‘Neger z'n haar is zo hard als keisteen.’
‘Wittemensenhaar is goeie haar, is mooie haar, is gladde haar.’
‘God heeft jullie, negers met jullie krentehaar gevloekt.’
‘Weet je hoe negerhaar heet?: potverdomme.’
Allemaal koloniepraatjes van koloniemensen. Als kind vertelden we, negerjongetjes samen, dat scheppingsverhaal aan elkaar:
‘God gaf mense haren op hun kop. Alle mensen staan. Staan in de rij, netjes, ze wachten. God neemt, zet mooie haar op mooie wittemensegezicht, met smalle neus en dunne lip. God neemt, zet mooie haar op indiaan z'n pannekoekgezicht. God neemt... ah! Alle soort volkeren staan in de rij. Precies goeie volgorde, wit vooraan, kuli midden, sjinees volgt, indiaan achter. Neger komt ineens zo, met z'n luie mars, z'n luie donder, aanrennen: “Mijn god, ik ben telaat!” (Alweer!)
Neger duwt iedereen weg, rent vooraan. God kijkt hem kwaad aan: “Wat wil je jo beest! O, je wil hare op je kop no? Weldan, neem hier, tek' dja! tek' dja! jo vervloektese beest jo!”
God vloekt 'em en gooit één grote klodder vieze modder op z'n negerkop. Is vandaar neger z'n harde krentehaar... haha!’