| |
| |
| |
Negerschapsverzen 12
Wan apuku bari/Schreeuw der Zevenstem
In de winti, de kreoolse bestaansfilosofie, met name voor wat betreft het godsdienstige aspekt daarin (men zou kunnen zeggen: ‘de winti-theologie’), is de Apuku een voorname geest. Hij is, in tegenstelling tot de meer inheemse geesten of goden van Suriname (zoals de Ingi's: Indianen, Kapiteins, Officieren etc.) een rasechte Afrikaanse ‘wilde’. Hij kan dus behoorlijk regeren, tekeergaan, via iemand die van hem bezeten raakt.
Bosnegers zien hem als een bosgeest in mensenverschijning, die veel goeds kan doen, maar die ook heel veel kwaad kan aanrichten. Men laat hem derhalve zoveel mogelijk met rust.
In de stadskultuur van Paramaribo en omstreken, plus nog in sommige distrikten waar eveneens de z.g. plantagekultuur uit is voortgekomen, ziet men de Apuku veeleer als een kwade geest, een bedrieger. Men acht deze ‘Zevengeest’ in staat om zich voor te doen als bijvoorbeeld een Leba of een Bakru, welke geest ook. De Apuku als misleider dus, die zich voordoet als een ander personage uit de wereld van het Duister.
Hij spreekt dan ook zeven verscheidene talen, waaronder - merkwaardig genoeg - Europese. Toch kan deze kwaaddadige geest door de hand van een priester van karakter gewijzigd worden. Dan verandert de Apuku in een medestander in plaats van een tegenstander te blijven.
Zo kan een Apuku, eenmaal ‘omgeturnd’, een bonuman, een priester, in zijn taken tot hulp zijn: deze raakt steeds weer bezeten van de Apuku die aan de konsultanten dromen uit- | |
| |
legt. Daardoor is het mogelijk, dingen uit de wereld van het Duister te verklaren, zieken te helpen en te genezen, boze geesten uit te drijven etc.
De status van de Apuku is dus: goed en tegelijk slecht. (Het wezen van wat we in de literatuur een round character zouden noemen?)
Aan het eind van deze verzamelbundel krijgen we een oraal gedicht, Wajaka, te zien. Daarin speelt een andere geest, de Leba, een grote rol. Die is ook al goed/slecht en geest/mens tegelijk. Deze ‘dubbelzijdigheid’ stemt volkomen overeen met de zwarte filosofie van de Surinaamse kreool. Het is een erfenis van de Ba-ntu filosofie.
Zo is een pré, een eredienst, niet óf godsdienstig óf profaan (werelds), maar beide tegelijk! Dit nu, is precies het punt waarop de westerse (lees: blanke) onderzoekers die kultuur niet hebben kunnen snappen. Maar daarover later meer.
| |
Het Apuku-gedicht
In het volgende gedicht ondergaat de hoofdpersoon bij wijze van initiatie (rijpingsceremonie) in een rite een aantal wassingen. Het zijn er in dit geval zeven. Dit soort wassingen staat in de klassiek-zwarte kultuur centraal. Men kan het geheel vergelijken met een soort ‘retraite’ c.q. vastenperiode, een tijd van louteringen, die gepaard wordt aan purificatie enz. Men ziet: in dat opzicht verschilt onze ‘barbaarse’ winti-kultuur geen haar van het o zo beschaafde kristendom. Nee, ik zeg 't anders: het doet er absoluut niet voor onder! Het is niet dat ik wil vergelijken, want op sommige punten, zoals de moorddadigheid, ziet het niet al te best uit voor de waarheidsleer der kristelijkheid...
De traditie wil dat in bijvoorbeeld de slaventijd (dit om ver terug te gaan naar een meer ‘oraal-zuivere’ periode) de zoon
| |
| |
des huizes door zijn ouders werd gewassen voordat hij de wereld inging. Hij kreeg daardoor de status van man-die-nu-de-wereld-aankan. Dit soort reeksen van heilige wassingen had men bijvoorbeeld ook wanneer een stam (bere) oorlogshandelingen voerde tegen een andere. (Zie bijvoorbeeld daarover de verslagen van de strijd der Aukaners tegen de Aluku's aan de Marowijne.)
Het wassen, het nemen van een ritueel bad, gaat er als volgt toe: er worden door de priester bladeren, schorsen, lianen en ander natuurlijk materiaal geplukt. Degene die dat doet mag niet vergeten tegen de levende gewassen te spreken en zich te ekskuseren. Immers, hij verstoort de goddelijke gang van zaken!
Eenmaal geplukt worden de bladeren enz. vergaard in een kuip (prapi). Dit gebeurt met de nodige godsdienstige gezangen en gebeden. Dan laat men de kruiden etc. in het water trekken. (‘Het: slaapt.’)
Na toevoeging van het een en ander komt het ogenblik van de rituele wassing. Met behulp van een halve kalebas (de gehalveerde vrucht vormt een natuurlijke schep) wordt het kruidenwater met blad en al geplengd. Terwijl het water over het hoofd van de jongeling vloeit, volgen er magische gezangen en gebeden.
Het is duidelijk dat de aard van het ‘waswater’, de hoeveelheid en de wasfrekwentie, regionaal kunnen verschillen. (Sommigen zeggen bijvoorbeeld dat de Apuku geen geest is, maar een bosgod en dat hij niet zeven maar twaalf talen spreekt.)
In ons geval wordt de ik-figuur, een zoon, door zijn beide ouders gewassen en raakt hij bevlogen door een Apuku, een god/geest die, zoals gezegd, liefst zeven persoonlijkheden kan uitbeelden. Het is geen zomaar-spelletje met identiteiten. Het is bepaald geen ‘zomaar schizofrenie’.
| |
| |
Eerder moet men de verklaring van dit identiteitswisselen zoeken in de beleving van diverse mogelijke werelden. Deze oeroude procédé's leveren staaltjes van magisch realisme, science fiction in een bepaalde zin, en weet-ik-wat-al-niet tegelijk op. Zie bijvoorbeeld de ‘rare’ en zeer snelle wisselingen in tijd, ruimte en van personages. Manipulatie dus, met de logikas (meervoud!) van deze wereld.
Over de ‘moderne’ multi-interpretabiliteit in de westerse literatuur gesproken! De modernistische westerse literatuur maakt dus eerder gebruik van oude procédé's uit andere delen van de wereld, dan dat zij uitvindt'. Waarbij er wel gezegd mag worden dat zij op haar beurt de andere kulturen bevrucht.
Bij de Apuku gaat het dus om de vele gestalten die de realiteit kan aannemen. Eén daarvan is de god die zich in de mens openbaart en tegelijk de mens die zich een godheid toont. En wat leert dit? Juist door de schijn van het wezenlijke, het ‘werkelijke’ (zo dat bestaat!) te leren onderscheiden, bekwaamt de mens zich in het ontdekken van het fundamentele, dat blijft. Dat is ook de les van dit gedicht. Tevens geeft het wassingsritueel (de rituelen) ons mogelijkheden om, behalve het puur traditionele kader te schetsen, ook ons te identificeren met de historie der zwarten (marronstrijd). In zijn uitwerking op papier is dit natuurlijk meer iets wat de schrijver aan de traditie toevoegt.
De goede lezer zal reeds hebben begrepen, dat vertalen in dit geval slechts kan betekenen: een deel van het grote kulturele geheel blootleggen, maar niet veel meer dan dat kúnnen!
| |
De eerste episode
Het gedicht is opgedeeld in vier episoden met een inleiding eraan voorafgaand en een epiloog aan het eind. In de eerste
| |
| |
episode valt het volgende op: de worsteling van de ik-figuur met het wezen van het Duister (de dood, het verleden, de nacht en de Nacht).
De kreet bij het bevlogen raken is de kreet die verlossing brengt, maar tevens ook de kreet die schreeuwt van de doem der vaderen. Deze doem, de kunu bestaat uit talloze puur religieuze èn wereldse elementen. De religieuze zijn natuurlijk de kwade geesten uit Afrika, die nooit verdwijnen. De wereldse elementen beslaan zaken als broedermoord en bloedverraad (kollaboratie met de kolonialen). Zo was het ook de neger die als stamhoofd zijn zwarte buit verkocht aan de blanke! Het waren negers die assisteerden bij wat beschouwd kon worden als een poging om het zwarte ras uit te roeien! Negers (Redi Musu) waren het die als Korps Zwarte Jagers de blanken hielpen om op gevluchte negers te jagen. Marrons waren het, die anderen uitleverden, die verraad pleegden...
Bij de wassingen wordt de rijkdom der vaderen, maar ook hun doem geërfd.
Opmerkelijk is het feit dat er wordt gesteld: de wassing reinigt individueel, maar men raakt niet verlost van de doem der vaderen (‘de erfzonde’ der negers). Hiermee wordt ekspliciet de feilbaarheid van het zwarte ras (gelijk ieder ander ras) weergegeven.
| |
De tweede episode
In deze episode wordt de ik-figuur gewassen door zijn ouders die hem toespreken. Daarna volgen er magische ontmoetingen met gevleugelde wezens voor zover hij er niet één wordt. Dat wil zeggen: voor zover hij niet bevlogen wordt door een Apuku die op zijn beurt weer in iets anders verandert die via zijn ogen op hèm in zijn oorspronkelijke
| |
| |
mensvorm neerkijkt (vier dimensies)! Men lette op de snelle wisselingen in tijd, ruimte en personages.
Tenslotte: in de tweede episode van het gedicht ziet de ik-figuur een vogel die zich gewassen heeft met witte poeder (klei-aarde). Dat is een vorm van ritueel wassen: nog steeds bepoedert men zich bij wijze van rituele reiniging met de zogeheten pemba-doti, witte aarde. Geen kwestie van ‘wit’ willen worden! Het woord pemba komt mogelijk van het Afrikaanse mpempa, de naam van een streek in Midwest-Afrika. Er zijn tal van Afrikaanse elementen in de kreoolse kultuur van Suriname, dus ook in mijn werk.
| |
De derde episode
Deze wordt gekenmerkt door een oud lied dat als inspiratiebron diende. Het luidt kort samengevat als volgt:
Ik vertoefde in het woud.
Over al dat magische zal ik het niet hebben. Wel over het feit dat er in deze episode zand wordt gegeten. Het eten van zand of gras, of het inslikken van tong, het zich toebrengen van ernstige verwondingen, etc., het waren allemaal daden van verzet. Men kón en wílde de slavernij niet verdragen!
| |
| |
De jachttas met attributen is ook iets heel speciaals. De kogelen zijn niet zomaar loden kogels. Het zijn magie-kogels: ze zijn geprepareerd, teneinde het magische verweer van de tegenpartij te verzwakken. Want het fysieke gevecht heeft ook zijn bovennatuurlijke spiegeldimensie! Bovendien moeten de kogels door magiekracht trefzeker worden. De tegenpartij mag ze niet letterlijk ‘met de hand opvangen’ (wat dus kòn!).
Ik wijs op de zinsnede die zegt dat iemand ‘zich negerwaarts ging kerven’. Dit is een identiteitshandeling. Het heeft te maken met oorlogsvoorbereidingen.
Deze derde episode wordt, eigenlijk precies zoals de eerste, gekenmerkt door de dood.
| |
De vierde episode
In deze episode raakt de ik-figuur (weer) bezeten van een Kromanti. Dat is geen bosgeest, geen watergeest, nee, een geest uit het Lucht-pantheon. Nu daalt de ik-figuur uit de Ruimten neer en vecht hij mee met de verzetsstrijders van een paar eeuwen terug! Hij is onaantastbaar.
De forten (kampen) der vrijheidsstrijders moesten gekamoefleerd worden en zo mogelijk onbereikbaar blijven. Daartoe bestonden er verschillende technieken. Men moest het kamp sowieso op het droge bouwen, op bijvoorbeeld een schelprits.
De ik-figuur komt in zo'n kamp dat midden in het ondoorwaadbare moeras staat. In de Marrongeschiedenis was er een kamp met een geheim pad onder het wateroppervlak. Zoiets staat er ook in het gedicht. Blijft de curieuze literairtechnische vraag: is de Kromanti uit het vierde onderdeel,
| |
| |
met z'n strijdgeest, een echte ‘Kumanti’? Of... is het de listige Apuku? Dezelfde die we mogelijk in velerlei gedaanten tegenkwamen?
|
|