De smaak van Sranan Libre
(2007)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Er is een drank waarmee Wíj noemen het vergoten bloed: | |
[pagina 11]
| |
[pagina 13]
| |
1. De kreet van het bloed dat verten overbrugtAmsterdam. Op de avond van de zevende december waren de lichten uitgegaan in huis. Het was eigenlijk al nacht, diepdiepe nacht. Slaap wou niet komen en mijn bed was half bezweet van het woelen. Buiten gierde een storm windkracht negen. De krachten der natuur waren op hol geslagen, zo leek het. Nacht in de nacht en diepe duister die mijn geest omhulde met het vreemde voorgevoel dat ik had. Ik leek te zijn bevangen door het wezen van de onberedeneerde angsten, daar in mijn stille, koude stede en in de stonde van het hart dat om verlossing bad. Heel de natuur teisterde het mensenhuis op zoek naar vrede. Ik draaide me. Draaide me nogeens om en viel in slaap tijdens een onverhoedse luwte in het gieren van de rukwinden. De storm, opgestuwd door krachten van de uren, leek nog tijden door te zullen razen. Hoelang het duurde kon ik met geen menselijke wens of wil bepalen. Zelfs al zou ik 't trachten aan te geven, 't leek een stuk verstreken tijd die in het onbewuste van de geest verzonken was, enkel verloren en vergaan. Maar 't was tegen de vage grenzen van het daglicht aan dat ik bezocht werd door iets wat van verre | |
[pagina 14]
| |
helderheid uitstraalde. Eerst zag ik hem, die schim, die nog voor hij nabij was heel ineens verdween. Daarna verscheen hij plotseling opduikend voor mijn aangezicht: mijn bloedbroer in de vorm van een kwelgeest, een Bakru. Met een enorm hoofd, grote en verwrongen lippen, een tot onherkenbaar gemartelde neus en twee dooiemansogen, sprak hij. Zijn mond bleef daarbij haast onbewegelijk. Zijn woorden hoorde ik heel duidelijk, maar wat de klank aan inhoud mededeelde begreep ik niet. In mijn verwondering zag ik eensklaps dat hij bedekt was met een massa aangekoekt bloed. Zijn hand strekte hij uit, reikte een lang stuk navelstreng naar mij, o wurgend afscheidsbesef! Ik wist: er vloeit een oceaan tussen de wereld waaruit ik geboren ben en die waarin ik zal worden begraven. Er bruist een zee van golfstroomwateren tussen het land waarin ik mens geworden ben en dit Europa waarin ik vertoef. En er is de menselijkste scheiding tussen alle levenden, hoe groot ook, altijd overbrugbaar, hoe tragisch ook van aanzien. Want liefde is er, tussen alle volkeren en rassen, tussen bloed en dragers van de broederschap... o, de liefde die de onvergangelijke zee der scheidingen kan overspoelen! ‘Brada!’ riep ik naar mijn broer, de navelstreng met beefhanden aanvaardend, ‘waar wil je dat ik hem moet laten begraven?’ Toen pas bemerkte ik de eindeloze kreet die ik uitstiet met de stem van de wanhopige. Met de armen | |
[pagina 15]
| |
omhoog gestrekt veerde ik op. ‘Help!’ riep ik, ‘brada! brada! mijn broer is dood, vermoord!’ Dra kwamen al de mensen uit het huis aanrennen: ‘Mijn god, Armand! Wat is er met je gebeurd?’ Van toen af wist ik: er is een dood op komst. Er is in dit huis tussen ons een lijk geboren, al is de drager van het lichaam ver, ver weg. Nabij de stemmen van de angst - buiten het gieren van de wind - keek ik en zag met droeve ogen naar de meubelen die schamel kamer vulden om het bed waar omheen zij geschaard waren voor 't dagelijkse ritueel der levende. Zij waren allemaal bedekt met witte, witte lakens.
Elf uur dertig zo, ongeveer, kwam ik gisteravond thuis. P'pa Kwa, mijn vader, zat voor de duizendste keer (hij met z'n werklozengezicht!) in zijn grote nepleren stoel. Hij was aan het zuipen weer en legde een kaart met Oom Bert. Je weet: Oom Bert die geen echte bloedoom van me is, heeft wel de rasechte funktie van medicijnman. Wij uit Suriname zeggen: ‘Hij is bonuman.’ Hij weet alles van winti-dinges. Winti? Ja, die godsdienst van ons, negers, die we uit Afrika als slaaf naar Suriname hebben meegebracht. En van Suriname naar Holland ook natuurlijk. Sommigen zeggen: ‘Het is een natuurgodsdienst.’ Anderen roepen met hun bewering: ‘Winti? Dat is afgoderij! Zwarte magie, voodu!’ Ach, al die dingen die mensen zeggen! Ik weet | |
[pagina 16]
| |
dankzij mijn ouders die mij ertegen behoeden (wij jongeren mogen immers niet teveel in kontakt komen met deze ‘slechte invloeden’) er eigenlijk weinig van. Tegelijk heb ik het gevoel dat zij door hun gedoe met Oom Bert mij ongewild met hun door koloniale invloeden gefrustreerde negerkultuur konfronteren. Dus... kom ik er lekker toch wat van te weten, al roepen ze: ‘Wat kijk je? Ga weg! Zet je gezicht Holland-waarts! Bederf jezelf niet met onze hebi! Daar heb je het weer. Wat kan hebi anders betekenen dan last! De koloniale erflast! De last van ons, negers, die ons achtervolgt tot in Amsterdam! Als kind uit een ex-kolonie kan je je er nu eenmaal niet van losmaken. Zij, mijn ouders niet. En ik, hun zoon, dus ook niet. Wat dat betreft staat mijn broer Wilgo veel verder van de Surinaamse roots af. Hij is tot in zijn ziel verhollandst zeggen mensen. Zoals gezegd, ik kwam om half twaalf thuis. Jas werd opgehangen. Groet werd gegeven. Toen maakte ik een grap met P'pa Kwa. Ik zei hem: ‘Geef je boy een slokje van je fles met bier!’ Precies zoals hij 't altijd zegt: fles met bier en geen flesje bier. Ah! Direkt kwam zijn schoonverwachte reaksie: ‘I wan mi kir' i no?’ (Je wil zeker dat ik je doodmaak hè!) Daarop een prachtige uitvlucht van Oom Bert die er ook geen heil in zag om een flesje pils voor zijn neus weggekaapt te zien. Dus riep hij breedmondig: ‘Beste straatjeugd, deze bier hierzo die je ziet, is heilig bier!’ | |
[pagina 17]
| |
Waarmee hij bedoelde dat het bier voor magische doeleinden gebruikt werd en het absoluut onmisbaar was. Het bracht gelach. En kijk: even leek het o zo vaak gezochte mensengeluk van al onze gezichten in de meest natuurlijke glimlach te kunnen oplichten. Bright smile! Geluk, echt hartengeluk, zo anders dan dat wat P'pa Kwa zocht. Want hij had natuurlijk Oom Bert voor de zoveelste keer gehaald om ‘iets’ te prepareren waarmee hij zich kon wassen, teneinde de volgende dag bij sollicitatie een nieuwe baas magisch te beïnvloeden, zodat hij weldra zou worden aangenomen in de hoogst mogelijke functie. Niet alleen een baan krijgen, maar tegelijk een prima baan verwerven. Een stody djop heet dat bij ons. P'pa Kwa's poging om op deze manier aan een djop te komen is overigens wel begrijpelijk. Want zijn lange periode van djobloos-zijn maakt hem hopeloos. Hoelang, hoelang in Jeses' fokkingnaam gaat hij werkloos blijven? Hij is toch niet naar Holland gekomen om weewee te gaan zitten vreten op zijn achterbil, zoals hij het zelf zo mooi kan zeggen? Zijn handen vervelen zich elke dag. Zijn lichaam wordt dik als een bosvarken, een pingo. En zijn geest wordt als ouwe kak die in een pispot ligt te verrotten, zoals hij 't zelf ook weer elke keer uitdrukt. Hij houdt, zegt mama, elke dag bidstonde, maar dan zonder eind. Ikzelf, Armand, heb ook praktisch niets te doen. Ik heb de tijd, zeg ik dan maar. Jeugdwerkloosheid, overal. Wat kan je ertegen doen? Niets! Tijd vullen maar. Zwerven, sport, disko, seks! Geen urenlang | |
[pagina 18]
| |
teevee-kijken in elk geval, zoals P'pa Kwa. En... ‘Keep life goin' on, make it funny!’ Mijn andere broer, die Wilgo, hij heeft wel een baan. Een soort tijdelijk ding met studie en wat vrije tijd. Het geeft een beetje levenshouvast, maar ook niet zo geweldig veel meer. Hem noem ik Kopro, Koper, om zijn lichtere huidskleur. Je weet, wij Surinamers varieren ons in alle soorten lichaamstinten en doen dat weleens vaker ook nog binnen één gezin. Toen ik thuis kwam was Kopertje weg. Hij zou zeker niet bij ons slapen, zoals hij zo vaak doet. We noemen hem ook wel wakaman, hetgeen zwervertje betekent. Pa en ma weten nog niet dat hij met vriendjes slaapt. Want hij is boeler, homo. Zo heeft ieder het zijne, ja toch? Onze moeder, Mama Dina, had gistermiddag met haar Surinaamse tongval in de deurholte staan roepen: ‘Jongens, baya! Opgepast! Er gebeuren zoveel dinges tegenwoordig met mensen! Ik wil jullie als gemaakte zonen van me nie verliezen. En zeker niet aan Holland's heerschappij!’ Er was gelachen om dit laatste. Heerschappij? Bedoelde ze de kwade kant van deze maatschappij? Kom kom! We zijn hier langzamerhand reeds bijna voor de helft van ons prille bestaantje opgegroeid. Hoor haar, met haar smakelijke uitroep van ‘baya’! Ik zeg liever: ‘Nou moe, het loopt echt niet zo'n vaart!’ Dan wordt ze kwaad, omdat ik als haar eigen buikmaaksel met een Hollands bekje tegen haar praat. | |
[pagina 19]
| |
Eén ding mogen we allemaal hopen. En dat is dat die armoede en rotzooi - de bestaansonzekerheid - die ons hier naartoe heeft gedreven, ons niet weer uit dit land verjaagd. In dat geval lijkt er geen eind te zijn gekomen aan de opgejaagde armoedskudde die we toch wel zijn gebleven, al sinds de tijd van Afrika. Of Azië, Zuid-Amerika... noem maar op, waar we als volk ook vandaan komen. Net dat ik gisteravond voet in huis zette, begon mama alweer met preekpraat: ‘Wáár was je? En?! Zo laat! Meneertje kent geen rust van tijd! Het lijkt alsof deze vent kwik heeft in zijn lijf! Je bent zeker bij dat kafé gegaan van om-de-brug, no? Waarvoor hebbe mense je opgevoed? Jongen! Luister goed met je oren die je hebt gekregen: al ben je nog zo groot en nog zo oud dat je een vrouw kan nemen! Remember, je woont nog hier in huis! Jij met je broer! Woningnood is al erg genoeg! Werknood ook! Dus zet ons niet in levensnood, heb je gehoord?!’ Dan sloeg ze met die keukendeur zo blammm!! Ik werd direkt een boos soort mens voor haar. Ik bedoel, ík werd boos, kwaad, spinnijdig, zodanig dat ik met mijn laarshak tegen een deurbalk trapte. Wat moeilijkt ze? Het leven is toch vrij? Vroeger had je slavernij, nu niemeer! Al is er geen werk, een beetje weewee laat je half-kraperend overleven! Ik heb behalve uitgaansplaatsen nergens om naartoe te gaan. Hang ik op straat, dan fokt polisie me. Blijf ik in huis, dan krijg ik met garantie ruzie met P'pa Kwa die telkens op een ander net wil teevee kijken. Want | |
[pagina 20]
| |
met m'n tweeëntwintig jaar heb ik een andere kijksmaak dan hij die in de veertig is. Wat moet ik in godsnaam anders doen met me fokking tijd? Kijk, ik ben niet iemand zoals Jozef, me andere broer. Die is geboren optimist en idealist in één persoon tegelijk. Die is dan ook direkt teruggegaan, vlak na die coup, al bijna drie jaar terug. Om zijn eigen paradise te vinden daar. Direkt dat er revolutie werd afgeroepen, is hij onmiddellijk zijn biesjes gaan pakken. ‘Ik ga weg! Ik wéét: me land gaat nu veel beter worden! Ik ga helpen daar. Ik zie het niet meer zitten hier!’ Broer Jozef, die Jusu zoals we hem noemen, hij neemt zijn voet (zoals ze 't zeggen), hij stapt het land uit. Er zijn nog veel meer brothers en sisters die denken dat het daar goed zal gaan. En vooral dat het daar écht beter zal gaan, ondanks al die tussencoupjes. Wat een komedie voor zo'n klein land! Ik bedoel: ideaal is goed, maar maak het niet te bont met militairen en zo, want het land is lekker, goeie natuur, niemand verhongert enzovoort. Jusu, hij dacht ook zo, maar nog veel optimistischer. En veel, veel minder kritisch. Er was ook weinig tijd verstreken na het afzetten van die regering daar toen hij zijn krappe biezen pakte en terugvloog. Ik zie hem nog, hij wuift zijn hand. Hij is blij. Hij durft als een van de weinige vaderlandsliefhebbers terug, direkt ook. Jusu is ongelofelijk blij, man! Hij is een en al hoop. Weg uit weewee, weg uit de fokking kou! | |
[pagina 21]
| |
Weg uit een aantal goeie dingen ook, misschien! Weg van alle vrienden en vriendinnen! Ik heb als goedbedoelende broer nog geprobeerd hem hier te houden. Ik heb hem met me eigen mond staan zeggen: ‘Jusu jere... Jozef, luister! Waarom ga je direkt? Waarom wacht je niet even? Neem eerst je oog en kijk! Kijk wat er gaat gebeuren! Misschien herwint die ouwe regering power met behulp van Amerika en maaien ze iedereen weg die de nieuwe macht-hebbers steunt! Jusu? Deze man! Ben je me broer of niet? Waarom bedenk je niet wat ik je al gezegd heb over die nieuwe machtssituatie waarin opnieuw gaat kunnen worden gevochten? Misschien krijgen we één dag een diktator zelfs, want je weet nooit wat voort kan komen uit dat nieuwe... eh... hoe heet het... machtsvacuüm!’ Ik heb zelfs een mooi oud Kromanti-lied voor hem gezongen, zo'n lied wat ik stiekem geleerd heb van pa en ma in hun negerachtige magie-gedoe. Kromanti? Dat is een soort geest. Ik noem het een engelbewaarder, zoiets. Of een oorlogsgod. Het moet een van die goden of geesten zijn uit de winti-godsdienst. Misschien wel een groep geesten, luchtgeesten, bosgeesten, watergoden, wie weet. Wellicht heb ik niet overtuigend genoeg gezongen. Of het lied heeft niet gewerkt omdat het op Hollandse bodem is gekweeld, zeg ik spottend. Of... ach! Wat kon ik dóen om hem te houden, voor het leven te behouden wellicht? Arme Jozef die nu droom- | |
[pagina 22]
| |
spook voor me is geworden! Op het laatst heb ik heimelijk De Geest der Mensheid gesmeekt, gebedeld zoals ze het zeggen, om hem te behoeden. Want vrijheidsdrang geldt overal, overal waar er onderdrukking is... Zuid-Afrika, Chili, Argentinië... noem maar op. Al te vaak komt het fascisme van machtshebbers die net zoals in 't Suriname van nu militairen zijn. Vandaag leuzen, morgen schoten. Je weet nooit hoe een links ei naar rechts kan rollen. Of naar de ultra-linkse kant. En zeker niet, weet je, hoe een Surinaams ei kan wentelen. Een militair ei dat achteraf een granaat kan zijn dat harten stuk schiet. Dus opgepast, voorzichtig! Letterlijk heb ik hem staan zeggen: ‘Brada, je bent me broer en je bent iemand die niet wil blijven hier. Okee, ga! Maar ga niet uit zwakte, asjeblieft, no?’ Toch is hij weggegaan. Of moet ik zeggen: is hij heengegaan? Toch heeft hij helemaal alleen zijn eigen weg genomen. | |
[pagina 23]
| |
2. De magische schijn van het voorgevoelGisteren. De hele ochtend had mama buikpijn. ‘Ik geloof dat er iets gaat gebeuren, iets kwaads,’ zei ze nog. We lachten. Wilgo maakte een grapje dat ze zoals alle primitief levende bosmensen met voodu-invloeden, boze geesten in de kamer bespeurde. Hoe ouwerwets en traditioneel om dit soort onlustgevoelen, pijn zelfs, te verklaren met: ‘Een ding dat gaat gebeuren!’ Gewoon ouwe lulkoek, vond hij. ‘Waarom nemen jullie geen komputer met moderne chips om voor jullie te berekenen wat er gebeuren gaat?’ zei hij. Die grappenmaker! Hij voelt niet alleen heel anders dan P'pa Kwa en Mama Dina, hij dénkt heel anders. Veel meer dan ik is hij een Hollandman geworden. Ach, die boze geesten waar hij het over had. Leba's en Bakru's zeker! Ze kwamen haar de buik (die volgens traditie afkomst en verwantschap aanduidt) kwellen, niet waar? P'pa Kwa liet horen dat hij van de weersvoorspeller P'pa Pelleboer op de radio had gehoord, dat er storm zou losbreken, die zelfde zelfde dag. ‘Vandaar!’ riep ze, ineens gelovend in het weer als oorzaak van haar buikpijn die, nu ze het wist, zou moeten gaan afnemen. Verlichting, aay, verlichting! Die zóu optreden. En... die kwam ook, al was het | |
[pagina 24]
| |
maar voor korte tijd. Want later begon dat ding weer en de pijn was ondanks wat voor middeltjes - asperientjes van de apotheker en ook echte negerhuis-medicijnen die ze huismiddeltjes noemen in Holland - niet weg te krijgen. Pijn, pijn, pijn. Zo sterk dat ze moest gaan liggen op haar zijbuik, de hele verdere ochtend. Het was gisteren, late morgen, toen postbode kwam met een brief. Luchtpost! Een brief van onze Jozef, net uit Paramaribo gekomen. ‘Lees fo me! je weet, me oog is niemeer goed en me bril ligt ergens anders dan ik die me lichaam hier heb neergezet,’ riep Mama Dina toen ik haar die brief vanuit die open kamerdeur aanreikte. P'pa Kwa die het ding uit m'n handen kwam trekken, begon hem voor te lezen, hardop, dwars door dat geluid van het voormiddagsprogram op Duitsland ii. Hij was gaan plaats vullen op zijn versleten bilstekkie. Voet gegooid op die lange zitbank met de rose kleur en dat door mensenbillen uitgesleten gat. Hij was in zijn onderbroek en had dat hemd aan zijn borst dat nooit dicht wilde knopen, omdat het geen knopen meer heeft van boven, knópen die hij heeft verloren! Krabbend langs zijn dijharen, begon hij vlak daarop het briefpapier open te scheuren, frommelde die envelop in zijn handpalm en wierp dat ding naar mij om me te pesten. Dan las hij, een beetje met een werklozenstem, of ik het zo mag zeggen, die vermoeide toon van een thuiszittende dag-volprater. Het was een doodgewone brief. Over het mooie | |
[pagina 25]
| |
weer in Paramaribo dat voor de tijd van het jaar beslist niet mooi te noemen was. Slecht weer dus, maar geen onweer of storm zoals hier voorspeld. Ach, dat klimaat daarzo is goed tot heel best, uitstekend. Zelfs al is het slecht weer daar, dan kan je je nog kiplekker voelen, geloof ik. Maar ik weet niet meer hoe het precies daar is, het was zo lang terug toen we hier kwamen. Jozef schreef dat hij een treurige at-mosfeer proefde. Hij had het druk, zoals altijd. Geen tijd om te slenteren. Of voor feesten. Want de revolutie eiste alle krachten. Opbouwkrachten. Het ideaal van een heilstaat, gerund door een heuse volksdemokratie, moest worden waargemaakt. Hij geloofde, schreef hij, dat de militairen beslist terug zouden gaan naar de kazernes en dat ze de macht zouden overdragen aan het gehele volk. Dat was pas echt demokratie! Een klinkende overwinning voor de bevrijders! Hij lachte ons in een paar brieven eerder uit, omdat we zouden heulen met de imperialistische krachten. Niet alleen door het wonen in Holland, maar vooral door het uitgeven van gelden die we kregen, zelfs al was het maar weewee. We steunden het ekonomische systeem dat zijn land onderdrukte. Het was een beetje lachtwekkend en hij bracht het een tikkeltje op een spottende manier. Maar diep weg, tussen de blanko-delen van het papier dat volgeschreven was met regels, kon je voelen dat hij het begon te menen. Dat hij vurig hoop koesterde op bevrijding, definitief. En dat hij van ons weg begon te groeien in die andere wereld die geregeerd | |
[pagina 26]
| |
werd door volkskomitees en militairen met hun uzi's. Precies zoals wij als kinderen weggroeiden van onze ouders, nee, niet alleen door leeftijdsverschillen, maar door geheel andere opvoeding, ander kontakt met andere kultuur. Als modern geschoolde mensen hadden we ook nog een intellektuele denkkloof met P'pa Kwa en Mama Dina en hun generasie te overbruggen. Ik weet het, gewoon uit eigen ervaring. Neem nou die negerdinges, negerkultuur, die ze van ons weghouden. Hoewel ze ons soms een klein beetje daarvan toch weer opdringen. Zei P'pa Kwa niet laatst luid tegen mij: ‘Jongen, kom horen! Ik ga je binnenkort een water wassen!’ Hij bedoelt dan: ik ga je een ritueel geluksbad geven, je baden met kruiden en magische handelingen, om je aan levensgeluk te helpen. Laat hij kijken naar zijn eigen mislukte pogingen een baantje te versieren! Wie ik? Zo'n bad nemen? Nee hoor! Met die rare afgodische stank! Bah! Terug naar dat briefpapier dat Jozef zo vol geest heeft volgepend. Hij met zijn arbeid in de volkskomitees! En zijn ‘We hebben het hier druk met demokratiseren. Zelfs de meidenborsten moeten worden gedemokratiseerd.’ Als P'pa Kwa dat voorlas, gisteren, bleef zijn stem steken. ‘Die jongen is vrijpostig!’ riep hij. Ikzelf kreeg een glimpje blije lach weer rond op me gezicht. Jusu schreef haast cynische dingen. Humor, een beetje bijtend! Als hij dat wíst! Als hij wist dat door zo'n | |
[pagina 27]
| |
kleine spottoon hij met zijn eigen (in mijn ogen verziekende) revolutionaire brein de werkelijkheid relativeerde. Hoe overleefbaar zou de slag om de vernieuwing daardoor niet gebleven zijn! Maar ik merkte uit al zijn geschriften dat hij steeds feller en feller werd. Tegenover wat hij noemde: ‘de vijanden van het volk waarin een groot deel van het volk zelf, dat van nature reaktionair is.’ ‘Ondanks alle reaktionaire oppositie hebben we hoop’ schreef hij heel vaak. ‘Suriname is geen land waarin de mensen sterven van de honger. Het land lijdt geen kou. Het kent geen overstromingen noch aardbeving. Geen enkele natuurramp. Het is alleen door het westerse kapitalisme uitgebuit en tegelijk verwend, bedorven.’ Wat een tweeslachtigheid eigenlijk. Ik vraag me af of hij alles schreef wat hij werkelijk meemaakte. Vooral de laatste tijd kon je toch horen van de strubbelingen. Niet alleen kleine coups of pogingen daartoe. Maar geruzie. Ordinaire machtsstrijd. Al dat nieuws kwam niet van hem maar via de kranten tot ons. Ik vraag me ook af of zijn medebroeders uit de komitees zijn brieven hebben gelezen. Niet alleen omdat de pers gekortwiekt wordt of op z'n minst gekontroleerd. Nee, het gaat meer om zijn persoon die ik na lang nadenken typerend vind voor het proces dat daar op gang is gekomen. Ook zo tweeslachtig! Net als hij! Want waarom uzi's om een land te staan regeren, als hetzelfde land geen rampen kent en dat bepaald | |
[pagina 28]
| |
geen hongersnood heeft onder de bevolking van nog geen half miljoen? ‘We zijn altijd betrekkelijk rijk geweest. Tot aan meningen toe hebben we een overvloed. Alleen een deel pinaart,’ zegt P'pa Kwa altijd. Dat is zíjn visie op de zaak, waarbij hij met pinarie lijden armoede bedoelt. Terug naar Jusu's klinkende briefschrijfsels. ‘Het geluk is met ons land’ schreef hij zowat elke keer. Ditmaal stond het er niet. Blijkbaar hadden de trouwplannen die hij aankondigde geen ruimte gelaten voor zulks. Want meneertje gaat allang met de dochter van een krantenmagnaat. Hij heeft zelf altijd bij de pers willen zitten. Dus hij valt goed, gaat iemand zeggen. Die magnatendochter is een leuke meid, geloof ik. Maar haar vader schijnt een zware boersjwa-figuur te zijn. Jusu schrijft altijd heel netjes zijn geleerde bourgeois. Zíjn zaak hoor! Als hij maar oppast dat dit alles hem niet vernoodlottigt, zoals mama het uitdrukt. ‘Het geluk is met Suriname.’ Dit keer stond het er niet. Eigenlijk was er maar één ding wat in die brief keihard opviel. Zowat om de regel begon hij over dromen. Kwaaie dromen. Maar dan stopte hij. En liet dinges horen over zonnig Suriname en zo. Alleen, tegen het einde kon hij het niet meer verbergen. ‘P'pa Kwa en Mama Dina...’ zo schreef hij, ‘groeten aan jullie en me broers. En aan al die mensen waarvan jullie weten dat ik die gekend heb. Ik heb dat rare gevoel dat ik... ach, laat maar! Jullie zien me | |
[pagina 29]
| |
heus wel terug. Ik kom jullie opzoeken, zodra het proces zich heeft gestabiliseerd. Zodra allen, het hele volk, werkelijk tot in de breedste lagen, ongeacht ras, huidskleur of afkomst, overtuigd is van de revolutie en de noodzaak van anti-imperialistische strijd, kom ik bij jullie. Of jullie mogen dan terug komen, niet alleen om met jullie ogen te kijken, nee, om in een Fri Sranan te blijven. Een land dat niet alleen een eigen vrijheidssmaak kent en proeft. Maar een land, een Suriname, dat aansluit bij de internationale bewustzijnsstrijd, een heuse Sranan Libre, met Libre, Vrij, Vrijheid, voorop! It is a promise!’ Maar dan begon hij direkt weer met iets wat alleen van verborgen wanhoop kan getuigen: ‘Voorlopig blijf ik hier. Al gaat het niet zo goed, veel frommelarij... een Hollander noemt dat gemarchandeer, ík in elk geval blijf oprecht meedoen. Het proces wil dat. En mijn Surinaamse spirit wil dat ook. Het moet... het móet!’ Tussen het gelach dat klonk dacht ik aan iets van een Kromanti, een van de luchtgoden, de zwevende geesteskrachten. Dat was om precies te zijn bij het woord spirit. Ja, Oom Bert heeft daar weleens meer over gepraat, al mochten wij het niet horen. Voor mij was het allang een feit dat een soort van zwevende Kromanti de verhouding tussen het Suriname daar in Zuid-Amerika en het Hollandje hier in Europa weergeeft. Een Kromanti die drie eeuwen en langer oud is. Maar laten we dat gevulde briefpapier van Jusu z'n kans geven het verdere bericht te tonen, no? | |
[pagina 30]
| |
‘Ik heb gisteren zo'n rare droom gehad,’ schreef onze vent. ‘Niemand gaat dit geloven wanneer ik het hier ga lopen te vertellen. Maar het geschiedde dat ik in mijn droom een wandeling maakte. Dat was in een heldere nacht. Het was ergens, in een polder of zo, een vruchtbaar stukje land dat braak lag. Er was wel wat begroeisel, gras en zo, als teken van een zeer vruchtbare bodem, je zag het gewoon. Ik kwam broer Armand tegen en wilde hem tonen hoe ver we waren met het bewerken van ons stukje bosgrond. Ontginning! Wieden, planten, oogsten en... Terwijl we daar stonden te praten, zag ik, ineens en onder donderend geraas, op alle vier hoeken van het perceel dat we betreden hadden, grote rookwolken verschijnen. Verwonderd zag ik om naar waar de vlammen waren van de brand. Maar er was geen vlam, geen één, althans niet zichtbaar. In een flits schoot ik naar de dichtstbijzijnde kreek om met mijn blote handen water te gaan scheppen teneinde de gekonstateerde branden te gaan blussen. Toen zag ik dat de bedding van de stroom die altijd daar gevloeid had droog stond. In mijn ontzetting keerde ik mij om naar Armand om te roepen dat hij weg moest rennen voordat ook híj zou worden aangevreten door het onzichtbare vuur. Maar op de plek waar hij als op de grond genageld had gestaan was er geen mens meer te bekennen, nergens was hij, weg, verdwenen. En kijk: vanuit de verte kwam er een oerwoudhoge, bloedrode golf aanspoelen om ónze brand te blussen...’ | |
[pagina 31]
| |
Kijk dan: Ma Dina wist ineens nou letterlijk en precies wat haar gekweld had. 't Was iets van een bloedgolf dat haar buik doorspoelde, zei ze. En misschien had ze gelijk. Nu ze het wist kon ze er weer tegen en stond ze op om kleren te gaan wassen. Pas toen ik die brief nogeens rustig bekeek en haar verzekerde dat deze minstens acht dagen terug geschreven was (en dat er in die tussentijd heus niets bizonders zich had voorgedaan) leek de gevoelde pijn, eigenlijk kramp, te zullen gaan verdwijnen. Was een rare bisnis toch, de uitwerking van woorden!. Maar goed! Er was dus niets gebeurd. Wel kwam er gisterochtend, toen iedereen nog in bed lag, onverwachts een telefoontje. Van wie dat wisten we niet. Ppprrringgg! Ppprrringgg! Ppprrringgg! Tijdens het rinkelen opgenomen. Maar met de hoorn aan het mensenoor daar aan het zijhoofd niets gehoord. Om twaalf uur: weer iemand die ons opbelt. Ppprrringgg... P'pa Kwa kwam net uit die badkamer gesloft. Hoor hem met bulderende kaakwerk tegen mij schreeuwwerk leveren: ‘Deze vent! Is fo niets hebben ze je gemaakt zeker no? Kijk waar je met je poten staat! Dan kan je je klauw nie uitsteken om dat toestel te nemen!’ Hij kwam vervaarlijk aanrennen, wilde me opzij duwen (maar ik ben snel en lenig, ik ontsprong!) en riep nog: ‘Boggel out!’ waarmee hij me uit de weg wilde duwen via een heup- en schouderkombinatie | |
[pagina 32]
| |
in het opruimingswerk van een schoonveeg manoeuvre of hoe je dat gedoe van wegwerken wilt noemen. Kijk, ikzelf stond net in een blad voor jonge en bewuste donkere mensen te bladeren, dus was ik in gedachten. Buitendien had die rottelefoon vanochtend al niets opgeleverd. Tevens moet ik hart plechtig verklaren dat papa niet wil dat ik zijn telefoontjes aanneem. Tevens ben ik niet geboren om als kindslaaf grote mensen te dienen. Buitendien... ppprrringgg! Toen hij opnam was er weer niemand, de tweede keer op één dag. Ach, zeker iemand die niet weet waar hij heeft geslapen en die een taxi moet hebben... aaahhh... de halve dag vergaat met het nietsledige... wat zeg ik... aaahhh! Maar dan, ineens, ín mij, ontwaakt een stem. Het is de Kromanti waar Oom Bert over heeft gesproken! Zo onbekend! En toch! Hoe niet vertrouwd! Ik hoor! Ik hóór: In de schaduw van het wereldse paradijs gebleven. Kermend van onrust en dorstig naar gerechtigheden. Totem van vrede en vuurmond van verzet tegelijk. Starend van ziel uit, in glinster nacht diepte, ik, Kromanti Obja, ik, Kromanti Obja: uw schare van geesten en goden verbind ik. Ik laad u tot zwermen gewapende strijders, in duiven verscholen, vervleugeld tot één. Zo ben ik Kromanti in u. Zo ben ik Oorlogsgod en Engel der Bescherming tegelijk. Ik ben u, individueel en volk dat strijdt. O, strijders-ziel, bezie het leven uit verloren mensliefde! Het is door úw oog dat ik naar de wereld kijk. | |
[pagina 33]
| |
‘Wat sta je zo als een dommerik te koekeloeren?’ roept P'pa Kwa ineens. Dan hoor ik niets meer, niets. Tijd wordt dan ding dat op de klok verstrijkt. De eerste windstoten, zij staken later op. Er woelde iets van verre, verre onrust. In stilte merkte ik: er is iets dat huilt. Maar ik bleef kalm, luisterde de radio. Zong mee met tophits. Een verzetslied uit Brazilië klonk. Ik liet mijn stem horen en kweelde mee, heel bewust. Heel bewust. Ma zocht haar bril die nergens bleek te vinden. ‘Het heeft voeten gekregen’, zei ze boos. (Tussen het wasgoed de machine in gestopt, dacht ik.) P'pa Kwa vloekte om een fles achter mijn rug. Kopro, die koperen Wilgo van ons, was een ding aan het repareren. Ik had toen het gevoel dat er een deel, een diep deel, van mijn ziel op stap ging. Erger, zij nam mij mee met stem: Indien gij kijkt, o Anana, o God, door blikken van de moordenaars, bezie mij met de goddelijke angst! Want in mijn volk ben ik vergrendeld tot de gevangene van wapenmacht. In 't bloed der landszonen ben ik verschoten door de munitie van het militaire. Mijn vrijheid geketend, opnieuw, door ‘bevrijders’. O wanhoop van waaruit ik toekomst bemin. Ik keek om me heen. Niets. Geen speciaal ding dat er gebeurde. Iedereen aan zijn normale bezigheid. Geen enkel bijzonder ding gepasseerd en alleen de wind die giert langs de ramen. Ik dacht bij me hoofd: ‘Word ik nou gek?’ Zeker zijn de restanten van een kulturele manifestatie van gister of eergister, blijven hangen bij me. | |
[pagina 34]
| |
Die gekhoofdige dichters! Bwah! Maar dan ineens, bij weer een windstoot die de pannen van de daken af wil waaien, ik hóór, ik hoor met eigen mensenoor, ik hóór: Mijn handen zijn lijken! Mijn hoofd is hun hart! Mijn oog ziet het schot van de doden dat valt! En in mijn wereldwijd vermoeide weefselen, o ik, moderne mens en zelfbewusteling in het ontwaakt proces van de bevrijding, kronkelt de slang zich van de broedermoord. En in mijn onmacht om volmaakt te zijn, als revolutionair, teneinde vrede te herscheppen, verbreek ik mij uit dit geknechte lot. Opstaande uit de ark van mijn eenzaamheid word ik de vredesengel, duivel in de duif!, duif-engel, vredebrenger, geestkracht om de hernieuwde strijd. Toen wist ik: er is iets gebeurd. Iets, waarvan enkel de Kromanti in mij zal spreken. Niemand zal het horen, niemand zal het zien. Het is misschien levensgeheim. Maar ik weet het, ik denk het, ik voel het, vanaf nu. De stem in mij is mij geworden, Mij. Mijn Kromanti, mijn Engel en Bewaarder die op negroïde wijze spreekt. Ik zal de dingen zien en zeggen. Ervaren, zeggen en ook zelf horen bovendien. En niemand die zal willen weten hoe nauw de werkelijkheid ernaar zal luisteren. Hoe echt de dingen zijn die ik beleef. Zonder één ritueel of wijdingswater is de grote Kromanti gekomen over mij. Er is de Kracht der Krachten in de kracht van storm die de mensenziel bezoekt en woedt in het geheime leven van de ziel. Er is de levende die met de geestkracht kan ver- | |
[pagina 35]
| |
huizen. Noem het de Zweefkracht van de Kromanti. Het ware luchtruim wordt doorkliefd. Er is geen plek die deze wezenskracht niet kan bezoeken. Er is geen datum waaruit deze kracht niet opdoemt voor de weergave van al de handelingen van dit leven. Kromanti is de werkelijkheid die schuil gaat achter het gezicht van heel de ziel. Ik ben de werkelijke Kromanti die om de dingen van mijn volk getuigt. Zie hoe de waarheid weet te bloeien vanuit duisternissen en geheime oorden. Er is een wezen dat uit lichaam vleugels spreidt. |
|