| |
| |
| |
10 Het proza van mijn powesie
Cairo's ‘planterspowesie’: het schrijfdebuut en de sociaal-kulturele kontekst
Ik begon, net zoals alle koloniaal geïndoktrineerden, in het Hollands te dichten. Nu vind ik het Nederlands als ontwikkelingstaal (o, wat dubbelzinnig!) niet zo erg. Taal, elke taal, heeft z'n praktische waarde. Maar het is wat anders wanneer je bent opgevoed in een koloniale kontekst waarbij je vrijwel volkomen en vooral gedwongen van je natuurlijke omgeving werd vervreemd. Het regende in onze taalboekjes van sneeuw, ijspret, molens, narcissen, tulpen, dijken, duinen, veengronden, etc. zoals onze geschiedenisboekjes vol zaten met Stadhouders en Prinsen van Oranje, allemaal met jaartallen die we uiteraard in de eigen bosbuffelse kop moesten stampen, afgezien van rijen goefeneurs die ons als volk langs 's Heren tijdswegen hadden geleid c.q. misleid. Joechei! Joechei! Als het nou maar daarbij was gebleven! Neem het feit dat je als negerkind je taal van thuis niet spreken mocht omdat je anders negerachtig en dus verwerpelijk deed (geldt ook voor sommige andere Surinaamse talen en taalgemeenschappen), dan wordt het drama steeds kompleter. Van gewone, natuurlijke taalintegratie geen sprake, althans niet in die zin dat die werd toegelaten. Zelfs dat beetje natuurlijke integratietaal dat groeide tussen het hemelhoog geschatte, officieel als landstaal geldende Nederlands (het abn, de bovenliggende taal) en het laaggewaardeerde, met de voet geschopte Sranan (onderliggende taal), werd afgewezen, gefrustreerd en afgebroken. Slechts een klein deel van deze ‘prasi-ososma-taal’, de taal der armen op hun armenerven, werd getolereerd en bleef
| |
| |
gereserveerd voor kabaret en andere lachtoestanden. (Zie voor uitgebreide uitleg daarover mijn verzamelde Volkskrantkolumns met de veelzeggende titel: Ik ga dood om jullie hoofd.)
Als je wilde laten horen hoe een onontwikkeld iemand sprak, iemand met de status van rijstboer of slotengraver, schopdieker (putjesschepper) of wasvrouw, dus een domme persoon, dan gebruikte je een als achterlijk betitelbare variant van het Sranan (je laat ze praten alsof ze komen uit Para of Coronie) of je gebruikte Surinaams-Nederlands. Of... bakba-kuli: het Hindustaans zoals een ongeletterde bananenverkoper die sprak! Kortom: taal als middel om de sociaal laaggeklasseerden niet alleen hun plaats te wijzen maar ook om ze te vernederen.
Een voorbeeld uit een brief van een ouder aan de school. Deze schrijft: ‘Meester Sjori kan nie op school kome, want hij heef losse buik.’
En inderdaad, de onderwijzeressen krijgen losse buik, hetgeen wil zeggen: diarrhee, maar dan van het lachen! Want de ouder kan geen ‘goeie Hollans prate met z'n smoelwerk.’ Op dit punt beland wil ik er slechts op wijzen dat het Surinaams-Nederlands niet of nauwelijks in de powesie gebruikt is of gebruikt wordt. Dat heeft zo z'n speciale redenen. Men zou je als dichter al gauw voor ongeschoold en kromhoofdig uitmaken indien je die gebruikte. Al vroeg is daardoor ook geen schrijftraditie daarin ontstaan, hetgeen vanuit dokumentatie-oogpunt een groot verlies betekent. Dobru, de dichter, heeft zich wel in dergelijke termen trachten te uiten, zij het heel voorzichtig en met gemeenplaatsen, waardoor daarover nooit een echt konflikt kon ontstaan. Zo tref je bij hem de overbekende woorden bimba, olifantsbenen en watrakan, waterkan (een soort snoepgoed in de vorm van een kruik) aan. Bij Shrinivasi kan men ook een
| |
| |
aantal vinden, al loopt het er niet van over.
| |
Nieuwe gezichten, nieuwe gedichten
De vernieuwing in de Surinaamse powesie was in die dagen in volle gang. Dat was zo rond 1965 dus. Shrini, Ravales (Dobru), Slagveer en vele anderen liepen hun bundels zelf te verkopen bij gebrek aan uitgevers en vooral een goede distributie. Soms gingen ze van huis tot huis, precies zoals later iemand in Nederland helemaal ook van trein tot trein zou gaan om zijn bundeltjes te slijten. Precies zoals anderen op feesten en andere minderheidsbijeenkomsten, om niet te spreken van op de markt, met hun boekjes zouden lopen leuren, desnoods in vrieskou. Men ziet, tradities houden lang stand. Of moet ik zeggen: het pinaren houdt nie op?
Het waren dichtende bedelaars eigenlijk. (‘Baya, koop me boek met kedikte dan! Koop no?! Ik heb zo lang na' hier kelope, ma' me foet gaat nie moe voele als je me boeke koopt.’)
Zelfs een schaafijswagen werd met alle folklore van kotomisi en muziek erbij geposteerd op de hoek van een der belangrijkste straten in het centrum van Paramaribo, om de aanstormende nieuwe nationale literatuur aan het ware volk aan te bieden. Nationalisme was het toverwoord dat kwam in het kielzog van de Wie Egie Sanie (Wi égi Sani) beweging. Pas later kom ik tot de konklusie dat het nationalisme weliswaar in woord en daad van de gedichten afdroop, maar dat ze toch vrij dicht bij een vorm van wat men in de literatuur naturalisme noemt plachten te blijven. En waarom die konklusie? Omdat het op de eerste plaats ging om protestgedichten tegen uitbuiting, kolonialisme etc. waarin de maatschappij in haar rottigheid werd getoond zonder dat
| |
| |
er tegelijk een wezenlijk andere voorstelling van werd gegeven, zoals - om een ekstreem voorbeeld te noemen - science fiction dezelfde maatschappij tweeduizend jaar later in een heel andere vorm laat zien, waarbij allerlei literaire trucjes zijn toegepast.
| |
‘Jullie hebben geen...’
Ik herinner mij dat onze leraar op de ams (de Algemene Middelbare School te Paramaribo) op een gegeven moment uitriep: ‘Taal? Dat wat jullie spreken is geen taal! Dat is takkie takkie!’
En van powesie - al bezaten we desnoods honderdduizend orale verzen - hadden we uiteraard geen kaas gegeten, meende de blondbruinbronstige bakra, die prompt zijn dubbelbetaalde tropenjaren stond te tellen. Onze orale teksten ‘mi empi prit' abaka’ mochten immers geen powesie in die ene, ware en goddelijke betekenis heten. We kenden geen viervoetige, vijfpotige of zesbenige jambe (onze teksten konden dus ook nie weglopen!), hadden geen kwatrijn, hexameterslange verzen of powesiepakketjes vol verrassingsalexandrijn. (‘Alexandrijntje?’ ‘Ja mevrouw!’ ‘Wil je even boven komen om die po op te ruimen?’ ‘Ija mevrouw, ik kom dalek!’)
Geen blanktalige verstechniek dus, nèks! Zelfs tamtamgedicht had niets van powesie, wat zeg ik? Poëzie!
Een paar jaar daarvoor, op de Mulo (de Havo) had ik omstreeks mijn vijftiende levensjaar een opstel moeten maken. We hadden van de frater in zijn bleekwitte katoenrok de keuze tussen twee onderwerpen. Schrijven over Droge Tijd (de droge moesson) of over Regen Tijd (de natte moesson). Hoe heerlijk om achteraf het werk van toen te mogen bekijken! Als kind was ik gewend met (de aanstaande) vakantie
| |
| |
te gaan naar de plantage te Para; dat was altijd in het hete seizoen. Ik koos voor Droge Tijd. Een erg droge tijd zelfs, waarbij het land dreigde te verdorren tot een woestijn. Overal vielen de bladeren van de bomen, de modder kromp en barstte (basterde), een straffe wind striemde de mensenbast. Er was nergens enig water te bekennen, nergens, behalve ergens bij een put zoals men die vroeger kende. Rond mijn geboortejaar waren de open putten gedempt of van een muurtje en een deksel voorzien in de anti-malaria en - filariakampanjes. Slechts in de distrikten had je nog van die waterputten, soms zonder stenen rand. Op het laatst was er een heel oud vrouwtje, typisch zo'n moesje, dat water ging halen met een ouwerwetse watrakan, een indiaanse kruik. Toen ze al strompelend bij de put aankwam, liet ze zich van uitputting en ellende vallen tegen die rand ervan. Het opstel eindigde met de woorden die zij uitgeput stamelde tijdens het werpen van een emmer aan een touw, de putdiepte binnen, in de vorm van mijn eerste gedicht:
‘Het eed'le vocht!’ zo nood' heur hart
Was het haar troosteloze stem in smart
De ontluikende meesterpowesie bevatte meer, veel meer, aan versregels, hartstocht, pijn en smart en... vooral Hollandse verstechniek, zo men wil: rijmelarij. Geen wonder dat ik van de frater een negen kreeg voor dit foutloze werk! Spielerei von Weltklasse, nietwaar? Maar waar bleven in godsnaam de negerinvloeden die in mijn bast met mij om vrijheidstaal in stille drangen stoeiden, terwijl ik was omringd door 's lands identiteitskabaal?
| |
| |
| |
Jeugdige herfst...
Gelukkig heb ik gauw daarna me ware geest gekregen. Maar het aanvangende (zelf)bewustwordingsproces duurde wel wat langer dan men vermoeden zou. En het werd zeker geen geleidelijk iets. Een paar jaar na dat opstel, toen ik de middelbare school bezocht, maakte ik voor het voordragen op een klasse-avond een gedicht. Ik was natuurlijk als kind van pinarende ouders die in hun armemensenkrotje woonden nooit in Europa geweest. Toch presteerde ik het ‘spontaan’ een hoogst lyrisch gedicht te doorwrochten over... de herfst:
De neev'len trekken traag voorbij de somb're wegen...
Nou ja! Herfst! Natuurlijk werd ik met flink schetterende lachbek even in de tang genomen door meer bewuste jongeren. Zo ben ik er definitief toe gekomen om in het Sranan te schrijven. Al moet ik zeggen dat een paar jaar eerder op de Mulo, diezelfde waar ik dat opstel met gedicht als glanzend staartstuk had zitten neerpennen, ik wèl sukses had met powesie in het Sranan.
| |
Surinaamse humor
Nu iets anders. Over een bepaald type gedichten. Noem ze ‘funny poems’: men weet, wij, pinarende Derde Wereldmensen kunnen zo hard lachen om onze eigen armoe, zelfs in de meest schrijnende situaties. We hebben er zelfs een spreekwoord voor: pe dede de, a dape lafu de. (Geen plezier zonder verdriet, geen lach zonder traan. Letterlijk: waar er om de dood getreurd wordt buldert tegelijk de lach.) Welnu, hieronder een gedicht dat lachlust wekt, lach dan:
| |
| |
Braka m'ma
Bígi brrraka Paratanta e kon!
Black mother
Zie, ginds verschijnt die armzalig
Grote dikke negerin uit Para
in haar rol van Waggelende Olifant,
't Mens heb 't hondeleven van 'n jakhals!
Met haar steekt het woord proleet
de draak. O, Koningin van 't Slijk!
O, kwakkelend stuk proletariaats-pompoennetje!
Zoals díe zich door het leven waagt!
Zonder het kapitaaltje, het miljoennetje.
| |
| |
O schaapjes op het droge!
Weet dat enkel de dood haar leven laat!
Levend stukje prietpraat!
Uit: MAGIE, 1975
Eén van mijn gedichten die in het Sranan absoluut niet zonder de nodige lachsalvo's gebracht konden worden. Precies zoiets als dat andere, van Oom Baljus, ook zo'n lachding. Waarom die lach dan zo? Is armoe iets om over te schateren? Waren al die straatfiguren, met name die ouwe, versleten en voddige vrouwmensjes langs de straat zo belachelijk? Lachen omdat ‘dat wijf uit de Para’ een bepaalde achterlijkheid zou vertonen? Of om haar als dikke negerin? Om de zotte kombinatie van negerin, vet bovendien en ook nog ‘belachelijk genoeg’ uit het voor achterlijk gehouden Para? (‘Den Para-uma tja gogo! Koiti leki koiti!’: Parawijfen hebben enorme buffelachtige achterwerken! En kuiten als stampers, zo vettig en groot!)
Typisch Surinaamse humor? Vooroordeelsgelach? Of moet ik zeggen: een soort van lage humor waarbij de neger zichzelf heeft leren uitlachen? Lachen om niet te huilen van al die ellende die je om je heen zag bij man en vrouw en kind en hond?
De oorspronkelijke tekst is in wezen niet te vertalen. Met deze vrije vertaling die, naar ik hoop, in de Europese kontekst vooral niet verkeerd wordt opgevat, meen ik (hoe onvolmaakt ook) twee werelden te overbruggen. Mogen de vele teksten die hierna volgen van deze poging getuige zijn.
|
|