. (abstinentiën), onthouding (van spijs en drank). |
abstract, bn. (abstracter, abstractst), afgetrokken, op zich zelf beschouwd; de abstracte wetenschappen, wiskunde, sterrekunde enz. |
abstraheeren, bw. gel., afzonderen, aftrekken, afleiden. |
absurd, bn. (absurder, absurdst), ongerijmd, dwaas, zot, onverstandig, onnoozel; strijdig met de rede. |
absurditeit, v. (absurditeiten), ongerijmdheid. |
abundant, bn. zie abondant. |
abundantie, v. zie abondantie. |
abundeeren, ow. gel., overvloeien, in overvloed voorhanden zijn; overvloed hebben. |
abuseeren, bw. gel., misbruik maken, misleiden. zich abuseeren, zich vergissen. |
abusief, bn. verkeerd, mis. |
abusievelijk, bijw. bij vergissing. |
acacia, m. (acaciaas), zevenboom; (ook) plant. |
acajou, o. mahoniehout. |
accableeren, bw. gel., overladen, bezwaren, ter neer drukken. |
accedeeren, ow. gel. bijvallen, toestemmen, toetreden. |
acceleratie, v. gmv. (werkt.) toeneming van snelheid, versnelling. |
accelereeren, bw. gel., bespoedigen, versnellen. |
accent, o. (accenten), klankteeken, toonteeken; toon, klemtoon; nadruk. |
accentletter, v. (accentletters), (boekdr.) letter met een toonteeken. |
acceptatie, v. (acceptatiën), (ook accept, o.) aanneming; handteekening (op een wissel) van den acceptant; wissel. |
| |
| |
acceptant, m. (acceptanten), aannemer. |
accepteeren, bw. gel. aannemen (te betalen eenen wissel). |
acceptatie, v. (acceptatiën), aanneming; aangenomen beteekenis of zin van een woord, woordduiding. |
accès, m. toegang. |
accèssibel, bn. toegankelijk, genaakbaar. |
accessie, v. (accessiën), toestemming, toetreding; bewijs van toegang. |
accèssist, m. (accèssisten), voorloopig onbezoldigd ambtenaar. |
accèssit, o. (accèssits), tweede prijs (op middelbare en hooge scholen, bij prijsuitschrijvingen enz.). |
accèssoir, bn. bijkomend, toegevoegd, er bij ‒, er toe behoorende; de accèssoiren, het bijkomende (op het tooneel, op eene schilderij). |
accident, o. (accidenten), ongeval, ongeluk, uitwas, gezwel (op het lichaam). |
accidenteel, bn. toevallig. |
accidentiën, v. mv. buitenkansjes, emolumenten, toevallige ambtsvoordeelen. |
accijns, accijs, m. (accijnsen, accijsen), belasting (op levensmiddelen enz.), verbruiksbelasting. |
acclamatie, v. gmv. vreugdegejuich; iets bij acclamatie (zonder stemming, met algemeene goedkeuring) aannemen. |
acclimatiseering, acclimatisatie, v. gmv. het gewennen aan een andere lucht en klimaat dan die van het geboorteland; het inheemsch maken. |
accolade, v. (accoladen), omhelzing; ridderslag; (boekdr.) strik. |
accommodatie, v. gmv. schikking; inschikkelijkheid, toegeeflijkheid. |
accommodatievermogen, o. gmv. het accommodatievermogen van het oog. |
accommodement, o. gmv. inrichting; schikking, vergelijk (tot afbetaling van schulden). |
accommodeeren, bw. gel. in orde brengen; opmaken. zich accommodeeren, ww. een vergelijk treffen, overeenkomen. |
accompagnement, o. gmv. (muz.) begeleiding. |
accompagneeren, bw. gel., (muz.) begeleiden. |
accoord, o. (accoorden), overeenkomst, schikking; overeenstemming, (muz.) toon, geluid. |
accordeeren, bw. gel., overeenkomen, overeenstemmen; bewilligen, toestaan. |
accordeon, accordion, o. (accordeons, accordions), zeker speeltuig. |
accoucheur, m. (accoucheurs), vroedmeester. |
accrediteeren, bw. gel., in vertrouwen brengen, krediet verschaffen; een geaccrediteerd gezant, een officieel toegelaten gezant (na aanneming zijner geloofsbrieven). |
accuraat, bn. (accurater, accuraatst), nauwkeurig, stipt, zorgvuldig. |
accuratesse, v. gmv. nauwkeurigheid, stiptheid. |
accusatie, v. (accusatiën), beschuldiging, aanklacht. |
accuseeren, bw. gel., beschuldigen, aanklagen; de ontvangst (van eenen brief) berichten. |
acerbiteit, v. gmv. wrangheid, zuurheid, bitterheid, (fig.) stuurschheid. |
| |
| |
acetaten, o. mv. azijnzure zouten. |
acetometer, m. (acetometers), werktuig om den graad van sterkte van azijn te bepalen. |
achilles-hiel, m. (achilles-hielen), (fig.) kwetsbare plaats of plek. |
achromatisch, bn. (nat.) kleurloos. |
achronyktisch, achronychisch, bn. (ook akronyktisch enz.), in den avond, bij het begin van den nacht. |
aciditeit, v. gmv. de kracht waarmede een zuur als zoodanig werkt. |
acidimeter, m. (acidimeters), zuurmeter, werktuig om de in wijn aanwezige hoeveelheid zuur te bepalen. |
acimetrie, v. gmv. zuurmeting. |
a conto, (kooph.) op rekening; in mindering; a conto nuovo, op nieuwe rekening. |
a costi, aldaar, in uwe stad, ter uwer plaatse, ten uwent. |
acquiësceeren, bw. gel., in iets toestemmen, bewilligen; zich gerust stellen, tevreden zijn. |
acquireeren, bw. gel., verkrijgen, verwerven, erlangen, zich eigen maken. |
acquisitie, v. (acquisitiën), verkrijging, verwerving; aangekocht eigendom. |
acquit, o. gmv. kwitantie, bewijs van ontvangst; (bilj.) eerste stoot. |
acquiteeren, bw. gel., kwijten, voor voldaan teekenen, iets verrichten, tot stand brengen. |
acrobaat, m. en v. (acrobaten), koordedanser, -es; acrobatische kunsten, koordedanserskunsten. |
acte, v. (acten), bedrijf (van een tooneelspel); zie akte. |
acteur, m. (acteurs), tooneelspeler. |
actie, v. (actiën), bewijs van aandeel (in eene onderneming, maatschappij enz.); handeling, feit (in den oorlog), schermutseling, gevecht, aanklacht, rechtsvordering; zonder actie of rafactie, zonder recht op schadevergoeding (bij eene verkooping). |
actiehandel, m. gmv. effektenhandel. |
actiehandelaar, m. (actiehandelaars), effektenhandelaar. |
actief, bn. (actiever, actiefst), werkzaam, bedrijvig; in dienst. |
actief, o. in schulden (tegenoverstelling van passief). |
actioneeren, bw. gel., dagen voor het gerecht. |
actionair, m. (actionairs), actionist, m. (actionisten) aandeelhouder, deelhebber; actiehandelaar. |
actio, v. (nat.) actio in distans, werking op afstand. |
activiteit, v. gmv. werkzaamheid, bedrijvigheid, leven, vuur, ijver. |
actrice, v. (actrices), tooneelspeelster. |
actorium, o. gmv. volmacht. |
actualiteit, v. gmv. tegenwoordige toestand, werkelijkheid; gepastheid van het oogenblik. |
actueel, bn. werkelijk; tegenwoordig; dienstdoend. |
actum, gedaan te, verhandeld (onder aan stukken of akten). |
acupunctuur, v. (acupuncturen), (heelm.) naaldsteek. |
acustiek, v. gmv. gehoor-, geluid-, toon-, klankleer. |
| |
| |
acuut, bn. (acuter, acuutst), scherp, spits, snijdend; (gen.) kort van duur, snel verloopend. |
adaequaat, bn. overeenstemmend, passend; volledig. |
adaequeeren, bw. gel., gelijk of effen maken. |
adagio, bw. en o. (muz.) langzaam, gematigd, zacht. |
adapteeren, bw. gel., aanpassen, sluitend maken, aanbrengen. |
Adar, v. (hebr. woord), zesde maand van den israëlietischen kerkelijken kalender. |
addeeren, bw. gel., bij-, op-, samenstellen. |
addiceeren, bw. gel., gerechtelijk toekennen. |
addictie, v. (addictiën), toezegging. |
additie, v. (additiën), optelling. |
additioneel, bn. bijgevoegd, toegevoegd; additioneele rechten; additioneele artikelen. |
adduceeren, bw. gel., aanvoeren, bijbrengen, tot zich trekken. |
addupliceeren, bw. gel., verdubbelen. |
adept, m. (adepten), goudmaker, wonderman. |
adhereeren, bw. gel., aanhangen, aankleven, deelen (het gevoelen), zich vereenigen (met de zienswijze); bijvallen, toestemmen. |
adhesie, v. (adhesiën), aanklevingskracht; erkenning van een nieuwen staat van zaken; toetreding (tot eene overeenkomst enz.). |
adhibeeren, bw. gel., gebruiken, toelaten, aanwenden; geven, verleenen, toe-, bijvoegen. |
adhorteeren, bw. gel., aan-, vermanen, waarschuwen. |
a di, van den dag der maand (op wisselbrieven); a ditto, van denzelfden dag. |
adieu, Gode aanbevolen! vaarwel! God zij met u! |
adipocire, v. gmv. vetwas, lijkenvet. |
adjourneeren, bw. gel., verdagen, verschuiven, schorsen (eene vergadering enz.). |
adjudant, m. (adjudanten), officier die de dienstbestellingen bezorgt, eerste officier van het gevolg (eens konings enz.). |
adjunct, adjunkt, m. (adjuncten, adjunkten), helper, bijstander, toegevoegde ambtenaar, tweede in rang. |
adjungeeren, bw. gel., (eenen adjunkt of helper) toevoegen. |
adjusteeren, bw. gel., (iets) gelijk maken, in overeenstemming (met iets) brengen, vereffenen; ijken (maten en gewichten). |
adjusteerbalans, v. (adjusteerbalansen), muntschaal, vereffeningsschaal. |
adjuto, v. gmv. hulp, ondersteuning. |
administratie, v. (administratiën), bestuur, beheer, waarneming, toezicht; zorg voor de handhaving en naleving der bestaande wetten en verordeningen; raad van administratie, van maatschappijen, nijverheidsondernemingen enz. |
administrateur, administrator, m. (administrateuren, administratoren), bewindhebber, bestuurder, beheerder. |
administreeren, bw. gel., beheeren, waarnemen; besturen (eene zaak voor eenen derde); toedienen (een geneesmiddel); doen ondergaan (eene aderlating). |
| |
| |
admiratie, v. gmv. bewondering. |
admireeren, bw. gel., bewonderen. |
admissibel, bn. aannemelijk, ontvankelijk, aanneembaar. |
admissie, v. (admissiën), toelating, vergunning. |
admitteeren, bw. gel., toelaten, toegang verleenen. |
admodiëeren, bw. gel., leenen, uitleenen, verpachten. |
admonitie, v. (admonitiën), herinnering, waarschuwing. |
adopteeren, bw. gel., aannemen (als kind); beamen (eene meening). |
adoptie, v. aanneming (als kind). |
adorabel, bn. (adorabeler, adorabelst), aanbiddenswaard. |
adorateur, m. (adorateurs), aanbidder. |
adoreeren, bw. gel., aanbidden, hartstochtelijk liefhebben. |
adouceeren, bw. gel., (nat.) verzoeten, verzachten, temperen; afslijpen (strepen op diamanten); wegnemen van vreemde of broos makende deelen uit het goud; (schild.) verzachten, verdunnen van omtrekken. |
adret, bn. geschikt, handelbaar. |
adspirant, m. zie aspirant. |
adstringeeren, bw. gel., (nat.) samentrekken; de middelen of adstringentia, samentrekkende artsenijen. |
adulaar, o. (nat.) soort van veldspaath. |
adulatie, v. (adulatiën), vleierij, pluimstrijkerij. |
advenant, bn. hupsch, vriendelijk, voorkomend. |
advenant, bijw. naar advenant, naar evenredigheid. |
advent, m. gmv. (r.k.) tijd vóór kersmis. |
adversaria, adversariën, mv. aanteekeningen van verschillenden aard; boek daartoe bestemd. |
adversarius, m. tegenstander; tegenpartij. |
advertentie, v. (advertentiën), aankondiging, bekendmaking (in een dagblad). |
adverteeren, bw. gel., bekend maken, berichten, kennis geven (door dagbladen). |
advies, advys, o. (adviezen, advyzen), bericht, mededeeling, raadgeving, raad; meening, gevoelen (schriftelijk of mondeling medegedeeld). |
adviesbark, v. (adviesbarken), schip. |
adviesbrief, m. (adviesbrieven), (kooph.) kennisgeving van het trekken eens wisselbriefs. |
adviesjagt (B. adviesjacht), o. (adviesjagten, adviesjachten), schip. |
adviseeren, bw. gel., bericht ‒, raad geven. |
advoceeren, bw. gel., tot zich roepen, in rechten dienen. |
advokaat, m. (advokaten), rechtsgeleerde, pleitbezorger, verdediger voor het gerecht. |
aelipile, v. (aelipilen), windkogel, dampkogel. |
aenigmatisch, bn. raadselachtig, duister. |
aeolodikon, o. muziekinstrument. |
aeolusharp, v. (aeolusharpen), windharp (zeker muziekinstrument). |
aequaal, bn. gelijk, evenredig. |
aequatie, v. vergelijking; aequatie-uurwerk, werktuig ter bepaling van den waren en middelbaren zonnetijd. |
aequator, m. gmv. evennachtslijn, evenaar, linie. |
| |
| |
aequatore(i)aal, o. astronomisch werktuig. |
aequatoriaalstroom, m. gedeelte van den grooten zeestroom, dat tusschen Afrika en Amerika dwars over den Atlantischen Oceaan heenloopt. |
aequatorshoogte, v. verheffing van den aequator boven den horizon. |
aequinoctium, o. gmv. dag- en nacht-evening. |
aequinoctiaalkoluur, v. (sterr.) zekere cirkel. |
aequinoctiaalpunten, o. mv. nachteveningspunten. |
aequinoctiaalregen, m. regen in de verzengde luchtstreek tusschen de lente- en herfst-nachtevening |
aequinoctiaalstormen, m. mv. stormen gedurende of kort na den tijd der dag- en nacht-eveningen. |
aequivalent, o. vergoeding van gelijke waarde, schadeloosstelling; middel tot dekking eener afgeschafte belasting; andere belasting, daartoe dienende. |
aera, v. tijdrekening, jaartelling. |
aerarium, o. schat, schatkamer. |
aerodynamika, v. leer van de drukking der lucht. |
aerographie, v. gmv. luchtbeschrijving. |
aeroleptynter, m. (aeroleptynters), luchtverdunner, luchtpomp. |
aerolithen, v. mv. lucht-, meteoorsteenen. |
aerologie, v. gmv. leer van de lucht. |
aeromantie, v. gmv. luchtwaarzegkunst. |
aerometeoren, o. mv. zekere luchtverschijnselen. |
aerometer, m. (aerometers), luchtmeter (toestel). |
aerometrie, v. gmv. luchtmeetkunst. |
aeronaut, m. (aeronauten), luchtreiziger. |
aeronautika, v. gmv. luchtscheepvaartkunde. |
aerostaat, m. (aerostaten), luchtschip, luchtbol. |
aerostatiek, aerostatika, v. gmv. leer van het evenwicht van den luchtbol. |
aesculaap, m. (fig.) geneesheer, geneeskunstoefenaar. |
aesthetiek, v. gmv. schoonheidsleer, leer van het gevoel en den smaak. |
aesthetisch, bn. smaakvol, schoon, verheven, vol gevoel. |
aether, m. vgmv. bovenlucht; (in de oudheid) door de goden ingeademde hemellucht; fijne ‒, sterk riekende en sterk smakende ‒, doorzichtige vloeistof. |
aetherisch, bn. (fig.) hemelsch. |
aetrioscoop, m. werktuig ter waarneming van den graad van zuiverheid der dampkringswolken. |
aethyl, o. radikaal van den aether. |
affabiliteit, v. gmv. minzaamheid, innemendheid. |
affaire, v. (affaires), zaak, aangelegenheid; gevecht, rechtsgeding; beroep, bestaanmiddel. |
affect, o. gmv. gemoedsaandoening, hartstocht, vuur, warmte. |
affectatie, v. gmv. gemaaktheid, schijngevoeligheid, gekunstelde gedragingen. |
affecteeren, ow. gel., voorgeven, den schijn aannemen; zich gemaakt of gekunsteld gedragen; deze gelden te affecteeren op, te vinden uit (een aangewezen post der begrooting). |
| |
| |
affectie, v. gmv. genegenheid, gunst, welwillendheid, liefde. |
affectueus, bn. toegenegen, welwillend. |
affectuose, bijw. (muz.) teeder, gevoelig. |
affiche, v. (affiches), aangeplakt bericht; (toon.) rolverdeeling, programma. |
afficheeren, bw. gel., aanplakken, aanslaan; (fig.) uithangen; te koop loopen met; zijne schande. |
affiliatie, v. gmv. vereeniging, gemeenschap, verbroedering; aanneming (als kind, als lid eener orde). |
affiliëeren, bw. gel., verfijnen, fijn maken, louteren, zuiveren; zilver van daarmede gelegeerd koper scheiden. |
affinerie, v. (affineriën), draadtrekkerij; metaalloutering. |
affiniteit, v. gmv. verwantschap, zwagerschap. |
affirmatie, v. (affirmatiën), bevestiging, bekrachtiging, beaming. |
affirmeeren, bw. gel., bevestigen, bekrachtigen, beamen. |
afflictie, v. droefenis, hartzeer, lijden. |
affreus, bn. en bw. verschrikkelijk, ijselijk, akelig, ongehoord. |
affront, o. (affronten), beleediging, hoon. |
affronteeren, bw. gel., iem. stout onder de oogen treden, trotseeren; honen, beleedigen. |
agaceeren, bw. gel., tergen, aanhitsen; opwekken; verliefd maken. |
agamatolieth, o. beeldsteen, soort van speksteen. |
agape, v. (agapeën), liefdemaal (bij de eerste christenen). |
agenda, v. (agendaas), (kerk.) formulier-, ceremoniënboek; aanteekenboekje, zakboekje; lijst van hetgeen te verrichten is in eene vergadering, punten van beschrijving. |
agens, o. (scheik.) iets dat zelfstandig werking voortbrengt; agentia, werkende middelen. |
agent, m. (agenten), zaakwaarnemer, gevolmachtigde, vertegenwoordiger; agent van politie, politiedienaar. |
agentuur, v. (agenturen), betrekking ‒, kantoor van den agent. |
ageeren, ow. gel., handelen, verrichten; in rechten (tegen iemand) optreden; (tooneel) eene rol vervullen. |
aggiustamente, bijw. (muz.) stipt, zeer nauwkeurig. |
agglomereeren, bw. gel., zich ophoopen; grooter worden; dichter bij elkander bouwen (woningen). |
aggravatie, v. (aggravatiën), verzwaring (van eene straf). |
aggreëeren, bw. ow. gel., gunstig aan- of opnemen; believen; aangenaam zijn; een geaggreëerde, iemand die zonder diploma toegelaten is (b.v. als prokureur bij eene rechtbank). |
aggregaat, o. vereeniging of ophooping van niet scheikundig verbonden gelijk- of ongelijksoortige deelen tot een geheel; aggregatie-toestand, (scheik.) van den warmtegraad afhangende toestand eener stof. |
aggregeeren, bw. gel., toeroepen, bijvoegen. |
agiliteit, v. gmv. vlugheid, behendigheid. |
agio, o. gmv., opgeleid; de nederlandsche munt doet agio, is meer waard dan de vreemde; het bankgeld doet agio, is meer waard dan het kasgeld. |
agiotage, v. gmv. effektenhandel; speculatie op de rijzing of daling der effekten, beursspel, woekerhandel. |
| |
| |
agioteeren, bw. gel., met opgeld wisselen; woekerhandel ‒, beursspel drijven. |
agioteur, m. (agioteurs), geldwisselaar; woekeraar met wissels, aktiehandelaar. |
agitatie, v. (agitatiën), gemoedsbeweging, onrust, gisting, spanning. |
agitato, (muz.) onrustig, hevig, snel, gezind. |
agitator, m. (agitators), volksmenner, opruier. |
agiteeren, bw. gel., aandoen, verontrusten, gisting ‒, spanning veroorzaken; opruien, aanzetten, aansporen. |
agnaten, m. mv. naaste bloedverwanten van vaderszijde (inz. bij vorsten). |
agnitie, v. (agnitiën), erkenning (van eenen wissel). |
agnosceeren, bw. gel., erkennen, toestemmen. |
agonie, v. gmv. zieltoging, doodstrijd; (fig.) dicht ophanden vervaldag van eenen wissel. |
agrarische wetten, v. mv. (rom. gesch.) akkerwetten. |
agrement, o. (agrementen), bevalligheid; sieraad op kleedingstukken, boordsel. |
agricultuur, v. gmv. landbouw, akkerbouw. |
agricultuurchemie, v. gmv. scheikunde op den landbouw toegepast. |
agrinomie, v. gmv. leverkruid. |
agronoom, agronomist, m. (agronomen, agronomisten), wetenschappelijk gevormd landbouwer, landhuishoudkundige. |
agronometrie, v. gmv. toepassing van de theorie tot het berekenen der waarde van landerijen. |
agronomie, v. gmv. leer van de kennis der gronden. |
agroupeeren, bw. gel., vele beelden enz. opeenhoopen. |
agurkje, (B. agurken), o. (agurkjes), kleine komkommer. |
ahorn, ahornboom, m. (ahornen), mastboom, plataanboom. |
ahornsuiker, v. gmv. noord-amerikaansche suiker. |
aide, m. hulp, bijstand; helper, handlanger; (hulp-chirurgijn in een hospitaal). |
air, o. gelaatsvoorkomen, uiterlijke houding, zich airs geven, zich grootsch aanstellen; zie aria. |
aise, hij is niet op zijn aise, hij is niet op zijn gemak, hij voelt zich niet behagelijk, ‒ niet gelukkig; op zijn aise zijn, zijne schaapjes op het drooge hebben. |
a jour, doorschijnend, doorzichtig, opengewerkt; tot den loopenden dag geboekt (bij boekhouders). |
ajourneeren, bw. gel., uitstellen, verdragen, aanhouden tot.... |
ajournement, o. gmv. uitstel. |
akademie, v. (akademiën), hoogeschool; genootschap of van staatswege ingesteld lichaam ter beoefening van kunsten en wetenschappen; teeken-, schilderschool. |
akademisch, bn. een akademische graad, eene bevordering (of diploma) door examen aan eene hoogeschool verkregen. |
akademist, m. (akademisten), lid eener akademie. |
akant, m. zekere plant, ‒ boom. |
akkoord, o. gmv. overeenkomst, afspraak. |
| |
| |
akkoord, bijw. het is akkoord, het is juist, het komt uit. |
akkordeeren, bw. ow. gel., toestaan, vergunnen; overeenkomen; een akkoord maken (met zijne schuldeischers). |
akoliet, m. (akolieten), ondergeestelijke, altaardienaar; (fig.) volgeling, aanhanger. |
akoniet, o. wolfswortel (vergiftige plant). |
akte, acte, v. (akten, acten), verklaring, wettig bewijsschrift; notariëele akte; akte van beschuldiging; akte van ontslag; akte van geboorte; akte van bekendheid; doopakte; akte van overlijden; akte van protest; akte van instruktie; oorspronkelijke akte; eene akte passeeren of verlijden, door eenen notaris laten opmaken; onderhandsche akte; de akten, processtukken. |
aktie, actie, v. (aktiën, actiën), aanklacht, rechtsvervolging, rechtsvordering; aandeel (in eene onderneming of maatschappij); gevecht, ontmoeting met den vijand; eene aktie met iem. hebben, met iem. in twist zijn; de aktiën rijzen of dalen, worden meer of minder waard; (fig.) de aktiën zijn bij hem gedaald; hij is gedweeër geworden; (ook) zijne verwachting is verminderd. |
actionaris, m. (actionarissen), aandeelhouder. |
actionneeren, bw. gel., (iem.) in rechten vervolgen. |
aktiniën, m. mv. (nat. hist.) veelvoeten |
aktinobolismus, o. gmv. uitstraling, het stralen werpen. |
aktinographie, v. gmv. beschrijving van de ‒, leer der lichtstralen. |
aktinometer, m. (aktinometers), werktuig om de wetten der nachtelijke uitstraling of de intensiteit der zonnestralen te bepalen. |
akustiek, v. gmv. leer van het geluid, gehoorleer. |
al: al corso, naar den wisselkoers; al marco, naar het muntgewicht (de eigenlijke metaalwaarde) der munten; al numero, naar het getal; al pari, van gelijke waarde, 100 voor 100; al peso, naar het gewicht; al pezzo, stukswijze, bij het stuk. |
albe, v. (alben), (r.k.) miskleed. |
albinos, m. mv. witlingen, kakkerlakken, witte negers. |
Albion, o. gmv. oude naam van Engeland. |
album, o. (albums), stamboek, vriendenrol. |
albumine, o. (nat.) eiwitstof. |
alcalde, alcade, m. (alcalden, alcaden), dorpsschout in Spanje. |
alcali, o. (scheik.) loogzout. |
alcaliteit, v. gmv. eigenschap dat eene stof alcalische reactie uitoefent. |
alcalisatie, v. gmv. loogzoutbereiding. |
alcalisch, bn. loogzoutachtig, -aardig; loogzout bevattende. |
alcaloïden, o. mv. (nat.) organische grondstoffen (in planten). |
alcarraza’s, v. mv. (nat.) koelvaten. |
alchimie, alchemie, v. gmv. goudmakerij, het zoeken naar den steen der wijzen, de voorgewende kunst om met |
| |
| |
behulp van zekere geheimzinnige chemische werkzaamheden, niet-edele metalen (b.v. lood) in edele (b.v. zilver) te kunnen doen overgaan, of om een levens-elixer te bereiden. |
alchimist, m. (alchimisten), goudmaker. |
alcohol, m. gmv. beste ‒, hoogst gezuiverde wijngeest. |
alcoholometer, m. (alcoholometers), soort van vochtweger. |
aldehyd, o. alcohol waaraan waterstof onttrokken is. |
alderman, m. (aldermen), oudste lid van een gemeentebestuur in Engeland. |
ale, v. gmv. engelsch bier. |
alembicus, m. distilleerhelm. |
alert, bn. vlug, behendig, levendig, handig. |
aleurometer, m. (aleurometers), meelmeter. |
Alexander, orde van St. Alexander Newski, russische ridderorde. |
algarade, v. (algaraden), beleediging, hoon; oploop. |
algebra, v. gmv. stelk.; (fig.) dat is algebra voor mij, hiervan versta ik volstrekt niets. |
algebraïsch, bn. algebraïsche formule. |
alguazil, m. (alguazils) gerechtsdienaar in Spanje. |
alhidade, v. (nat.) vizier-liniaal. |
alias, bw. anders, ook nog genaamd, bekend onder den naam van. |
alibi, elders; (recht.) zijn alibi bewijzen, het bewijs leveren dat iem. van eene misdaad beschuldigd, op het oogenblik dat zij gepleegd werd, zich op eene andere plaats bevond dan die waar het feit geschiedde. |
aliënabel, bn. vervreemdbaar, verkoopbaar. |
aliënatie, v. (aliënatiën) vervreemding, verkoop, verpanding; afstand van grondgebied of van rechten; verstandsverbijstering. |
aliëneeren, bw. gel., vervreemden, overdrijven; hij is gealiëneerd, hij is krankzinnig. |
aligneren, bw. gel., volgens eene rechte lijn afmeten. |
alignement, o. gmv., richtingslijn. |
alinea, v. (alineaas), nieuwe regel; lid van een wetsartikel. |
alizarine, gmv. kleurstof in den meekrapwortel. |
alizarine-inkt, m. inkt, uit deze kleur bereid. |
alkali, o. zie alcali. |
allagiet, o. zeldzame groene delfstof. |
allantotoxium, o. worstvergif. |
allegatie, v. (allegatiën), aanhaling (van eenen schrijver), aanvoering (van een feit). |
allegretto, bijw. (muz.) een weinig levendig, ‒ vroolijk. |
allegro, bw. (muz.) vlug, haastig, vroolijk. |
alliage, v. gmv. legering, metaalmengsel, onzuiver in het fijn; toevoegsel. |
alliantie, v. (alliantiën), vereeniging, verbond, bondgenootschap; vermaagschapping (door huwelijk). |
allieersel, o. zie alliage. |
alliceeren, bw. gel., tot zich lokken. |
| |
| |
allieeren, bw. gel., verbinden. |
alligatie, v. samenstelling, vermenging met metalen; legering. |
alligeeren, bw. gel., vermengen, samenstellen. |
allocutie, v. (allocutiën), aanspraak, toespraak (van den paus enz.). |
allodiaal, bn. erfvrij, onleenroerig. |
allodium, o. of allodiaal goed, eigen ‒, vrij en vervreemdbaar erfgoed. |
alloi, allooi, alooi, o. de hoeveelheid van minder metaal dat met een beter gemengd is. |
allonge, v. (allonges), verlengstuk; allonge paruik. |
allongeeren, bw. gel., verlengen, uitrekken. |
allons, tw. komaan! laat ons gaan! voorwaarts! vooruit! |
allopathie, v. gmv. geneeswijze, waarbij men middelen toepast, die eene aan de kwaal tegenovergesteld werking voortbrengen. |
allopatria, mv. bijzaken, vreemsoortige bezigheden. |
allotropie, v. gmv. de eigenschap, dat eene en dezelfde enkelvoudige stof in verschillende toestanden kan optreden. |
allóttava, bw. (muz.) oktaafsgewijze, acht toonen hooger. |
allouabel, bn. geldig, toe te staan, in te willigen. |
alloueeren, bw. gel., billijken, toestaan, inwilligen. |
alludeeren, bw. gel., toespelen, schertsen, spotten, bijtende zinspelingen maken. |
allumeeren, bw. gel., aan-, op-, ontsteken, doen ontbranden. |
all’unisono, bw. (muz.) eens-, gelijkluidend. |
allure, v. gang, houding. |
allusie, v. (allusiën), toe-, zinspeling. |
alluviaal, bn. aan-, opgespoeld. |
alluvie, v. alluvium, o. aanspoeling, aanslibbing; aangespoelde grond; alluvie-recht, recht der oeverbewoners om zich het aangeslibde land toe te eigenen. |
alma mater, eerwaarde moeder (eernaam voor de universiteiten). |
alter ego, m. (bet. ander ik), plaatsvervanger, gevolmachtigde (in den ruimsten zin des woords). |
alterabel, bn. veranderbaar, aan bederf onderhevig. |
altereeren, bw. ow. gel., veranderen, verslimmeren, erger maken; verminken, snoeien (muntstukken); verschrikken, ontroeren, ontstellen. |
alternatie, v. (alternatiën), afwisseling, verandering, beurtwisseling. |
alternatief, o. gmv. gedwongen keuze tusschen twee moeielijke omstandigheden. alternatief, bn. beurtelings, afwisselend. |
alternativemente, bw. (muz.) bij afwisseling. |
alterneeren, bw. gel., afwisselen, veranderen, bij beurten ‒, beurtelings waarnemen of verrichten. |
alterum tantum, het dubbele, eens zoo veel. |
altimetrie, v. gmv. hoogte-meetkunde. |
aludels, o. mv. (scheik.) aarden retorten waarin het kwikzilver wordt overgehaald. |
| |
| |
alumina, o. gmv. aluinaarde. |
aluminium, o. gmv. metaal der klei- of aluinaarde. |
alvaria, mv. (in Portugal) de koninklijke besluiten, die slechts één jaar kracht hebben en door een der ministers mede-onderteekend moeten zijn. |
am, v. (ammen), min, zoogmoeder. |
amabile, (muz.) liefelijk, teeder. |
amalgama, o. gmv. mengsel van metaal met kwik. |
amalgamatie, v. gmv. scheiding van zilver uit de ertsen die geen lood bevatten. |
amalgameeren, bw. gel., met kwikzilver vermengen, ‒ verbinden. |
amanuensis, m. (amanuensissen), klerk, kommies, schrijver. |
amasseeren, bw. gel., verzamelen, samen-, bijeenbrengen, opgaren. |
amateur, m. (amateurs), liefhebber, beminnaar, kunstvriend. |
amazone, v. (amazonen), strijdbare vrouw, heldin; (fig.) vrouwen-rijkleed; vrouw te paard. |
ambassade, v. (ambassades), gezantschap, zending. |
ambassadeur, m. (ambassadeurs), gezant, afgezant, vertegenwoordiger van eenen souverein bij het hof eens anderen. |
ambe, v. twee naast elkaar uitgetrokken nommers van de vijf (in de loterij, in het lotto- of kienspel). |
ambiëeren, bw. gel., dingen, staan (naar eenen post), verlangen. |
ambitie, v. gmv. eergevoel, eerzucht, eergierigheid; lust, leerlust. |
ambitieus, bn. (ambitieuzer, ambitieust), eerzuchtig, eerlievend. |
ambraïne, o. ambervet. |
ambulance, v. (ambulances), (bij het leger) ziekenwagen, veldhospitaal. |
ambulant, bn. heen en weer loopend, rondtrekkend. |
ambuleeren, ow. gel., heen en weer gaan. |
amelioreeren, bw. gel., verbeteren. |
amende, v. (amendes), geldboete; amende honorable doen, openbare schuldbelijdenis afleggen. |
amendement, o. (amendementen), verbetering; wijziging, voorstel tot wijziging (van een wet, een reglement enz.); subamendement, amendement op een amendement. |
amendeeren, bw. gel., wijzigen, verbeteren; door amendementen wijzigen. |
ameneeren, bw. gel., aanbrengen, aanvoeren, te weeg brengen. |
amentum, o. bloemkatje (zekere bloeiwijze). |
à meta, ter helfte; conto à meta, gemeenschappelijke ‒, halve rekening. |
ameublement, o. gmv. huisraad. |
ameubleeren, bw. gel., met huisraad voorzien, stoffeeren; (recht.) roerend maken (goederen). |
ami, m. vriend. |
amie, v. vriendin. |
amicaal, amicabel, bn. vriendschappelijk. |
| |
| |
amice, waarde vriend! (bij den aanhef van eenen brief). |
amicissime, beste vriend! |
ammonia, v. kleurlooze gasvormige verbinding van waterstof met stikstof. |
ammoniak, o. vloeibare ammonia. |
ammoniagom, v. ammoniazout, o. vluchtig loogzout. |
ammonium, o. verbinding van stikstof met waterstof. |
ammunitie, v. gmv. voorwerpen noodig tot het voeren van oorlog. |
amnistie, ook amnestie, v. gmv. kwijtschelding van straf, vergiffenis voor politieke misdrijven. |
amnistiëeren, bw. gel., vergiffenis schenken; een geamnistiëerde, iem. die van de amnestie heeft gebruik gemaakt. |
Amor, m. gmv. (fig.) liefde, liefdegod. |
amoroso, bijw. (muz.) teeder. |
amorph, bn. (nat.) vormeloos. |
amorphismus, o. gvm. het missen van een regelmatigen vorm, struktuurloosheid. |
amortisatie, v. (amortisatiën), schulddelging (door aflossing); ongeldigverklaring. |
amortiseeren, bw. gel., schulddelgen, ongeldig verklaren. |
amouretten, v. mv. minnarijen, korststondige liefdehandel; amours maken, vrijen, het hof maken. |
amotie, v. gmv. afbraak; tot amotie verkoopen, verkoopen (een gebouw enz.) om het te laten afbreken. |
amoveeren, bw. gel., ontzetten (van eenen post); sloopen, slechten. |
amovibel, bn. afzetbaar. |
amovibiliteit, v. gmv. afzetbaarheid. |
ampel, ample, bn. en bijw. breedvoerig, wijdloopig, in bijzonderheden (vertellen). |
amphibie, o. (amphibiën), tweeslachtig dier (levende in het water en op het land). |
amphigouris, o. hoogdravend gezwets. |
amphion, m. (fig.) uitstekend toonkunstenaar. |
amphitheater, o. (amphitheaters), (bij de ouden) de schouwburg; (thans) halfronde schouwplaats (tegenover het tooneel). |
amphitheatraal, bn. rond gebouwd met oploopende banken. |
amphitrion, m. (amphitrionen), (fig.) milde gastheer; hoorndrager. |
ampliatie, v. (ampliatiën), uitbreiding, aanvulling (van een wetsartikel enz.); duplikaat (eener rekening, akte enz.). |
ampliëeren, bw. gel., uitbreiden, aanvullen. |
amplificatie, v. (amplificatiën), uiteenzetting, ontwikkeling, vergrooting. |
amplissimus, hoogaanzienlijk (titel eens aartspriesters; ook eeretitel aan universiteiten). |
amplitudo, v. (sterr.) morgen-, avondwijdte. |
amputatie, v. (amputatiën), het afzetten van een lichaamsdeel. |
amputeeren, bw. gel., een lichaamsdeel afzetten. |
amulet, o. (amuletten), talisman, voorbehoedmiddel (tegen ziekten en gevaren). |
| |
| |
amusant, bn. (amusanter, amusantst), vermakelijk, onderhoudend. |
amusement, o. (amusementen), vermaak; uitspanning, verlustiging. |
amuseeren, bw. gel., zich amuseeren, ww. (zich) vermaken. |
amygdalen, v. mv. keelklieren, (zoogenaamd) amandelen. |
amygdaline, v. gmv. (scheik.) kleurlooze, kristalliseerbare zeer bittere stof (uit bittere amandelen te trekken). |
anabaptist, m. (anabaptisten), wederdooper. |
anachronismus, m. fout in de tijdrekening bij de vermelding van historische feiten. |
anagram, m. (anagrammen), letterkeer, wisselwoord. |
analecten, mv. bloemlezing, uittreksels van het gelezene. |
analogie, v. gvm. overeenkomst, overeenstemming, gelijkvormigheid. |
analoog, bn. overeenkomstig, overeenstemmend, gelijkvormig. |
analyse, analysis, v. ontleding, ontbinding, oplossing, uiteenzetting. |
analyseeren, bw. gel., ontleden, ontbinden, oplossen, uiteenzetten. |
analyseur, m. bovenste of voorste gedeelte van eenen polarisatietoestel; middenstof waardoor het witte zonnelicht in gekleurd licht wordt ontbonden. |
analytisch, bn. oplossend, ontbindend. |
anamorphose, v. (anamorphosen), gedaanteverandering, schijnbeeld. |
ananas, v. (ananassen), peruviaansche vrucht. |
anarchie, v. gmv. regeeringloosheid, wettelooze toestand. |
anarchist, m. (anarchisten), bevorderaar der regeeringloosheid. |
anathema, v. (anathemata), banvloek (in de r.k. kerk), kerkban. |
anathematiseeren, bw. gel., in den ban doen, den banvloek uitspreken (over). |
anatocismus, o. interest-woeker, de ergerlijkste woekerrente. |
anatomie, v. gmv. ontleedkunde. |
anatomisch, bn. ontleedkundig. |
anatomiseeren, bw. gel., ontleden (het menschelijk lichaam enz.). |
anatomist, m. (anatomisten), ontleedkundige. |
ancienneteit, v. gmv. ouderdom van rang, voorrang naar dienstouderdom. |
ancora, ancodante, ancodantino, bijw. (muz.) nog eens; da capo; niet te schielijk, gematigd; eenigszins gematigd. |
ancien régime, het oude stelsel (bet. de staatsvorm die door eene omwenteling of hervorming vernietigd is). |
anecdote, v. (anecdoten), kort verhaal, kleine geschiedenis; historische trek. |
anelectrisch, bn. niet vatbaar voor de electriciteit. |
anemochord, o. (anemochorden), wind-snaarspeeltuig. |
anemographie, v. gmv. windbeschrijving. |
anemometer, m. (anemometers), windmeter. |
anemometograaf, m. (anemometografen), werktuig dat de verandering van den wind van zelf aanteekent. |
anemoskoop, m. (anemoskopen), windvaan. |
| |
| |
anerie, v. (aneriën) ezelachtigheid, ezelstreek, grove domheid. |
ang, bn. zie eng. |
angeliek, bn. engelachtig, hemelsch, allerbekoorlijkst. |
anglaise, v. (anglaises), engelsche dans; engelsche juffer. |
anglicisme, m. (anglicismen), engelsche vorm eener uitdrukking. |
anglicomanie, anglomanie, v. gmv. zucht naar ‒, voorliefde tot al wat engelsch is of in Engeland bestaat. |
anglikaansch, bn. de anglikaansche kerk, de engelsche ‒, bisschoppelijke kerk. |
angliseeren, bw. gel., (een paard) kortstaarten op de engelsche wijze. |
anhydriet, o. gmv. watervrije, zwavelzure kalkaarde of gips. |
anhydrisch, m. (scheik.) watervrij. |
animalisch, bn. dierlijk. |
animatie, v. gmv. bezieling. |
animeeren, bw. gel., bepalen, opwekken, aanmoedigen. |
animositeit, v. gmv. vijandelijkheid, verbittering. |
annalen, v. mv. jaarboeken, geschiedboek. |
annaten, o. mv. jaargelden; bedrag van het aan de pauselijke schatkist verschuldigde aandeel der inkomsten van een geestelijk ambt in de eerste jaren; (r.k.) jaarmissen. |
annecteeren, annexeeren, bw. gel., aanhangen, verbinden; inlijven. |
annihilator, (fire-annihilator), m. (annihilators), toestel waarmede men in korten tijd eene groote hoeveelheid de verbranding belettende gassen kan ontwikkelen. |
annileeren, bw. gel., vernietigen, te niet doen. |
anniversaire, m. (anniversaires), verjaardag, jaardag. |
anniversariën, m. mv. jaarlijksche plechtigheden. |
annonce, bericht, aankondiging, bekendmaking, advertentie. |
annonceeren, bw. gel., berichten, bekend maken, aankondigen. |
annoteeren, bw. gel., op-, aanteekenen. |
annueel, bn. jaarlijksch. |
annuïteiten, v. mv. jaarlijksche aflossingen eener schuld door rentebetaling; bewijzen daarvan. |
annulata, mv. ringwormen. |
annulleeren, bw. gel., vernietigen, te niet doen. |
annunciatie, v. aankondiging, Maria-boodschap (kerkelijk feest bij de r.k.). |
annunziada, orde der annunziada, eene sardinische ridderorde. |
annus gratiae, het dienstjaar, dat, na het overlijden eens predikants, ten voordeele van de weduwe door de ringbroeders wordt waargenomen. |
anomalie, v. (anomaliën), onregelmatigheid, uitzondering, afwijking van den regel. |
anoniem, anonym, bn. naamloos, ongenoemd. |
anonymiteit, v.gmv. naamverzwijging; naamloosheid. |
anonymus, m. (een) ongenoemde. |
anoplotherium, een geslacht van fossiele roofdieren. |
anorganisch, bn. onbewerktuigd; onbezield. |
anormaal, abnormaal, bn. onregelmatig, afwijkend van den regel. |
| |
| |
anorthoskoop, zeker werktuig, waarin op eene draaiende schijf geteekende verwrongene figuren zich regelmatig vertoonen. |
antagonist, m. (antagonisten), tegenstander, tegenwerker, vijand, tegenpartij. |
antarctisch, bn. nabij de zuidpool gelegen. |
antecedent, o. (antecedenten), vroeger gebeurde zaak, voorafgaand geval van gelijken aard; zijne antecedenten, zijn verloopen leven, zijne handelingen van vroeger. |
antecedeeren, bw. gel., voorafgaan, den voorrang hebben. |
antecessor, m. (antecessoren), voorganger. |
antedateeren, ook antidateeren, bw. gel., op vroegere dagteekening stellen. |
antediluviaal, antediluviaansch, bn. vóór den zondvloed, ouder dan de zondvloed. |
antediluvianen, m. mv. schepsels die vóór den zondvloed geleefd hebben. |
anthera, v. (kruidk.), helmknop. |
anthologie, v. (anthologiën), bloemlezing uit de werken van schrijvers en dichters. |
anthraciet, o. gmv. zeker steenkoolsoort. |
anthracometer, m. (anthracometers), toestel om door middel van kalkwater het gehalte aan koolzuur van de lucht te bepalen. |
anthropologie, v. menschkunde, natuurleer van den mensch. |
anthropomorphen, m. mv. (soort van) apen. |
anthropophaag, m. (anthropophagen), menscheneter. |
anti, tegen. |
antichambre, v. (antichambres), voorvertrek, zijkamer; iem. laten antichambreeren, lang laten wachten alvorens men tot iem. komt die zich heeft aangemeld. |
antichloor, v. zwaveligzure soda. |
antichrist, m. (antichristen), bestrijder van het christendom. |
anticipatie, v. gmv. bij anticipatie betalen, vooruit betalen; anticipatie-biljetten, geldswaardig papier, dat door een gemeentebestuur enz. bij schaarschte van geld uitgegeven en bij voldoening van plaatselijke belasting aangenomen wordt. |
anticipeeren, bw. gel., vóór het vervallen van een bepaalden termijn iets ten uitvoer brengen, vooruit doen. |
anticonstitutioneel, bn. en bw. strijdig met de grondwet, ‒ met de staatsregeling. |
antidateeren, = antedateeren. |
antidotum, o. tegengif, middel tegen vergiftiging. |
antiek, bn. (antieker, antiekst), oud, uit de oudheid, ouderwetsch; de antieken, de kunststukken ‒, modellen der oudheid. |
antigraaf, m. (antigrafen), tegenschrijver. |
antikritiek, v. gmv. tegenbeoordeeling. |
antilogie, v. gmv. tegenredeneering; zaak van tweeërlei beteekenis. |
antilopen, mv. (soort van) herkauwende zoogdieren. |
antimonium, o. gmv. spiesglans (metaal), spiesglas. |
| |
| |
antinationaal, bn. (antinationaler, antinationaalst), strijdig met de belangen of met den geest des volks. |
antinomie, v. gmv. onderlinge strijdigheid van twee wetten. |
antipathie, v. natuurlijke afkeer, weerzin. |
antiphlogistiek, v. gmv. antiphlogistische scheikunde, de leer van Lavoisier. |
antiphonia, v. wisselgezang. |
antiphrasis, v. tegenspraak. |
antipoden, m. mv. (aardr.) tegenvoeters; (fig.) wederstrevers. |
antiquarius, m. oudheidkenner, handelaar in oudheden of oude boeken. |
antiquiteit, v. oudheid. (antiquiteiten), mv. oudheden, voorwerpen ‒, gebruiken enz. uit de oudheid. |
antirepublikeinsch, bn. en bijw. tegen de republiek. |
antirevolutionnair, bn. en bijw. tegen de omwenteling; de antirevolutionnairen, voorstanders van een streng godsdienstbeginsel in de staatsaangelegenheden. |
antiroyalistisch, bn. en bw. tegen het koningschap. |
antiscii, mv. (aandr.) tegenschaduwigen. |
antiseptica, mv. bederfwerende middelen. |
antoecii, mv. (aardr.) tegenwoners. |
aorta, v. (ontl.) groote slagader. |
apaiseeren, bw. gel., stillen, bevredigen, doen bedaren. |
apanage, v. (apanages), toelage uit de staatskas aan leden van het vorstelijk geslacht. |
a part, bijw. ter zijde, alleen, afzonderlijk; een apartje, een afzonderlijke toast. |
apatiet, o. zekere delfstof. |
apathie, v. gmv. gevoelloosheid, ontspanning. |
ap- en dependentiën, mv. al wat er toe behoort, al wat er aan (of mede) verbonden is. |
aphorismen, v. mv. korte, schijnbaar niet samenhangende, spreuken, stellingen, voorschriften of regels. |
aplanatische lens, v. (aplanatische lensen), zeker werktuig der gezichtkundigen. |
aplaneeren, bw. gel., gelijk of vlak maken. |
a plomb, o. (gmv.) loodrechte stand; (fig.) vastheid (van karakter); overwicht, overwegende invloed. |
apocalypsis, v. gmv. openbaring, de openbaring van Johannes. |
apocrief, apocriph, bn. verdicht, twijfelachtig (wat de echtheid betreft); de apocryphen of apocriefe boeken, bijbelschriften niet door de openbaring verkregen en door de Kerk niet erkend. |
apodictisch, bn. bewijzend, onwederlegbaar, klaar en voldingend, afdoend. |
apogaeum, o. gmv. verste afstand der maan van de aarde; hoogste stand, (ook fig.). |
a point, van pas. |
apostaat, m. (apostaten), afvallige, geloofsverzaker. |
| |
| |
a posteriori, van achteren; (fig.) na opgedane ondervinding. |
apostil, apostile, v. (apostilen), kantteekening, naschrift |
apostilleeren, bw. gel., kantteekeningen maken. |
apostrophe, v. (apostrophen), afkappingsteeken, weglatingsteeken (’). |
apothecia, v. mv. (kruidk.) kiembuisjes. |
apothema, v. (scheik.) bezinksel bij het bereiden van planten-extracten; (wisk.) zekere loodlijn. |
apotheose, v. gmv. vergoding, verheerlijking. |
apparaat, o. gmv. toestel, toerusting. |
apparent, bn. en bw. oogenschijnlijk, duidelijk, blijkbaar, waarschijnlijk. |
apparentie, v. gmv. uiterlijk voorkomen; waarschijnlijkheid. |
appartement, o. (appartementen), vertrek, kamer, woonvertrek; de appartementen, woning uit eenige kamers gelijkvloers bestaande. |
appèl, o. (mil) oproeping, verzamelsein; appèl blazen, appèl slaan. |
appèl, (recht.) hooger beroep; in appèl komen. |
appèl, vernieuwde inzet (bij het spel). |
appellabel, bn. bevoegd om zich op eene hoogere rechtbank te beroepen. |
appellant, m. (appellanten), die in hooger beroep komt. |
appellatie, v. (appellatiën), beroep op eene hoogere rechtbank. |
appelleeren, ow. gel., zich op eene hoogere rechtbank beroepen; op nieuw inzetten (bij het spel). |
appendix, m. (appendices), aanhangsel, toevoegsel. |
appertinentiën, mv. bijbehoorende zaken, toebehooren. |
appetijt, appetiet, m. gmv. eetlust, honger, trek. |
appetissant, bn. lustopwekkend, verlokkend. |
applaudissement, o. (applaudissementen), toejuiching, handgeklap tot goedkeuring. |
applaudisseeren, bw. gel., toejuichen, in de handen klappen. |
applicabel, applicatief, bn. toepasselijk, van toepassing. |
applicatie, v. gmv. toepassing; oppassendheid; toediening van uitwendige geneesmiddelen; verband. |
applicatuur, v. gmv. (muz.) vingerzetting bij het bespelen van een instrument. |
appliceeren, bw gel, toepassen; toedienen. |
appoggiatura, v. (muz.) voorslag. |
appoint, o. gmv. pasmunt; (hand.) remise uit vele kleine wissels bestaande. |
appointement, o. (appointementen), bezoldiging, rechtsbescheid. |
appointeeren, bw. gel., bezoldiging; (de partijen) bescheiden |
apporteeren, bw. gel., aanbrengen, halen; apport! zoek op (bevel aan honden). |
appreciëeren, appretiëeren, bw. gel., schatten, waarderen. |
apprehendeeren, ow. bw. gel., vreezen, duchten; vatten, aanhouden, in hechtenis nemen. |
| |
| |
apprehensie, v. vrees; bekommering; aanhouding; gevangenneming. |
appreteeren, bw. gel., toebereiden, gereed maken; glanzen (lakens). |
appretuur, v. gmv toebereiding: glans (van stoffen) |
approbatie, v. (approbatiën), goedkeuring; vergunning; met kerkelijke approbatie, (van de uitgave eens werks). |
approbeeren, bw. gel., goedkeuren (met handteekening). |
approcheeren, ow. gel., naderen. |
approches, v. mv. (oorl.) naderingswerken, loopgraven. |
approfondeeren, bw. gel., doorgronden, uitvorschen; verdiepen. |
appropriëeren, bw. gel., toeëigenen. |
approviandeeren, bw. gel., van levensmiddelen voorzien. |
approximatie, v. benadering; approximatief, bij raming, benaderend. |
appui, m. steun, ondersteuning (van een voorstel enz.). |
appuiëeren, bw. gel., ondersteunen (een voorstel), aandringen; drukken. |
a prima vista, op het eerste gezicht. |
a priori, van voren, vooraf. |
a propos, van pas, juist ter snede gelegen; eer ik ’t vergeet. |
aquaeduct, o. (aquaeducten), waterleiding. |
aquarel, v. (aquarellen), teekening met waterverf. |
aquarium, o. (aquaria), glazen bekken waarin visschen, schelpdieren, water en planten bewaard worden. |
aquarius, m. waterman (teeken van den dierenriem). |
aqua tinta, zekere wijze van teekeningen in koper over te brengen. |
aqua tofane, zeker langzaam werkend sterk vergif. |
aqua vitae, afgetrokken en verzoete brandewijn. |
arabesken, v. mv. bouwsieraden; lofwerk (aan meubelen, gereedschappen enz) |
arabine, v. zekere gomsoort. |
arachnoidea, m. mv. spinachtige dieren. |
arachnologie, v. gmv. natuurlijke geschiedenis der spinnen. |
araeometer, m. (araeometers), vochtweger. |
arbiter, m. (arbiters), scheidsman, rechter. |
arbitraal, bn. een arbitraal vonnis, (door scheidsrechters gewezen). |
arbitrage, v. gmv. (hand.) berekeningen der wisselkoersen van verschillende plaatsen om den voordeeligsten te vinden. |
arbitrair, bn. en bijw willekeurig, eigendunkelijk. |
arbitrium, o. (arbitria), uitspraak; oordeel van scheidsmannen. |
arcade, v. (arcaden), boogvormige opening, booggewelf, verwelfde boog; zuilengang. |
arcanum, o. (arcana), geheimenis, geheim geneesmiddel; toovermiddel |
arceeren, bw. gel., (teek. en grav.) kruiswijze streepjes trekken (ter aanwijzing van schaduw enz.) |
| |
| |
arceering, v. (arceeringen), zulke streepjes, schaduwing. |
archaïsmus, o. (archaïsma), verouderde uitdrukking, verouderd woord. |
archeologie, v. gmv. oudheidkunde. |
archeoloog, m. (archeologen), oudheidkenner, oudheidkundige, (inz. van oude kunst). |
archief, o. (archieven), handvesten, oude boeken, registers, papieren en geschriften; (ook) de plaats waar zij bewaard worden. |
Archimedes, m. (werkt.) schroef van Archimedes, schroef zonder eind; (nat.) wet van Archimedes, zekere leer der vloeistofzwaarte. |
archipel, archipelagus, m. eilandzee. |
architekt, m. (architekten), bouwmeester, bouwkundige, bouwkunstenaar. |
architectonisch, bn. bouwkunstig. |
architectuur, v. gmv., bouwkunst, bouwstijl. |
architraaf, m. (architraven), onderbalk, bindbalk. |
archivaris, m. opziener van het archief. |
arctisch, bn. noordsch, noorder, noorderlijk. |
are, v. (ares), metrieke vlaktemaat; vierk. nederl. roede = 100 vierk. ellen. |
areometer, m. (areometers), vochtweger, vochtmeter. |
Areopagus, m. (oudh.) gerechtshof te Athene; (fig.) vergadering van wijzen of geleerden. |
a revoir, tot weerziens. |
argentaan, o. gmv. nieuw zilver, kunstzilver. |
argentum, o. zilver. |
Argonauten, m. mv. grieksche zeelieden (uit het heldentijdvak) die het gulden vlies gingen veroveren. |
argument, o. (argumenten), bewijsgrond, betoogrede, bewijsvoering. |
aria, v. (ariaas), lied, gezang. |
Aristarch, m. (Aristarchen), naam van een beroemden criticus op Homerus; streng maar billijk beoordeelaar. |
aristocraat, m. (aristocraten), voorstander der adelheerschappij. |
aristocratie, v. gmv. adelheerschappij, regeering der aanzienlijken. |
aristocratisch, bn. en bijw. |
aristo-democratie, v. gmv. gemengde adel- en volksregeering. |
Aristoteles, m. lantaarn van Aristoteles, lichaamsdeel (aan den bek) der zeeëgels. |
arithmetica, v. gmv. rekenkunde. |
armada, v. groote vloot, talrijk leger; onoverwinnelijke spaanse vloot van 1588. |
armadil, m. (armadillen), zeker amerikaansch dier. |
armatuur, v. gmv. bewapening; wapening, beslag (van een magneet). |
armee, v. (armeeën), leger, krijgsleger |
armeecorps, o. (armeecorpsen), legerafdeeling. |
armeeren, bw. gel., wapenen, uitrusten; ijzer armeeren, magnetiseeren. |
| |
| |
aroma, o. gmv. geur der planten en kruiden; bouquet of boeket (van wijn). |
aromalith, m. (aromalithen), specerij-, mirre-, welriekende steen. |
aromatisch, bn. kruidig, geurig; aromatische wateren, (zoo als: rozenwater, pepermuntwater). |
aromatiseeren, bw. gel., geurig maken, kruidig maken. |
arpeggiatio, bijw. (muz.) gebroken, ontleed (in toonen). |
arracheeren, bw. gel., uitrukken, losrukken, afrukken, wegrukken, wegscheuren. |
arragoniet, m. zekere koolzure kalk. |
arrangement, o. (arrangementen) schikking, regeling, ordening. |
arrangeeren, bw. gel., schikken, regelen, in orde brengen, ordenen. |
arrement, o. gmv. toestand waarin eene rechtszaak gebleven is. |
arrest, o. gmv. (recht.) beslag; arrest leggen op; gevangenis; in arrest nemen; arrest hebben, of in arrest zijn. |
arrestant, m. (arrestanten), aangehoudene, gevangene. |
arrestatie, v. (arrestatiën), aanhouding, inhechtenisneming; inbeslagneming. |
arresteeren, bw. gel., aanhouden, gevangen nemen, vastzetten; in beslag nemen; vaststellen (een besluit, eene wet). |
arrêteeren, bw. gel, aanhouden, tegenhouden, staande houden. |
arrière, o. achterdeel, nakomend deel, nablijvend deel; achterste. |
arrière-pensée, v. (arrière-pensées), bijoogmerk, nevenbedoeling; (ook) voorbehoud in gedachte, reservatio mentalis. |
arrivement, o. gmv. aankomst. |
arriveeren, ow. onp. w. gel., aankomen, gebeuren, voorvallen. |
arrogant, bn. (arroganter, arrogantst), verwaand, trotsch, opgeblazen; laatdunkend, aanmatigend. |
arrogantie, v. gmv. verwaandheid, trotschheid, opgeblazenheid, laatdunkendheid; aanmatiging. |
arrondeeren, bw. gel., afronden, in samenhang brengen. |
arrondissement, o. (arrondissementen), afronding; onderafdeeling eener provincie; arrondissements-betaalmeester; arrondissements-rechtbank; arrondissements-ijker; arrondissements-inspecteur. |
arroseeren, bw. gel., besproeien, bevochtigen. |
arrowroot, o. gmv. pijlwortelmeel, (geneeskrachtig meel). |
arsenaal, o. (arsenalen), tuighuis, wapenmagazijn. |
arsenicum, arsenik, o. gmv. rattenkruid. |
artesische put, m. (artesische putten), geboorde welput, (dus genoemd naar de provincie Artois, waar zulke putten het eerst gemaakt werden). |
arthrodiën, m. mv. zekere soort van diertjes. |
articuleeren, bw. gel., duidelijk de woorden uitspreken; iets van lid tot lid uiteenzetten, iets van lid tot lid ontwikkelen. |
artificiëel, bn. en bw. kunstmatig. |
artist, m. (artisten), kunstenaar. |
artistisch, bn. en bijw. volgens de kunst, naar de kunst. |
ascariden, m. mv. ingewandswormen. |
asceet, m. (asceten), vrome, ijveraar. |
| |
| |
ascetisch, bn. streng-vroom; stichtelijk (van boeken). |
ascendenten, m. mv. verwanten in opklimmende lijn. |
ascencie, ascensio, v. gmv. opklimming, opstijging. |
Asmodeus, m. gmv. opperste duivel; huwelijksdemon; japansche koningsslang. |
aspect, o. gmv. aanblik, voorkomen; voorteeken; uitzicht in de toekomst; (sterrew.) de aspecten, het elkander voorbijgaan of het juist tegen elkander verwijderd staan van twee hemellichamen. |
aspersie, v. (r.k.) besprenging, besprenkeling (met wijwater enz.) |
asphyxie, v. gmv. hoogste graad van onmacht, schijndoode toestand, stikking-asphyxie, bedwelming door kolendamp. |
asphyxiëeren, bw. gel., van alle levensgevoel berooven, verstikken, schijndood maken. |
aspirant, adspirant, m. (aspiranten, adspiranten), mededinger naar een ambt of post. |
aspirator, m. (aspirators), werktuig om een voortdurenden luchtstroom te doen ontstaan. |
aspireeren, bw. gel., dingen aspireeren, staan aspireeren, streven naar iets; de letter h doen klinken. |
assa foetida, v. gmv. duivelsdrek. |
assaisonneeren, bw. gel, toebereiden, kruiden, sausen (spijzen). |
assaut, m. aanval, bestorming; zekere schermoefening. |
assemblée, v. (assembléën), voornaam gezelschap, deftige bijeenkomst. |
assenteeren, bw. gel., toestemmen, bewilligen in. |
assertie, v. (assertiën) bewering, voorgeven. |
assidu, bn. vlijtig, volhardend, aanhoudend. |
assiduïteit, v. gmv. vlijt, volharding. |
assiento-compagnie, v. (assiento-compagniën), slavenhandelmaatschappij. |
assiette, v. (assietten), tafelbord; schoteltje; (fig.) hij is niet in zijne gewone assiette, hij mist zijne gewone opgeruimdheid. |
assignaat, m. (assignaten), fransch papieren geld (onder de eerste republiek) |
assignatie, v. (assignatiën), aanwijzing tot betaling, orderbriefje. |
assigneeren, bw. gel., eene aanwijzing tot betaling geven. |
assimileeren, bw. gel., vereenzelvigen (met); in voedingstof veranderen. |
assises, mv. openlijke terechtzittingen; hof van assises, lijfstraffelijk gerechtshof. |
assistent, m. (assistenten), helper, ondersteuner; hulponderwijzer. |
assistentie, v. gmv. hulp, ondersteuning, bijstand. |
assisteeren, bw. gel., helpen, ondersteunen, bijstaan; assisteeren bij, bijwonen. |
associatie, v. (associatiën), vereeniging (voor handelszaken enz.); maatschappij; verbindtenis; de Associatiecassa, naam van een kassierskantoor te Amsterdam. |
associé, m. (associés), deelhebber, handelsgenoot, compagnon. |
| |
| |
associëeren (zich), ww. gel., zich vereenigen, in een handelsgenootschap treden. |
assorteeren, bw. gel., uitzoeken, de soorten bijeen zoeken; zich assorteeren, zich goed voorzien van de benoodigde handelsartikelen. |
assortiment, o. (assortimenten), (hand.) voorraad goederen; stel bij elkander passende dingen. |
assumeeren, bw. gel., toevoegen (eenen beambte, een of meer leden aan eene commissie); aanmatigen, op zich nemen. |
Assumtie, v. gmv. Maria Hemelvaart (r.k. feestdag). |
assuradeur, m. (assuradeurs), verzekeraar. |
assurantie, v. (assurantiën), verzekering (tegen brandschade enz.); zekerheid; dom zelfvertrouwen. |
astatische naald, v. (astatische naalden), soort van magneetnaald. |
astraal-lamp, v. (astraal-lampen), sterre-, glanslamp zonder schaduw. |
astrognosie, v. gmv. sterrekennis. |
astrograaf, (of astrograaph), m. (astrografen), sterrekenner, beschrijver; toestel om sterrekaarten te ontwerpen. |
astrografie, v. gmv., sterrebeschrijving. |
astrolabium, m. (astrolabia), graadboog; sterre-, poolshoogtemeter, graphometer. |
astroloog, m. (astrologen), sterrewichelaar. |
astrologie, v. gmv. sterrewichelarij. |
astrometeorologie, v. gmv. weersvoorspelling uit den stand der sterren. |
astrometer, m. (astrometers), sterrenmeter (werktuig). |
astronomie, v. gmv. sterrekunde. |
astronomist, astronoom, m. (astronomen), sterrekundige. |
asyl, o. (asylen), toevluchtsoord, wijkplaats, verplegingsgesticht. |
asymmetrie, v. gmv. ongelijkheid, onevenredigheid. |
atelier, m. en o. (ateliers), kunstenaars-werkplaats. |
athanasie, v. gmv. onsterfelijkheid. |
atheïsmus, o. atheïsterij, v. gmv. godverzaking, godloochening. |
atheïst, m. (atheïsten), godloochenaar, godverzaker. |
athenaeum, o. (athenaea), school voor hooger onderwijs. |
athermate lichamen, o. mv. (nat.), lichamen die geene warmtestralen doorlaten. |
athleet, m. (athleten), zwaar gebouwd man; kampvechter, worstelaar; kunstenmaker. |
atmologie, v. gmv. leer der verdamping. |
atmometer, atmidometer, m. (atmometers, atmidometers), verdampingsmeter (werktuig). |
atmospheer, atmosfeer, m. (atmospheren), dampkring. |
atmospherilia, mv. wat uit den dampkring voorkomt, er door voortgebracht wordt of er betrekking op heeft. |
atmospheristen, m. mv. voorstanders der leer dat de vuurbollen en meteoormassaas uit den dampkring ontstaan. |
atmospherologie, zie meteorologie. |
atollen, m. mv. zekere koraal eilanden. |
| |
| |
atome, atoom, o. (atomen), stofdeeltje, zonnestofje. |
atomici, m. mv. voorstanders der leer dat in de natuurkrachten de stof als het oorspronkelijk gevormde moet beschouwd worden. |
atomistiek, v. gmv. leer volgens welke alle lichamen uit ondeelbare lichaampjes zijn samengesteld. |
atonie, v. gmv. verslapping, lichaamszwakte. |
a tout prix, bijw. tot elken prijs, het koste wat het wil. |
atrabilieus, bn. zwartgallig. |
atramentsteen, m. (atramentsteenen), inktsteen. |
atrociteit, v. (atrociteiten), afschuwelijkheid, wreedheid, ijselijkheid. |
atrophie, v. gmv. (nat.) verminderde of ongenoegzame voeding. |
attachement, o. gmv. gehechtheid, genegenheid. |
attacheeren (zich), bw. gel, lief krijgen, aankleven, gehecht zijn. |
attaque, v. (attaques), aanval; toeval. |
attaqueeren, bw. gel., aan-, overvallen, aantasten. |
attendeeren, ow. gel, letten op; aandachtig zijn; gelieve daar wel op te attendeeren. |
attent, bn. (attenter, attentst), oplettend, aandachtig, opmerkzaam. |
attentaat, o. (attentaten), aanslag, moordaanslag; inbreuk (op eens anderen recht), gewelddadige handeling. |
attenteeren, ow. gel, eenen aanslag maken. |
attentie, v. gmv. oplettendheid, aandacht, opmerkzaamheid. |
attenueeren, bw. gel., verzachten. |
attest, o. (attesten), getuigschrift. |
attestatie, v. (attestatiën), getuigschrift, verklaring; attestatie de vita, verklaring van in leven zijn; attestatie de morte, akte van overlijden. |
attesteeren, bw. gel., getuigen, verklaren, bekrachtigen. |
attitude, v. (attitudes), lichaamshouding. |
attorney, m. (attorneys), advokaat, praktizijn; attorney general, rijks-advokaat (in Engeland). |
attractie, v. gmv. aantrekking, aantrekkingskracht. |
attraits, m. mv. bekoorlijkheden, aanlokselen |
attrappe, v. (attrappes), valstrik, misleiding; op attrappe spelen, iemand willen foppen. |
attrappeeren, bw. gel., in eenen strik vangen; beet hebben, vatten, op heeter daad betrappen; misleiden. |
attribuut, o. (attributen), eigenschap, hoedanigheid; zinnebeeldig kenteeken; dit behoort niet tot mijne attributen, (bemoeiingen). |
attroupement, o. (attroupementen), samenscholing, samenrotting, volksoploop. |
auctie, v. (auctiën), openbare verkooping, openbare veiling. |
auctioneeren, bw. gel., in openbare veiling brengen, aan den meestbiedende verkoopen. |
audientie, v. (audientiën), gehoor, gehoorverleening; ontvangst (ten hove enz.) |
auditeur, m. auditeur militair, ambtenaar van het openbaar ministerie bij een militair gerechtshof, ‒ bij eenen krijgsraad. |
| |
| |
auditorium, o. gmv. de toehoorders; het gehoor; (ook) gehoorzaal. |
augiet, m. mv. zekere delfstof, colophoniumsteen. |
augmentatie, v. (augmentatiën), vermeerdering. |
aula, v. (aulas, aulae), groote gehoorzaal van hoogescholen. |
aura, v. (auras, aurae), mondharmonica (speeltuig). |
aureool, o. (aureolen), lichtkrans, stralenkrans (om het hoofd van heiligen). |
aurichalcum, o. gmv. zeker metaal (in de oudheid bekend geweest). |
aurichalga, m. wagenman. |
aurichalpigment, operment, o. gmv. goudkleur, koningsgeel (kleurstof). |
Aurora, v. de dageraad (godin); (fig.) het morgenrood. |
auscultant, m. (auscultanten), hoorder, toehoorder; jeugdig rechtsgeleerde die de terechtzittingen tot verdere oefening bijwoont. |
auscultatie, v. gmv. (gen.) onderzoek der geluiden in het lichaam. |
a uso, a usance, naar wisselgebruik of handelsgebruik. |
auspiciën, v. mv. voorteekens; voorgevoel; (fig.) bescherming. |
auster, m. zuidewind. |
austeriteit, v. strengheid, strafheid, norsche bejegening. |
austraal-landen, o. mv. landen bezuiden den zuidpoolcirkel. |
australisch, bn. zuidelijk, zuidwaarts gelegen, tot Australië behoorende. |
austriomanie, v. gmv. blinde zucht voor alles wat oostenrijksch is. |
autarchie, v. gmv. zelfheerschappij, zelfbeheersching. |
authenticiteit, v. gmv. echtheid, geloofwaardigheid. |
authentiek, bn. (authentieker, authentiekst), geloofwaard: in rechten geldig. |
autobiographie, v. (autobiographieën), eigen levensbeschrijving. |
autocraat, autokraat, m. (autocraten), zelfheerscher, alleenheerser. |
autocratie, v. gmv. onbeperkte heerschappij. |
autoda-fé, geloofsgericht, halsgericht; kettersverbranding (bij de spaansche inquisitie). |
autodidactus, m. die iets door zich zelven geleerd heeft. |
autograaf, m. (autografen), kopiëermachine; (ook) oorspronkelijk handschrift; een autografische (eigenhandig geschreven) brief. |
automaat, m. (automaten), schijnbaar zich zelf bewegend kunstwerk; (fig.) dom mensch, die niet in staat is uit eigen wilskracht te handelen, stroopop. |
automatisch, bn. zich zelf bewegend; werktuigelijk, onwillekeurig. |
autonomie, v. gmv. recht (van een land enz.) zich zelven wetten (of reglementen) te geven, zelfregeering. |
autorisatie, v. (autorisatiën), volmacht, machtiging, vergunning. |
autoriseeren, bw. gel., machtigen, volmacht geven. |
autoriteit, v. (autoriteiten), erkend gezag; overheid; getuigenis |
| |
| |
(uit schriften); schrijver op wien men zich beroepen kan; de autoriteiten de overheidspersonen. |
autotype, m. (autotypen), eerste afdruk, oorspronkelijke afdruk, zelfdruk. |
autochthonen, m. mv. oorspronkelijke bewoners van een land, die uit de aarde zijn voortgekomen. |
auxometer, m. (auxometers), (gez.) vergrootingsmeter. |
ava, v. zekere bedwelmende drank (in Australië) |
aval, o. verbindtenis door handteekening tot het betalen van het bedrag eens wissels, wanneer de schuldenaar in gebreke blijft; en aval, berg af. |
avance, v. winst; voorschot; avances maken, de eerste stappen doen (tot eene verzoening enz.). |
avancement, o. bevordering (in een ambt, bij het leger enz.) |
avanceeren, ow. bw. gel., vooruit komen, voorwaarts gaan; op voorschot geven; voorloopen. |
avant la lettre, vóór het onderschrift (de eerste en beste afdrukken van koperplaten). |
avantage, m. voordeel, winst; overhand. |
avantageeren, bw. gel., bevoordelen. |
avantageus, bn. voordeelig, winstgevend. |
avers, v. voorzijde of beeldzijde van een muntstuk. |
aviditeit, v. gmv. gretigheid, belustheid. |
a vista, op zicht (bij vertooning van wissels). |
aviteeren, bw. gel, helderder maken glanziger maken (geverfde stoffen). |
avoceeren, bw. gel., afroepen, terug roepen. |
avoir, o. (hand.) het te goed, credit. |
avoir-du-poids, o. handelspond in Engeland = 0.4536 nederl. pond. |
a vous, aan u, uwe beurt (in het spel); op uwe gezondheid (bij het drinken). |
a vue, op zicht (betaalbaar). |
axioma, o. (axiomaas, axiomata), stelling (die geen bewijs behoeft), onomstootelijke waarheid. |
azale, v. kleurstof in de meekrap. |
azimut, azimuth, o. (sterr., meetk.) toppuntshoek. |
azogi-schip, o. (azogi-schepen), schip waarmede de Spanjaarden het kwikzilver naar Amerika verzenden. |
azotum, o. gmv. (nat.) stikstof. |
Azteken, m. mv. zekere volksstam, vroegste bewoners van Mexiko. |
|
|