Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding(1984)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 220] Kweribuba Munkenki lon e pasa! A ten di mi si, no de moro. Net' srefi no sabi ofa, ma mi ati ben leti wan soro. Dan na a kokriki-redi di ben koko jeje nain mi brudu rutu, busi ben hes'opo, hes'opo gro! Skin ben kon sedre sabana; mi ai lepi! Buba ben peni fu a gron di ben seki. Prakser'o ben tranga soleki te f' wai, taki loktu ben tapu na jeje di hopo! Skrek'ai ben weni fu spai go frafra! Munkenki e lon!, pe mi neti e weti! Worku ben spit' a tonton f' mi tata leki bes'bes' katibo di tai mi na sweti! [p. 221] • De belaagde mens De maan, zij snelde mij in 't nachtdom van de oertijden voorbij en over. 't Verleden en 't heden, zij schoten ineen. Slechts 't duister zou ooit weten hoe of 't kwam dat dit landschap des doods mij het hart tot een krater ontnam. En in het lichaamsrood van 't bloed dat wortelen vertakt tot aan het oord der vaderen en voortijden schoot er een woud op vol haastige drift. Op dreunende velden, een bevende aarde, uit de krachten der schepselen traden zij, de wezens, die het woeste waren van de ontembaarste branding in mij, terwijl mijn oog de dingen van het komen gaande zag in 't nakend niemandsras. Mijn gedachten gestuwd tot de boord van 't verstand. Mijn adem bleef mist in het luchtloze land dat een gat van verduistering sloeg in de waarheid van 't bestaan van al mijne vermoeide lendenen en leden. En het oog lag wentelend de verten te verkennen. [p. 222] Dan aiten, mamanten boro broko doro bakabusi jagi a dungru skin f' net'neti go, pikin f' jojo!, mi ai krin-na-krin, dé dres' at'soro fi... lek' lemki! Grontapu ben de f' go atapu kroki swaswa, nomo bere ben redi let'son: dawada! Fu: NOWTU, 1980 [p. 223] Dan snelde maan voorbij, gloed van het witte licht der schitternacht waaruit de wolken daalden tot het voorgeslacht in regens, wenende de wateren der angsten. In het aangezicht der vaderen lag ik, voorwaar, geketend. De morgen, toen zij dag brak uit de nachtelijke schijn van landschappen die eeuwiglijk te groei hadden gestaan, bracht mij het licht aan mijne open ogen. Ik werd een kind van blijdschap, heelhuids van mijn vrees genezen. De wereld gereed om op krukken te gaan. De zon, uit het rood van mijn bloed gerezen. Uit: AANGEZICHT, 1980 Vorige Volgende