De smaak van Sranan Libre
(2007)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
4. De klank van ons ware verdriet
Fa mi ati sari so tide?
A gersi tak' wan sani lasi gwe.
Sonte a mi kondre,
mi Sianan-kondre!
Luku fa m'e kari ju
fu so wan farawe...
Haj Sranan, mi kondre!
So mi ede e prakseri ju.
A sori tak' mi rutu de na ju.
Mi ati e bari,
mi skin e sari!
Luku fa m'e firi ju
nanga na pen fu mi...
Haj Sranan, mi kondre!
O, wat is het dat mij zo bedroeft?
Dat uit de diepten
mij in 't hart vertoeft?
Is het mijn land? Mijn Suriname?
Is dat de warmte
van de troost die ik zoek?
| |
[pagina 52]
| |
O, mijn Suriname!
O, wat is het dat mij zo bedrukt?
Dat zonder einde
mij 't plezier ontrukt?
Het is mijn land! Mijn Suriname!
Dat is de oorzaak
van de pijn die ik bezing!
O, mijn Suriname!
Er klinkt een bandje met een lied. Toch zijn het niet de woorden, vol van eenvoud, die mij raken. En die de sfeer in huis de hoop doen dragen om gevallen duisternis. Het is de melodie! De simpele melodie, het ritme, de Zuid-Amerikaanse stijl! Waarmee ik in de diepe diepte van het onbewuste voel, hoezeer mijn land verworden is tot diktatuur in stijl van zowat heel het kontinent waartoe het is geschapen te behoren. Het drama van Latijns-Amerika is ons ook niet bespaard gebleven. Maar de lafheid van die moordenaars! Om zoveel geweld te gebruiken! Om zo te liegen! Om geen opening van zaken te geven! Om ons land te schenden, de kra, de spirit van Suriname, gewoon aan te randen! En dan de vermoorde zonen goeddeels niet vrij te geven voor de droefenis van vrienden en familie. Erger dan honden zijn ze, want zelfs een hond vermoordt niet en verbergt de stank niet van datgene wat hij aanvreet! Hoe kan ik het gevoel beschrijven dat ik niet zijn mag met mijn | |
[pagina 53]
| |
vlees, mijn bloed, mijn ademziel die daar vermoord ligt en geveld? De moordenaars geven geen ruimte, voor geen enkele warme en laatste omhelzing, de allerlaatste brasa-groet! De jakhalzen der Amazone-bedding, tropen-roofdieren in 't militaire tenue gestoken, vermoorden zelfs mijn laatste eerbetoon! Aaj, Sranan, mi kondre!
Oom Frenkel eindelijk, eindelijk zo!, aan die telefoon gekregen. Midden in de nacht hoor, zeg ik je! Hij is geen man met status en moet een heel eind van de Kwatta komen. Bij hem logeerde Jozef toen hij pas daar was. Zijn werkbaas heeft P'pa Kwa moeten bellen. Met scheldpartij van die baas: ‘Kom me niet storen! Je bent gek no? Dalek schie-ten ze me dood!’ Kontakt verbroken. Weer gebeld naar itt. O, asjeblieft, we willen horen wat er daar gebeurd is. Spanning laat mensen z'n handen zweten tot en met! Kleren zijn nie lekker meer om aan je lijf te voelen. Huis is nie prettig om te blijven, eten smaakt geheel niet meer. Na zoveel keer proberen met de moed der hoogste wanhoop, winnen we. Oom Frenkel huílt. Hij beeft. Hij schudt die telefoon zo klak-klak-klak. Op alles wat je vraagt zegt hij: ‘M'm.’ Dat bekende geluid van ontkenning. Het schept een nieuwe vorm van wanhopigheid. Eindelijk zo, heb je hem dan te pakken en dan blijft hij maar ‘m'm’ geven. Waarschijnlijk omdat hij niets wil zeggen. Hij kán ook niks zeggen, net zoals al die mensen die bang zijn. Angst, angst over- | |
[pagina 54]
| |
heerst het land. Niemand is meer zijn leven zeker, dat is duidelijk. Sommigen willen nieteens worden opgebeld. Al die terreur! Het enigste wat Oom Frenkel kwijt wil, is dat Jozef is doodgeschoten. Door wie, dat weet hij niet. Waarom? Dat kan hij niet zeggen. Hoe? Dat gaat hij geenszins verklappen, voorop gesteld dat hij het zou weten. Want we horen hier enkel en alleen dat er zich betreurenswaardige voorvallen zouden hebben voorgedaan. Dat alles tijdens het vervoer van gevangenen tussen Fort Zeelandia aan de Surinamerivier (waar Paramaribo aan ligt) en de Memre Buku kazerne (die zich ergens in Paramaribo bevindt). ‘Betreurenswaardige voorvallen’, zo heeft de bevelhebber het uitgedrukt. Toen ik het hoorde riep ik kwaad: ‘Wat voor fokking bevelhebber! Wie heeft hem tot bevelhebber gemaakt, die moordenaar? Dat stinkbeest met z'n uzi! Die schenner van ons land, ons nationale huis, onze droom, onze hoop, onze eigen Surinaamse kra! Wie heeft hem gevraagd op die manier ons fokking land te komen redden?’ ‘Kalmeer! Kalmeer! Rek je stemband niet!’ Begonnen mensen al te roepen. Dat was vlak voordat Kopro, ons Kopertje, opsprong en ook al begon uit te roepen dat hij wilde gaan vechten: ‘Geef me een geweer, nee, geef me een mitrailleur! Ik ga die m'mapima-beesten die onze broer hebben doodgeschoten zelf afmaken! Ze bederven ons land! Ze terroriseren ons volk!’ Ik stond net als iedereen verbaasd. Ineens was hij | |
[pagina 55]
| |
op en top Surinamer. Ineens gebruikt hij het scheldwoord m'mapima, wat zo ongeveer dezelfde kracht heeft als klootzak. Of moet ik wijzen op het feit dat het woord moeder erin voorkomt en dat de rest krachtterm is. In elk geval: meneer is een en al patriot. Op dat moment is het Mama Dina die ook al opspringt en hem maant tot rust: ‘Nono, nee m'n jongen, ga geen domme dingen doen. Ik wil geen tweede zoon verliezen.’ Dan, met de handen vol wanhoop in de lucht en meteen het hoofdhaar vastgrijpen in radeloosheid: ‘Míjn god, de natuur gaat me toch niet ontnemen wat het me gegeven heeft?’ Ik sta ook op. Sla een arm om Wilgo. ‘Luister brada,’ zeg ik, kalmer dan ooit, ‘allereerst moet je goed weten wat je doet. Als je verzetsman worden wilt, okee. Niemand gaat je tegen kunnen houden. Maar schreeuw geen domme dinges zoals iedereen. En weet bovendien dat geweld niet altijd met geweld bestreden hoeft te worden.’ Diep in mijn binnenbuik en hartbinnenste schaamde ik mijzelf. Omdat ik wist van diktatuur en van geweld dat enkel en alleen - praktijk bewijst - verdreven worden kan door nog groter geweld. Hoe laf zou 't zijn om op de eerste plaats te trachten bloed en levens te besparen? En toch de strijd te gaan uitvechten zoals 't hoort? O, bange, laffe angst van 't individuele mensenhart dat niets dan leven, leven, wil behouden! Terwijl de vrijheid altijd wel om offers vraagt. | |
[pagina 56]
| |
‘Kom brada, laten we eerst denken aan de rouw die ons te wachten staat,’ zei ik.
Ik herinner mij een passage uit een brief die Jusu ooit aan me gestuurd heeft. Daarin schrijft hij over zijn werk en de bittere ervaringen die hij krijgt met het gezag dat heeft te maken met een van zijn volkskomitees. Hij schrijft: ‘Eergister waren we op bezoek bij 't komitee te Berg en Dal. Naast een hoop frustas, je weet: de frustraties zoals geldgebrek, gebrek aan organisatietalent en aan ideeën, gebeurt er een hoop goeds. Ik ben blij dat de mensen zich sowieso organiseren. Maar het lijkt alsof we de berg daarmee hebben gehad. Met de kollektieve inzet dus. Het dal gaat komen nu, met de werkelijke praktijkuitvoering van al onze plannen. In een van onze komitees hier in de stad zit er een vent. Die man was van de oude orde nog een eksponent. Je weet wat dat wil zeggen toch? Partijbons van de ouwe, op raciale leest geschoeide partij. Nu speelt hij de grootste revo, de grootst mogelijke revolutionair. Zijn dikke buik is ondanks alle opofferingsgezindheid niet gezakt terwijl hij predikt dat eenieder de buikriem moet gaan aanhalen. Ook het feit dat inzet energie vraagt schijnt hem niet te deren. Als hij eenmaal zijn energie in de zaak stopt, dan is het om de leiders breedmondig te staan prijzen. Voor de rest frustreert hij de jongeren met hun initiatief uit vrees dat ze hem zullen passeren. Ver- | |
[pagina 57]
| |
der wil hij per sé meer vrouwen in het komitee om ze meer te kunnen naaien. Voor ruimere sekskeuze dus, terwijl de plannen slechts half uitgevoerd blijven of helemaal niet. Dan klaagt hij over zus, dan klaagt hij over zo. En wie hem zelf aanklaagt wordt eruit getrapt. Dat is een paar keer al gebeurd met enige figuren die weliswaar oprecht zijn, maar geen “bakamans”, geen ouwerwetse achterban hebben. Zo zie je dat de nieuwe politiek niet rein kan blijven, hoe vooruitstrevend ze ook zijn mag.’ Een andere keer gaat hij rechtstreeks in op het konflikt tussen een journalist annex vakbondsman en de o zo revolutionaire minister van volksgezondheid. ‘Luister me broer,’ schrijft Jozef, ‘ik bemerk dat er twee figuren zijn die, elk van ze apart, een linkse ideologie aanhangen. De een is journalist. En vakbondsman. Hij tracht de bonden der gezondheidssektor onder zich te krijgen, met alle mogelijke middelen. De ander is minister van volksgezondheid die wegens al te linkse sympathieën uit het leger is gezet. Hij was vroeger lid van de militaire raad, de nmr, en is na zijn gevangenschap door de rechtervleugel van de militairen probleemloos weggepromoveerd tot minister. Nu zit hij zijn eigen linkse broeder in de vakbond te pesten en straks schiet hij hem nog dood.’ Hoe profetisch! Die ene journalist en vakbondsman is doodgeschoten. Dat niet alleen. Jozef kon dingen zien. Want schreef hij niet: ‘...misschien is al dat broedervechten onze ingebouwde zwakte. Per- | |
[pagina 58]
| |
soonlijke strijd, persoonlijke terreur. Het humane of misschien wel inhumane tekort van links. Rechts buit dat niet alleen uit, is mijn konklusie, nee, ons ideaal van een volmaakte linkse revolutie is onhaalbaar.’ Aay, Jusu! Dat schreef hij toen hij pas een jaar daar was en niet zichzelf met oogkleppen trachtte te redden. Had hij zijn mond toen maar opengemaakt in plaats van mij dit te schrijven met nog het verzoek erbij zijn brieven te verbranden.
In het holst van de nacht, op het donkerste uur, klinkt er de stem van troost en hoop. Beide ineen, het is een licht dat brandt, het is een vuur. De stem van Kromanti klinkt uit het vers van een gedicht. Ik voel mij diep en diep verslagen. Maar ik luister, want de warmte van dit vuur verkwikt. Dit zijn de woorden die de strijd van 't volk zullen schragen, dit:
Te fri sa loi
No tek' watr'ai
mek' dow f' a dé
f' a fridom di
mu moro wi tide ete!
Mi dren:
pkin e lon pré
sondro wan enkri
skreki nain a
| |
[pagina 59]
| |
skinprisiri
fu den Sranan buba!
Mi dren:
wortu e taki
fri-na-fri!,
sondro fu gon
tan spit' kugru,
sondro fu kofu
mokro jeje
nain opresi.
Mi wiki fu si
fa her' wan pipel
e stotu ala skowrubonjo
kon wán makandra
tron wan kankantri
di e tow a hebi
fu wi kondre soso..
Wan fri Sranan
pe fri no mus fu lala
tap' wi tongo, ma mu lepi
nain a koko fu wi ati!
Fri-ati-man, un
span makandra
pur' a leleku trowe!
A sibibusi di wi de!
| |
[pagina 60]
| |
Wans hebi winti wai,
wi n'e fadon!
Lobi sa wai a leleku
trowe! Brudu
sa lepi fri nain wi.
Kondre sa dansi
tap' a ston
di oiti hati ati
leki lai!
Onmakti f' wi sa broko!
Son sa dré wi ai!
Krin f' dé sa trowstu
èn sari sa wai!
Sranan, fri-juru
sa kon loi gengen
fu ju, di no ben tiri,
wans o nowtu
naki ju nain pen!
Sranan, fri-juru
sa kon loi ju nen, nain wí!
Nain wi, di no kba kré fu ju!
A ke f' wi sa tron gowtu!
Op het vrije uur
O, wis de tranen heen
die zijn gestort als dauw
| |
[pagina 61]
| |
in d'ochtenduren
van de vrijheidsdag!
Ik had een droom
waarin de kinderen stoeiden
zonder angst en schroom
voor het geweer.
En het plezier in hen
verkoos de vrije loop van 't bloed.
Ik had een droom
waarin de woorden van de mens
gesproken werden en gezegd,
zonder de vuist die hen
de kaak verbrijzelt
en de geest vermorzelt
vanuit onderdrukking en geweld.
Ik zag vanuit het vrije
en ontwaakte uur
hoe heel mijn volk zich
de schouders bundelde
en in de vorm van een oerwoud-reus
de last droegen
des vaderlands.
Een vrije natie
rijpt de vrijheid van uit
de kern van het eigen hart.
O, 't vrije land, het vaderland!
| |
[pagina 62]
| |
't Gebundeld volk dat tesaam
de last der dagen torst
door de historie,
heenwaarts naar de toekomst!
De storm die ons striemt
zal ons als boom niet vellen!
Liefde die ons bezielt
zal ons ontzetten en ontluiken
tot de kruin van 't bloed
dat bloeit!
O, op de steen te dansen
die ons 't hart beknelde!
Als onze onmacht is gebroken
zal de zon de dauw der tranen
drogen! En de wind zal troost
verspreiden vanuit koelte,
heel de droefheid zal vergaan
in 't licht der vrijheidsdag.
Het vrijheidsuur zal
luiden de klok der tijden
met de stem die onzwijgbaar
gebleven, de pijn verkondigde
van het hart van heel 't volk
dat was geknecht,
de gouden klank van ons verdriet.
Als Kromanti is uitgezongen val ik in slaap. Ik weet: | |
[pagina 63]
| |
er is een morgen die ons bemint. Ik weet: er is de kracht waarmee wij kunnen tonen dat we kunnen liefhebben. Hoe ook geschokt we zijn, er is een nieuw begin. Hoe ook geschokt we zijn, we zullen verder moeten gaan, rijper, ervarener dan gisteren. | |
[pagina 64]
| |
5. Verandering van maatschappij wil menselijke warmteOom Frenkel is een man van ouwe stempel. Hij is geboren twijfelaar en ‘basjelaar’, zoals hij zichzelf als vrijgezel is blijven noemen. Hij slaapt ook op een twijfelaar, een bed dat niet te groot, niet te klein is. Niet te hoog ook, want hij heeft hoogtevrees en wil geen dromen over 't hemelrijk voorlopig. Maar beslist niet te laag, want dichtbij de aarde slapen roept de dood op je, vindt hij. Dus houdt meneer zichzelf slapend levend op bedhoogte. Samen met z'n hond Mofina, die lopende ribbenkast, is hij gelukkig onder Surinaamse hemelzon. Was moet ik zeggen. Hij wás gelukkig mét zijn hond Mofina, wat Stuk Verdriet betekent. Want sinds avondklok en uzi zijn komen te bestaan in het land, kent hij geen burgerrecht noch - rust meer aan zijn schraalbehaarde krentenhoofd. Erger, hij krijgt niet wat hem door die uzi-dragers is beloofd. Refolusieparadijs? O nee! 't Is onderdrukking! ‘Refolusie? San a dati?’ (wat is dat?) roept hij, z'n midhoofd krabbend. ‘Sins me moeder me op deze godsgrond heeft gemaakt, bén ik een Surinaamse refolusionair!’ (Hij steekt zijn hand bezwerend op, toen ik daar | |
[pagina 65]
| |
met vakansie was en hij 't vertelde). ‘Refolusie wil zeggen: verandering! Een aktie, optijd, en voorwaarts!’ ‘Èi jonge, wát kom jij me zeggen? Jij met je geleerde schoolboekenhoofd uit Holland! Ik zal je zeggen, sins me oog deze wereld heeft gezien, heb ik precies gezien wat ons als arme mensen altijd heeft geschrijnd! Reeds als kleine jongen was ik futuboi-: voetknecht van krantverkoper. Ik poetste militaire schoen in de Chinese winkel in de koloniale tijd! Ik was krullejongen, slootgraver, pombakkersknecht, puntbrooddraaier, schaafijsverkoper, stoepschrobber, manjeplukker aan de bomen, tot aan centenschrobber met azijn! Alle soorten werk heb ik gedaan, me hele jeugd! Dus ik heb geen school gehad zoals die machthebbers. Maar ik ken die leven van ons armenaren. Het armenleven is mijn refolusie-school! Ik weet waar de stank van me onderbroek wringt, om het zo te zeggen. En ik heb gevochten waar ik kon, om iets tegen die moeilijkheid in 't land te doen, ik móest! Zo voerde ik me eigen strijd. Dan tóch presteren jullie het met jullie briljante intelligensie om míj te zeggen: ‘Jullie ouwe kerels doen niets voor dit land! Jullie doen in elk geval nie genoeg! Jullie zijn konservatief en verloren! Jullie zijn niet revolutionair! Jullie weten niet wat “het volk” wil! Jullie zijn écht konservatief! Cuba alleen weet oplossing fo jullie!’ (Hij roept zijn hond Mofina, dat Stuk Verdriet, met | |
[pagina 66]
| |
een tjup-tjup-tjup-geluid.) ‘Hoor hier, me jongen! Ik weet goed dat dit land moet gaan wijzigen van z'n bestuursbeleid. Maar kom niet op me schelden als arme mens! Noem me geen boersjwasie, zoals ze roepen tegen wie niet naar ze wil staan luisteren! Míjn graf is allang met een ouwerwetse schop gediekt! Gegraven reeds, ja! Als ik niet direkt verander, kan geen hónd me 't kwalijk nemen, nietwaar Mofina? Tjup-tjup-tjup!... waar blijft die hond? Hij is vast gaan zitten aan buurvrouws wijfje zeker!’ (Hij zwijgt een anderhalf minuut. Vervolgt:) ‘Ik ben van allerlei politieke partij geweest. Hoe je mij hier ziet? Ja! Als kleinman en bedrogen volk hoeft de progressiviteit me daarom niet te gaan verstoten, hoor! Wat ze ons aan moeten doen is geen moordpartij en broedertwist, die ik bij hemels-helderheid voorzie! Nono, nee! Dat ding moet gaan met kor'kori: met rust en met begrip. En niet met uzi!’ (Dan mompelt hij terwijl hij kauwt op een zure mopé-vrucht) ‘Waar is die hond dan? Die beesten hebben hem toch niet doodgeschoten? Omdat hij pist bijvoorbeeld tegen die broek van onze nationale leider, terwijl deze staat te salueren? Mofinaaaaaa!!’
Oom Frenkel heeft ook kinderen. Losse kinderen. Twee bij een Hindoestaanse vrouw. Eén bij een mulattentante. En nog eentje bij vroegere wasvrouw van ons op Lelydorp. We lachen altijd, omdat P'pa Kwa zegt dat Oom Frenkel z'n kleren, door die was- | |
[pagina 67]
| |
vrouw zijn gewassen met korenspier, en dat híj met zíjn korenspier haar vlees maar één keertje met liefde hoefde te schrobben fo d'r! Dan was z'n djop klaar. ‘Mars weg! jullie,’ riep papa, toen hij zag dat we stonden te luisteren, ‘dit is geen kinderverhaal!’ Nee, dit was hogeschoolles van het Surinaamse leven zelf! Vooral omdat we allang wisten, dat Oom Frenkel niet voor al die kinderen bij z'n vrouwen her-en-der kon zorgen. Wie, hij? Hij had toch nooit geen lange djop? Nooit genoeg geld of eten? ‘Zijn djop was tussen dijen prikken,’ lachten Jozef en ik dan. ‘Mars weg jullie!’ Dat was die tijd van onze ouwe zondebokken, onze vrijbuitende vaders. Maar nu gaan militairen op hun beurt laten zien hoe je met liefde om moet gaan! Die kinderen van Oom Frenkel zijn groot geworden nu. Twee zijn naar Holland. (Eentje is hier in huis met ons.) Twee anderen zijn in het leger, daar. Oom Frenkel scheelt zo'n tien jaar met P'pa Kwa. Hij is de ouwere broer. Ze zijn met hun verschillende vaders halfbroers. Maar door die ene moederbuik die ze gemaakt heeft, zijn ze in één vleesgrond verenigd. En Suriname, Mama Sranan, maakt ze nóg verder tot één kra, één geest, in de ware zin der liefde van een natie. Oom Frenkel vindt allang: ‘Die twee jongens van hem in militaire dienst zijn ruw geworden. Grof! Zonder te willen worden ze mensbeesten. Hebben | |
[pagina 68]
| |
geen respekt meer voor niemand en niets. ‘Kijk, me zoon, pardon me broerszoon!’ zegt hij toen al tegen mij, ‘kijk hier: al heb ik ze niet zelvens opgevoed, mijn kinderen hoeven me geen bigi taki te geven: geen grote mond op te zetten tegen me. Ze zijn ruw en gaan net zo korrupt worden als de polisie was. Dankzij die refolusie hebben ze werk. Wat voor werk? Levensgevaar stichten!’ (‘Want ze kunnen nieteens een Guyanees tegenhouden als hij hier wil komen! Of een Columbiaanse of Braziliaanse hoer! Laat ze hun “tollie” dáárop richten, niet hun bajonet op óns!’) Oom Frenkel weet ook goed hoe taai die ouwe uitzuigers des volks zijn. Hij kent ze langer dan die jonge machtsbroekjes. Al heeft hij niets gedaan om het volk te bevrijden (‘Wie ik Frenkel? Zie je niet dat ik nie ben geboren als een tweede Simon Boolifaar?’), hij wéét: hij kan zijn hoop niet vestigen op al die oude garde die opzij geschoven is. Niet op Chinees gokgeld dat hem al jaren houdt geknecht. Niet op Kreools korruptiegeld dat z'n voet aan polletieke aanhang van ouwe raciale partij heeft geketend. Niet aan Hindoestaans koopgeld van grootkapitalistische ‘koeliebedrijf’ zoals hij 't noemt. Maar hij weet jaar-op-jaar al, feitelijk sinds Anton De Kom, dat elke kleine man wordt onderdrukt. Dus hij heeft zijn eigen gemaakte zoon niet nodig om hem dat met een geweer op zijn vadersborst te komen staan vertellen!
Jozef heeft ons een keer geschreven dat hij ernstige | |
[pagina 69]
| |
ruzie heeft gekregen met één van die bloedhond-neven van 'em. Carlos heet die ongevederde godsvogel. Ik stel me voor dat het zo is toegegaan: een warme, late middag. Voorafent valt, hopelijk niet als symbool voor het land, maar voor die dag, die dag alleen. Ze zitten vlakbij die hoek, waar die stoep is, waar ooit een oud melaatsig mens Ma Kobi heeft gewoond. Carlos komt groetend. ‘Hé neef Jusu! fa?’ zegt hij tegen Jozef. En hij bedoelt: hoe gaat 't ermee? ‘Groet me niet man, ik praat niet met jullie!’ (Ze kunnen het gewoonlijk al van karakter niet zo goed met makaar vinden. Maar dat ‘jullie’ van Jozef maakt het nog mooier.) ‘Hoezo jullie? Wat heb ik je gedaan dat je kwaad bent? Mi pur' meid a j' anu no? (Heb ik je soms een griet ontfutseld?)’ roept Carlos nu tegen z'n neef. ‘Nee, maar dat gedonder van jullie!’ ‘E! Wacht hoor! Kom me nie zeggen dat je écht boos bent, Jozef!’ ‘Ja Carlos! En met reden! Want die fokking grap die jullie, militairen, maken! Ik loop op straat, vanmiddag nog. Direkt zo, in de stad, komt eentje van jullie naar me toe. Roept: “Hei jo! Staan blijven! Stop je poot of ik schiet!” Nu had ik niets gedaan, ik stal niet, ik rende niet, ik heb niemand één kwaad gedaan, laat staan een muskiet of vlieg of kakkerlak! Dus ik blijf staan. “Smokkel je?” vraagt hij. En hij bedoelt of ik deal. “Ja, ik smook,” maak ik een woordgrapje, gewoon | |
[pagina 70]
| |
omdat ik normaal sigaret rook, mi e smoko. “Wat? Beledig je de wet?” “Soort wet? Wie heeft hier wet gemaakt?” “Hou je smoel! Dit is een militair kommando, zie je 't niet!” Direkt fouilleert meneertje me. Niets gevonden. Ik mag verder lopen. Nog geen halve straat verder stopt politieauto. Hangend aan het raam en naar binnen loerend, staat meneertje. Ik sta en zie hoe meneertje zelf stuff begint te dealen met de politie. Wat is mijn burgerlijke waardigheid nog waard als ik dat zie?’ ‘Ach, die jongens! Jusu, deze man! Je moet je nie druk maken. De legerleiding straft dit soort mensen als ze gepakt worden. Maar wat je zegt is niks, vergeleken bij de misdaden der reaktionairen.’ ‘Lul niet jongen!’ ‘Beledig me niet! Ik ben militair!’ ‘Dan wát?’ ‘Ik kan je zó laten kraperen... ik bedoel een klap geven. (Ach, verspreking! Ik bedoelde, ik wou een woordgrap maken door te zeggen: ik kan je zo klappéren!)’ ‘Je hebt het gemeend Carlos! O jeses! Mij, je eigen neef wil je direkt doodschieten? A man disi: deze man! Oen faja! (wat maak je me nou?)’ ‘Ik zie het al Jozef! Jij behoort ook tot het volk dat moet worden opgevoed.’ ‘Met het zoet van Cubaanse politieke suiker zeker, wat we nu al importeren!’ ‘Wat zeg je Jusu?’ | |
[pagina 71]
| |
‘Niks! Ik had het over echt geïmporteerde suiker. Wel voor bloedgeld!’ ‘Je bent niet solidair!’ ‘Niet ten koste van uitbuiting!’ (Verzucht: ‘Porti Sranan, arm Suriname! Je hebt satan in de steek gelaten om vriendschap te sluiten met Lucifer die hijzelf ook weer is.’) Neef Carlos reageert woedend, vuist in de lucht. ‘M'e nak' i wán k'ka kolf! (Ik geef je zo meteen met een geweerkolf ervan langs!’) Jusu zegt niks meer. Posteert zich op die stoep om op maneschijn van tropennacht te gaan zitten wachten op z'n achterbil. Nu pas voelt de versgebakken revolutionaire militaire Carlos zich beledigd. Want een burger durft hem te negeren. ‘Sta op!’ roept hij geërgerd, ‘opo ju g'go! Het land moet werken! Niemand mag zitten luieren! Comprendo?’ ‘J'hebt de Cubaanse griep al, hoor ik,’ wil Jusu zeggen. Maar hij houdt beleefd zijn mond. Ach, Cuba! Prima Cuba's vrijheid! Maar niet op andersmans bodem, asjeblieft niet! Doodgemoedereerd pareert onze tot inkeer gekomen Jozef: ‘Hé neef! Waarom moet je ineens belangrijk en gewichtig doen, sinds je een uzi hebt tussen je vingers? En? Jij met je comprendo? Ik heb allang begrepen waar je heen wil. Status no? Macht no? Wie heeft jou dat woord geleerd? Castro zelf no, onze “broeder”? Of Columbiaanse hoer die 't voorzegt met d'r pretlippen?’ Carlos wraakt zodanig dat hij wil slaan. | |
[pagina 72]
| |
‘Nono! Nono! Nee baja’ roept buurvrouw Koosje die dat alles door haar zijraam zit te zien. ‘Geen broedergevecht vandaag, e'en!’ Dat laatste als een soort geluid om de ontkenning te onderstrepen. Géén broedergevecht vandaag, maar wanneer wel? ‘Luister, Masra Carlos,’ roept nu Jusu. Hij kijkt venijnig uit het mensenoog dat hem het hoofd per twee kijkgaten vult met gods afstervend licht aan hemel. ‘Vergeet niet wat ik doe, welke aktiviteit ik in dit land ben aan het uitvoeren! Om te beginnen: ik ben lid van volkskomitees...’ ‘Onze loopjongens!’ belacht Carlos hem nu. ‘Dan daarnaast...’ ‘Stop maar Jusu! Ik weet al: jíj gaat dit land redden. Helemaal van Holland gekomen. Met de zoetste tropendromen... me mars!’ Dit laatste als groffe taal om te ontkennen dat Jozef daartoe in staat zou zijn. Jozef springt op. Maar Oom Frenkel, die is geroepen, veert ook met zijn woordkracht op: ‘Boi... un jere!’ (Jongens, hoor dit eens!) begint hij naar ze te roepen in het Surinaams. ‘Is het een moederbuik die jullie gemaakt heeft, of is het een kaaimansgat waaruit jullie zijn gekropen? Stop! Stil! Nee! Luister! Hoor me hierzo! Jullie moeten ophouden om die rotzooi van dit land op jullie geest te laten inwerken. Als jullie willen vechten om een meid, dat is wat anders. Als het zo is, laat het lekkerste stukje van haar boutje voor me over, baja! Maar ga makaar niet doodmaken fo | |
[pagina 73]
| |
refolusie! Laten we desnoods een glaasje “Cuba libre” gaan drinken uit naam van mensenvrede.’ Het is niet genoeg. De vijandschap blijft lang bestaan. Misschien, heel misschien, heeft Carlos in het peloton der moordenaars gestaan, denk ik. Maar dat is zaak van nu. Tóen al bleek, dat onder één dak, het onkruid van de revolutie zich in de gemoederen des huizes had genesteld, tot voedsel van het gif dat geest en helderheid met doodse drift gaat overwoekeren. Een onuitroeibaar onkruid. De neef van het zaad der revolutie, ingekiemd in dezelfde plant van waaruit de bevrijding haar wortels hoopt te schieten. | |
[pagina 74]
| |
6 De uiting van het vrije gevoel IParamaribo. Enige weken terug. Het is midden in de nacht. De majoor-opperbevelhebber-extra sergeant, tegelijk opperstinkdier en aanstaande diktator moet gaan slapen. Hij is al een poosje thuis komen rijden met zijn gepantserde wagen en zijn op het laatste moment gewisselde lijfwacht die hem naar dit zoveelste schuilhok brengt. Voor een goede en veilige nachtrust. Hij vertrouwt geen mens meer en heeft deze laatste wachtpost voor de goede orde maar ontwapend. Jawel! Jazeker! Hij heeft zichzelf opgesloten in een stenen kelder, ergens op een geheim adres. Barrikadeert zichzelf achter een dikke, kogelvrije deur. Zelfs de tocht van een beetje wind kan hem hier niet bereiken. Hij kan niet slapen, al geen weken meer. En als hij voor een korte tijd in slaap valt, springt hij ineens op, grijpt de uzi naast hem en begint op de gordijnen te schieten zodra de wind er eentje van toevallig laat bewegen. Al die boze dromen die hem komen kwellen! Hij wordt er paranoia van, ook al lijkt hij voor zichzelf goed gezond. Maar het beste bewijs van zijn ziekelijkheid is dat hij zijn eigen grote scheet niet vrij meer laat bulderen, omdat het anders klinken zou als een kanon. En elke keer dat hij watert gaat | |
[pagina 75]
| |
hij zijn urine inspekteren. Om te kijken of hij niet iets vreemds te drinken heeft gekregen van zijn eigen ‘vrienden’. Of hij steekt zijn vinger aan zijn kak, ruikt en proeft zijn bilprodukt. Om te weten of hij toch niet ongemerkt vreemde dinges heeft gegeten. Het zou trouwens te laat zijn, maar dat deert niet. In geval men hem zou trachten te vergiftigen zou hij de daders opsporen, denkt hij, en net voordat hij in elkaar zou zakken zou hij met grage wraakwoede zijn uzi op ze leegschieten en een kort testament maken waarin hij ze zou laten dwingen, die daders, om zijn eigen vergiftige bloed te drinken. Hij staat nu op, na twee minuten spoedslaap aan zijn hoogstgekwelde kop. Trekt een schoon uniform aan. Speelt met de uzi naast hem, die de plaats heeft ingenomen van zijn vrouwtjesdieren. Hem gaan ze (denkt hij) zeker niet door middel van een boze vrouw vernietigen, zoals dat ooit met de marronleider in de historie van zijn land gebeurd was. Deze Boni was immers door een vrouw gestrikt en ze had zijn geheim, zijn kracht, gevonden. En alles aan de vijand overgeseind. Volgens de bosnegers was deze liefdesvrouw een aap die door een medicijnman (medicijnvrouw) was betoverd. Nee, hem zouden ze nooit niet krijgen zo. Zelfs al zouden ze een boze geest, een Leba, in de vorm van een reuzenkut op hem afsturen, hij zou er van afblijven en als bewijs van echtheid aan zo'n ‘reuzenpoentje’ vragen om een uzi met kanonkracht aan hem te baren. Dan pas zou hij gelukkig zijn. | |
[pagina 76]
| |
Nu staat hij voor zijn spiegel aan de wand. Hij heeft dat ding hier laten plaatsen omdat hij als een Adam in dit bunkerparadijs zich eenzaam voelt en af en toe wil hij zijn eigen gezicht zien om te konstateren dat er tenminste één vrij mens in het land rondloopt. Voor de rest is hij in zijn echtheid zijn eigen gevangene. En behalve dat: hij vertrouwt zijn eigen schaduw niet. Heeft al een paar keer op zijn eigen schaduw zijn uzi leeggeschoten. En geniet thans van een schaduwloze, indirekte verlichting. Hij voelt dat nu het moment gekomen is om uiting te geven aan het vrije woord. Het eigen vrije woord, want de rest houdt hij waar mogelijk allang geknecht. Met zijn hoofd die op een mislukte granaatappel lijkt (waarin een neus als een kromgegroeide gemberwortel en twee ogen als witte pitten van de ronde knepa-vrucht) opent hij zijn bevelen schreeuwende bekwerk. Ditmaal houdt hij een redevoering. Voor het bed, de tafel en de stoel, die hij gebiedt te luisteren met houten oren die ze beslist hébben. ‘Geliefd volk...’ begint hij, op een toon alsof hij Paramaribo daar aan zijn voeten vol ontzag hoort murmelen. Dan stopt hij, abrupt, alsof hij door een makkaslang (dat gifbeest) is gebeten. Geliefd? Nee toch? Hij wil niet liegen, hij wil... hij wil... paranoia-eerlijk zijn. Voor deze ene keer alleen. Hij staat immers alléén. Haalt voor de zekerheid de onder de lakens toegestopte uzi waarmee hij heeft liggen vrijen zonet uit bed. Legt dat stuk schiettuig voor hem, | |
[pagina 77]
| |
vlak onder de spiegel. Nog een oprechte luisteraar! En begint opnieuw met breed gebaar aan handen: ‘Gehaat en onderdrukt volk... ah! ahahaha...! Dat klinkt beter, no? Gehaat en onderdrukt volk! Wij, in de vorm van één leider, bepalen voor u wat demokrasie is. De nieuwe ultra-linkse jongens steunen ons, en het is goed. Want daardoor worden zij ook medeplichtig. En is dat niet beter, geweldig en fantastisch zelfs? Ja no?! Wij steunen onszelf tot in onze daden van geweld. Mijn volk, ik die u inmiddels ben, ik weet, het is voor uw eigen redding.’ (Hij grinnikt even naar zijn evenbeeld: kijk hoe het volk hem breed toelacht! Hoe gelukkig zijn ze wel niet met hem.) ‘Onze vijanden zijn als tijgers en slangen. Maar we gaan ze pakken! Binnenkort gaat we ze opruimen! We hebben stuk voor stuk de kontra-revolutionaire elementen uitgezocht al en platte kisten voor ze in het geheim besteld. Vanaf nu gaan we in het offensief en niet meer blijven in het defensief. We gaan ze neerschieten en platbranden! We gaan ze leren wat een Suriname kost! De eerste klap wordt een Daal waard in plaats van een daalder... haha... hahaha... ehehehe...!!’ (Hij grijnst met brede smoelwerk die ze zo mooi naar een ouwerwetse ketel uit de slaventijd een kapa noemen.) ‘We gaan die Daal met z'n vakbond die tegen ons heeft durven demonstreren een lesje leren! We gaan hem tegen die muur van Fort Zeelandia zetten en zeggen: hoeveel mensen krijg jij als vakbondsopposi- | |
[pagina 78]
| |
tie op de been? Als hij zegt “twintigduizend” roepen we: hoeveel mensen krijgen jóuw lijk weer op de been? Wat voor antwoord hij ook geeft, we schieten hem aan stukken en voeren de djaki's die hongerig in de Surinamerivier rondzwemmen op zoek naar hun visvoer met hem. Hij moet aan stukken gaan! Dan wassen we onze handen, nee, onze uzi's, met zijn bloed. In onschuld natuurlijk, haha...! Die advokaten van die misdadige jongens uit de laatste tegencoup pakken we ook mee. Advokaten? Al hebben ze bij onze eigen eerste coup ons glansrijk weten te verdedigen zodat we door de staatswetten gepardonneerd zijn, so what? Die strontadvokaten denken alleen maar aan recht. Recht en rechtsorde! En vergeten dat zulke coupplegers, die het tegen ons opnemen, niet verdienen te blijven voortleven. Dat we ze niet eerder hebben afgemaakt komt doordat we geen tijd hadden. Maar nu gaat het gebeuren. Algemene opruiming. Ik ga die berekening voorlezen aan het volk, wat voor centen het kost, om als belastingbetaler die advokaten en hun gangsters in leven te houden. Dan gaan ze blij zijn dat we die hele troep opruimen, want het kost ons bijna de helft van al dat ontwikkelingsgeld. En die intellektuelen, die - al zijn sommigen van ze links - meekritiseren met politiek rechts! We gaan ze ook opruimen. Professor, journalist, student, alles. We rampeneren ze! Die vissen gaan voor wekenlang hun maag vol krijgen van al dat vlees wat ze te vreten zullen krijgen! De Surinamerivier moet | |
[pagina 79]
| |
rood worden van het bloed van de oppositie! En die radiostations... kapitalistische bolwerken! Die Radika, waar die Hindoestaanse oppositie z'n stem laat horen, we schieten ze boemmm! boemmm! kapot! En radio abc met z'n vrijpostige omroepers die ons revolutionaire proces belachelijk maken... we schieten ze allemaal uit de ether! Ze moeten verdwijnen fffftttt zoals ether zelf spoorloos verdwijnt... wat zeg ik? Waar heb ik zulke geleerdheid opgeraapt? Toch niet op de technische school waar ik gestudeerd heb? Of bij mijn werk als trainer van militaire sportlieden? Ik geloof... ik sta onder de invloed van al die superintellektuelen die me in “het proces” omringen. Die mannen zijn bedreigend aan het worden voor me. Ze geven mij met m'n schamele opleiding een kompleks. Afèn! Laat ze! Zíj hebben grote titel, ík heb de grote landstitel van opperbevelhebber dankzij mijn uzi. Dus laat die domkoppen, haha!’ (Hij zweet en voelt die druppels glijden langs zijn kwaakwerk. Wil een zakdoek pakken, heeft die niet. Grijpt een dweil die toevallig daar ligt. Veegt zijn gezicht en moppert iets over de stank van hondepis waarnaar de kelder ruikt, terwijl hij niet in de gaten heeft dat hij van angst om tegencoups bijna elke nacht in zijn bed plast. Dan vervolgt hij met vreemde grimassen.) ‘Die krantenjongens ga ik ook pakken. Ja, die krantenboys met hun geluk van zetletters. Ik schiet al hun gebouwen aan flarden. En maak een perscode | |
[pagina 80]
| |
voor ze: één radio, één televisie, één krant en één stem van één leider! Dat is demokratie... haha... demokratie in Boutaland... wat zeg ik? Ik geloof, ik moet gaan slapen, man! Maar voordat ik mijn vrije droom ga dromen roep ik dit: Oorlogsverklaring aan de bonden, vanaf nu! Oorlog! Oorlogsverklaring aan de pers, vanaf nu! Vanaf deze Sranan-tijd die nu is, nu! Oorlogsverklaring aan de advokaten, intellektuelen, iedereen, iedereen die z'n smoel durft te openen tegen de revolutie, uw revolutie, míjn revolutie! En zelfs die kristelijke kerken in hun comité, zij die de brief, protestbrief aan mij, onder de naam van Associatie voor Democratie hebben helpen ondertekenen, ga ik niet met rust laten! Wacht maar, ik loer ze als een tijgerkat die een bosvogel besluipt! Wacht maar totdat ik toe ga slaan! Mi e sama sama den: Ik rampeneer ze! Vanaf vandaag ben ik degeen die boven al mijn vijanden het initiatief zal hebben! Geen defensief, maar offensief haha... O doodskop die ik in de spiegel op mijn borst getatoeëerd zie, je bent lief, je bent lief, je bent lief...!’ Hij wankelt onder machtswellust terug en kruipt in 't kille bed daar naast die killers-uzi. En voordat hij echt in de slaap gaat vallen mompelt hij datgene wat hij heel werkelijk gaat zeggen, straks, wanneer het zover is: ‘reaktionaire coup verijdeld’... ‘helaas door eliminatie tegenstanders geen bewijzen’... ‘haarden die onrust zaaiden uitgeroeid’... ‘de revolutie heeft gekozen’... ‘betreurenswaardige voorval- | |
[pagina 81]
| |
len’... ‘tegenstanders op de vlucht neergeschoten’... Hij schrikt nog even op uit het gedoezel. ‘Wat? Mag dat eigenlijk? Op de vlucht neerschieten? Ach, laat ze, die konijnen op twee benen! Ze hebben me genoeg belachelijk gemaakt! Weet je wat? Als de mensen protesteren, tegen al die executies, dan praat ik op me perskonferenties wel in het Sranan Tongo. Dat is toch uiting van me solidariteit? Wel, dan houwen ze weer van me! En trouwens, tijd heelt alles! Na amper twee weken voorbij de aanstaande slachtpartij verklaar ik de toestand vrolijk voor genormaliseerd. En dat het volk niet is gedemoraliseerd. En dat de revolutie is gedemokratiseerd. En dat de waarheid heeft getriomfeerd. En dat ons land is eindelijk gekoloniseerd. Wat zeg ik eigenlijk? O nee! Vergissing! Zelfs als ze ontwikkelinghulp inhouden, die Hollanders, dan eten we maar elke dag kassavemeel! Of para-koranti (kassave-brood). Of, we klagen die patatvreters aan de Noordzee aan bij de Verenigde Naties, bij het Internationale Gerechtshof. Ze hebben getekend! En ze zúllen ons dat geld wel móeten geven! Kom uzi! Laten we gaan slapen. Morgen is weer een onderdrukkingsdag! Aaahhh!’ | |
[pagina 82]
| |
7. De uiting van het vrije gevoel 2Me geest is weer terug in Amsterdam. Vanochtend, zondag al, zijn we. Ik huil, ik huil, ik hou nie op. Geen enkele traan, maar zonder water aan me oog huilt me hart dubbel zo zwaar om dit Sranan-verdriet. Ik heb die droom weer, die ik acht dagen voor deze ramp drie keer op één nacht heb gehad. Ik droom zo, hoe een glas staat in een donkere kamer op een tafel. Naast dat ene glas een ander, evengroot glas. Beide glazen die ineens verschijnen in een gloed van licht, zijn voor driekwart gevuld met water. Dan ineens... iets schokt dat water in beide glazen tegelijk, zodanig dat uit allebei water op die tafel spat! Maar tot mijn opperste verwondering schudt die hele tafel niet. De glazen hebben stil gestaan. Alleen dat water en die schok, die het water een kant op vertroebelt en verspat. Ik ga, ik vraag iemand die in het duister staat: ‘Baja, zeg me: wat is die betekenis ervan?’ Dat antwoord komt met een stem uit duisterheid gesproken: ‘Weet je niet?! Er gaat één groot feest zijn.’ Voor god!, ik zwéér je: die dag dat dat ding daar is uitgebroken zou ik naar Suriname gaan. Gepland, geboekt. Ineens, paar weken al, me geest is zo gebroken dat ik nieteens cancel, maar dat ik mijn aanbetaalde | |
[pagina 83]
| |
tien procent van die reissom gewoon verloren laat gaan zonder slm te bellen dat ik niemeer ga. P'pa Kwa zei eigenmondig tegen me: ‘Jonge! Wat jóu scheelt dezer dagen, jij met je gebroke geest, is dat je geelzucht hebt gekregen van die marihuana-toestanden. Jullie willen eeuwig djoint delen? Wacht! Over een paar dagen ga je al zien hoe geelzuchtig je gaat uitzien. Ga ergens anders blijven! Kom nie besmetten hier!’ Terwijl hij zulke dingen zegt, ook nu, maar anders, over andere kwesties, begin ik opnieuw te beseffen hoe vreselijk die moordpartij moet zijn geweest. Op historische grond, in Fort Zeelandia, daar aan de Surinamerivier. Daar waar de Zeeuwen ons overnamen van die Engelsen. Daar waar in slaventijd ontelbare gestraften zijn gemarteld, zo vaak ten onrechte! Vermoord! Opgehangen, gebarbekot boven een vuur, opengehaakt terwijl ze hingen aan een tak of balk-konstruktie, de beenderen gebroken met ijzeren staven terwijl hun ledematen vastgebonden lagen op een soort van houten kruis op de grond. De hoofden van de vermoorden op staken gezet, op de plaats waar nu amandelbomen staan. Tong uitgerukt. Verbrand met gloeiende tangen en houtskool. Alle soorten martelingen. Wie niet behoefde te sterven onderging de marteling der ‘Spaanse bok’: gebonden in foetus-houding zweepslagen ondergaan. Daarna azijn en zout, soms peper in de wonden! Eenzame opsluiting totdat een mens vergekte in deze zogeheten ‘ben'foto’, de oude | |
[pagina 84]
| |
‘binnenstad’ met het uitgebouwde fort. Het lijkt alsof de kwaaie geest van de historie precies op díe plek wéér heeft toegeslagen. Mensen met bajonetten doorstoken, opengesneden, kapot gemaakt. En dan van dichtbij hersens weggeschoten! O god, ik moet gaan braken! Dat Amazone-stinkdier dat zich ‘opperbevelhebber’ noemt! Met zijn moorddadige assistent, Horrible Horb als stinkklier! Wat hebben deze Leba's niet voor stank achtergelaten! De kra, de Geest en Spirit tegelijk, van mijn Sranan is diepdiep onteerd! Bloedvlekken die schreeuwen om wraak! Vanmiddag is een rouwdienst om de dode mensen. Eén gedoe. Allereerst is een nieuwe beweging, de 8-december-beweging ontstaan. Grote publiciteit. Ik zal niet het bekende Surinaamse gezegde gebruiken van ‘njan-mans’, profiteurs en opportunisten, want het hoeft niet waar te zijn. Eenheid is donders goed, is nodig. Maar wantrouw alles wat in ‘de aktie’ nieuw is, zolang het niet zijn waarde bewijst. Ze hebben een ex-minister willen zetten om te helpen. Eerste fout, denk ik. Niet om zijn persoon, maar om zijn funktie. Verdeeldheid wordt opnieuw weer ingebouwd, door iemand van wie vaststaat dat hij heeft meegeheuld en meegewolfd met de schermers van 't mensenrecht. Ze hebben ons als getroffen gezin gevraagd: ‘Willen jullie niet even komen, hier in Bemre?’ Dat zou de Bijlmer zijn. Maar we zijn moe. Doodmoe. Andere organisatie belt. Kondoleance. Vloeken ook. Een Hollander biedt aan om ‘die rottige stinktroep’ te | |
[pagina 85]
| |
bombarderen met een huurvliegtuig. Gewoon één bom droppen op die satans door een moordprofessional en het is afgelopen. We zeggen niks. Bedanken. Ondertussen gaat het eerste vliegtuig naar Sranan gaan, na het herstel der luchtverbindingen. Mama wil weggaan. Maar we willen niet. Stel je voor! Jusu is al begraven! Misschien zelfs in een massagraf. Lijk mag niet hier komen! We branden kaarsen op die schoorsteen. Een van die kinderen van nicht Olivia roept: ‘Misschien komt oom Jozef hier als Pieterbaas door de schoorsteen gekropen!’ Alle grote mensen lachen, ondanks hun droeve, droeve leed.
Die kerk is tjokvol, tjok met mensen. Dominee opent met z'n herderswoord. We zitten in een zijbank. Mensen huilen zachtjes. Veel praterij, kondoleance-register. Schuins zitten hoge mannen van die politiek van Holland. Alle soorten voorzitters zie ik, organisatiemensen, demonstranten. Het volk heeft, dankzij die smaak van ‘Sranan Libre’, ons ware Vrijheidsbloed dat is vergoten, één hart gekregen, eindelijk. Ik vraag mezelf hoelang 't gaat duren. Maar dat is pessimisme van me eigen mensenhart. Of heb ik droge ogen in me hoofd: te nuchter? Koor zingt, hoe vol, mooimachtig. Ma Dina schokt met huilen. P'pa Kwa troost haar vlak onder de preekstoel waar we zitten. Hoe hoog is hier 't plafond? Hoe hoog stijgt onze nietig kleine mensenhoop? Na 't koor van zangers, zangeressen, die de warmte | |
[pagina 86]
| |
van hun stem afdragen, komt ongevraagt 't bazuinkoor vol met koperwerk opdagen. Ze willen spelen, eisen tijd. ‘Hmmm?’ klinkt gemompel, ‘moeten ze zonodig?’ Ze spelen één nummer. Mooi! Tweede nummer... ook mooi! Derde nummer... wacht! Ze willen niet ophouden! Moeten zowat worden weggejaagd. Aaj, denk ik, zie je wel! Zo begint dat ding: medeleven tonen door eigen opportunisme! En niet zij alleen!’ Een pandith komt. Hij zingt zijn priesterlijke zang in 't Hindi. Me lichaam ‘groeit’ zoals we 't zeggen, mi e kisi gro-skin. Kippevel dus, geeft het. Hij zegt ook revolutionaire dinges, dinges van woede. Over duivelswerk en zo. Kamera's? Jonge! Als je die persmuskieten ziet! Die hele heiligheid van die dienst wordt verstoord bijna! Flits na flits na flits! Dan lichtbundel, en groot ook. Mama wil flauwvallen, maar P'pa Kwa zegt: ‘Vrouw, val nie flauw, want anders kom je in de krant met al je schande! Net een kip met al z'n bloot, op een erf! Niks blijft verborgen hier! Nono, baja! Val asjeblieft niet flauw!’ Mensen beseffen niet hoe aangepast en aangekluisterd we daar zitten. Geen privé-gevoel eigenlijk. Dan weer al dat gestoor van alle kanten. Tegelijk komt een zomaar zangeres in Amerikaanse nonsens praten over ‘peace’ terwijl we echte zielschuddende Surinaamse dinges willen horen. Ons echte thuisgevoel beleven. Wel gedeeld met 't volk, maar toch ergens | |
[pagina 87]
| |
weer intiem. Zoveel geren, zoveel gedoe! Kinderen spelen onder preek tussen de dominee z'n benen met hun speelgoedauto. Zelfs droevige mama moet lachen als dominee op het autootje uitglijdt en ‘here help!’ roept terwijl hij op z'n bil valt. De kerk schudt bijna met lachen. Dan wordt het ernstig weer, want ‘sterren’ treden op. Terwijl ik opzij kijk, naar een schrijver in een lelijke geblokte jas en een kop als een Bakru-geest, mijn blik verruimd tot het allerruimste van de ruimten... voel ik hoe uit mijn geest iets stijgt. Het is de Kromanti!, de Kromanti! Uit de schare van de geheimenissen van de ziel, de kracht die de grens van de wereld niet kent. Ineens zo, ben ik ergens naartoe gezweefd voordat ik het in de gaten heb. Een prachtig hof met zwarte bloemen, zwarte vogels, zwarte bomen, witte schaduwen uit het zwarte licht dat paradijs mag heten. Ik zie hoe Jozef straalt uit zwarte blikken die mij aanzien zonder iets te zeggen. Hoe ongeschonden is hij niet! Hij leeft! Hij lééft! O god! Hij is gelukkig aan het opperste verdriet ontstegen! ‘Jozef!’ roep ik, zonder dat er één woord komt uit me mond. Hij hoort me. Zijn glans verdubbeld, vreemde wind beweegt hem 't kleed dat hij aan heeft. Zó had hij willen sterven: onaangetast door land en tijd, verknopt tot bloem der natie in het rood der liefde dat eeuwiglijk en eeuwiglijk onder de zwartste zon gedijt. En hij is nog niet gestorven, nee, hij kan het niet! Hij is eenvoudigweg verheven door het | |
[pagina 88]
| |
Vlees dat lijdt! En dat Der Eeuwigheden Schoonheid mag beleven! ‘Jusu!’ Ik wil hem aanraken, maar hij verdwijnt terwijl de macht der Nachten mij het Oog onzer dimensiën verblindt. Aldus ontwaak ik uit de levende en zang. Een aria van de Hernhutters. Het maakt mij hoopvol. En het maakt mij levensbang. Waartoe de vrees, o god die Hoeder is des levens?
Is het de al-hoop niet, die mij bevrijdt?
Waartoe de nood, die doorn is des vlezes?
Het is de zonde, zonde, van de eigen tijd.
Zonde? Zonde no? Ze bedoelen die boze, kwaaddadige beesten, Leba's met hun uzi, gekleed in militaire uniforms, dát bedoelen ze, nietwaar Jozef? Jozef? Die Jusu! Hij is er niet natuurlijk, hierzo, in de kerk te Amsterdam, waar de oppositieleider van dit land een toespraakje gaat houden over die vermoorde oppositie daar, waar Jozef grond geworden is. Kamera's flitsen hun flitswerk! Teevee zoemt in! Weer wordt die dienst verstoord. Een mond om 't hoekje mompelt dat het móet, voor krant en zo, je weet. Even later beginnen ze al te gaan met zachte schuifelschoen, om te gaan demonstreren in een wake bij dat konsulaat in Buitenveldert. Kruisen staan daar, ik hoor, met bloem. Mensen, ze vloeken dat je hart d'r van gaat beven. ‘Die saka-saka Bouta!’ roept er eentje met de vuist | |
[pagina 89]
| |
in gods door uitlaten besmeurde atmosfeer, ‘stéén des aanstoots gaat hij worden, zeg ik je!’ Blijkbaar iemand die in zijn kwaadheid niet precies weet wat hij zegt. Een ander weer: ‘Eén dag voor de kraanvogel, één dag voor de mus.’ Een sjoernalist vraagt wat dat moet betekenen. ‘Vandaag voor mij, morgen voor jou,’ vertaalt een ander. Maar ook díe weet niet goed wat hij zegt, want dat vertaalde spreekwoord van wan dé fu sabaku, wan dé fu tjontjon moet juist andersom: dus heden gij, morgen ik. Als het begint met ‘ik’ en het eindigt met ‘jou’ of ‘gij’ dan hebt gij, satanse diktator, knechter van het volk, dus gewonnen. En gaat het niet om toekomst die wíj moeten winnen? Toch, zo'n vertaalmistake is niet belangrijk. Het volk wil winnen. Ze geven dat geweerbeest niet meer dan drie weken. Al is er weer eentje die zo dom is om Holland te vragen zijn onafhankelijke land te gaan bezetten. Boosheid, puurpure woede komt, na het bekendworden van nieuwe feiten. Een filmpje toont hoe de diktator van mijn land een andere diktator, die van het eilandje Grenada, uitwuift. Hij, onze eigen ‘sterke man’ laat zien hoezeer hij popi is, geliefd. Tegelijk blijkt uit een toespraak hoe hij plannen heeft gemaakt, vooraf, om na inspiratie door dit nootmuskaten-diktatortje een eigen diktatuur definitief te gaan vestigen. Met uitschakeling van pers en broedermoord. En plannen die nog moeten worden uitgevoerd, allerlei duisterheden. Die Leba's! | |
[pagina 90]
| |
Ik ben kwaad. Ik vloek! Heb net vernomen dat de arts die lijkschouwing moest plegen wilde wegrennen. Hij is bedreigd. Hij heeft getekend. Hij heeft verklaard op zijn papier, in het geval van een doodgemartelde studentenleider: hartaanval is doodsoorzaak. Vlak daarop verklaart ‘onze’ objektieve voorlichting ginds op tv: hartstilstand. De rest wordt verzwegen. Brandweer mocht die branden niet gaan blussen. Ambulance mocht niet gaan ophalen voor verpleging. Alleen postzakken van 't leger mochten komen opruimen. ‘Betreurenswaardige voorvallen’, nietwaar? De ellendenaar! Die sebrefata, zoals ze dat zeggen! Die duivelse satanszoon! God heeft hem zelf gevloekt! Is geen moeder heeft hem gemaakt! Hij is uit de kut van een kaaiman gekomen! Zijn navelstreng hebben ze niet ritueel begraven, maar het ding is als een gifslangetje in de wc gegooid. Je weet, die vroegere beerputten op die Surinaamse achtererven. Daarom dat hij zelf een wc-karakter heeft. Dat stinkdier, met Horrible Horb als zijn stinkklier! Als hij doodgaat willen zelfs de wormen niet aan hem knagen, ik zweer het voor je! Verrotting gaat hem niet willen hebben! Hij gaat - die vervloekte ellendenaar - mummie worden der verdoemenis! Duivel zelf gaat hem komen halen, om hem in te metselen als voetsteen aan de poort der hel! Wie hij? Die moordenaar met z'n bloedklauw? Ze moeten hem in zee gooien, zodat zijn lijk van kust tot kust moet zwerven! Gooi hem voor de pirhanja's van de Amazone! Stuur een boze geest voor hem, via een van die sterke medicijn- | |
[pagina 91]
| |
mannen der bosnegers, om zijn nek te breken. Bewerk hem met wisi, die kwade magie! Stuur een ‘magisch geprepareerde’ bij. Je weet, we hebben van die felle zwarte bijen daar, of wespen, marbonsu. Stuur een van ze met een boze geest in het geheim naar zijn werkkamer. Terwijl hij zijn airconditioning laat draaien daar, komt die wesp aangezoemd. Zzzzzmmmmwwww... prik! Dat beest moet hem precies met z'n angel in z'n diktators-slaap steken, daar aan zijn zijhoofd. Opdat zijn bloed binnen de kortste keren moet stollen. Of iemand moet een slang met een jorka, een geest van een der overledenen, sturen. Dan krijgt de bevelhebber een picknickmandje kado. Voor een van de veldtochten. Wanneer hij tijdens een mars even een boterham met z'n diktatorskaak wil gaan staan hapvreten, dan opent hij het picknickmandje en... een swipi, een razendsnelle slang, springt eruit en zweept hem met één slag van zijn staart. Hij geeft een kleine wond maar, die onze bevelhebber hoegenaamd mag verontachtzamen. Maar binnen vierentwintig uur is hij zo dood als een plank! Want de wond zwelt en zwelt! En hij wordt zo dik als een boomstam, zeg ik je, dat lijk! Of stuur een Bakru-geest die hem, elke keer dat hij één sekonde wil slapen, in zijn oor kietelt met een kippeveer. Hij kan niet slapen, wordt gek en kan direkt naar de inrichting die Wolfenbuttel is. Die satanse sebrefata! Kijk hoe hij mensen schelden laat! Kijk hoe een vredesspirit wordt bedorven! |
|