Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding
(1984)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd[p. 99] | |
Inleiding
| |
[p. 101] | |
9 Het vertaalwerkDe oorspronkelijke taal, het vertalen en hervertalen, powetische kommunikatie etc.Zoals men weet is het merendeel van mijn gedichten in het Sranan-tongo geschreven. Wat is dat voor een taal? Waar komt deze vandaan en hoe heeft zij zich ontwikkeld? Het Sranan, de Nengre-tongo, een ‘negertaal’ die thans het Surinaams heet, ontstond zo ongeveer in het midden van de 17e eeuw. De slaven kwamen uit Afrika naar Suriname. Ze moesten met elkaar en met hun meesters kommuniceren. Zulks levert een kontakttaal, een pidgin op. Deze taal ontwikkelt zich verder via de overdracht van ouder op kind (en niet te vergeten van in Suriname aanwezige slaaf op nieuwkomer) tot een inheemse taal die technisch gezien een kreolentaal heet. We zeiden in Suriname vroeger gewoon: nengre-tongo, dus letterlijk vertaald, het Neger-Engels, de Negertaal. Dat is dan de simpele kant van de story. Want mijn visie is, in tegenstelling tot die van anderen, dat het Sranan zich weliswaar inheems heeft weten te ontwikkelen, maar dat het een in 1650 vanuit het Caraïbische eiland Barbados ingevoerde taal is. Het had zich vooraf reeds op basis van het Engels kunnen ontwikkelen. Dat verklaart ook de verschillen met zo'n zustertaal als bijvoorbeeld het Sarramakkaans die van de bosnegers afkomstig is en die nogal wat (Joods-)Portugese invloeden heeft ondergaan. Dat verklaart ook het feit dat het Sranan-tongo zo snel volgroeid was in de Surinaamse kontekst. Maar er is nog meer. Geen der (blanke) onderzoekers heeft zich nu letterlijk zitten afvragen welke psychosociale mechanismen - verzet tegen blankentaal, adoratie | |
[p. 102] | |
van één dominante negertaal c.q. -kultuur onder de ingevoerde slaven, etc. - een rol zouden hebben kunnen spelen. Kortom, de geest van de neger van toen was niet aanwezig in degenen die het over hem hadden. Trouwens, niemand realiseert zich dat het Sranan een toontaal-fase heeft gekend, precies zoals die andere (bos)negertalen die wel kennen. (Zie Appendix II, noot 1) Pal naast het Sranan-tongo gedicht, of op de tegenovergestelde bladzijde, vindt u de Nederlandse vertaling ervan. Plus uitleg, indien nodig. De verbeterde vertaling die neerkomt op een meer powetische variant zal hier en daar op ietwat ouwerwets Nederlands neerkomen. Dat kan soms niet anders. Bijvoorbeeld omdat het oorspronkelijke gedicht ‘ouwerwetsig’ is, of ‘klassiek’. Maar ook een bepaalde, aangeleerde dichtstijl via de verwerving van het Nederlands (door onderwijs) kan een rol spelen. Er zijn vele redenen. Ik heb getracht de klisjees van de Nederlandse powesie zoveel mogelijk te vermijden. Een gewone Nederlandse dichter heeft minder gauw last van vooroordelen die met taal en taalvaardigheid gepaard gaan. Ik bedoel dit: als hij of zij iets ‘vreemds’ schrijft staat men niet meteen te roepen: ‘Ah, ziejewel! Dus toch geen goeie taalbeheersing!’ Men zoekt er, haast zonder talmen, vrijwel op een ‘natuurlijke’ manier, direkt de powetische laag. Bij een etnisch andere (een niet-blanke Nederlander dus), is men in het geval van vreemd of vervreemdend taalgebruik meteen geneigd aan een fout te denken. Alles wat afwijkend zou zijn, al is het nog zo kreatief, wordt dan gezien als een tekort. Het werk is dus herdicht, waarbij een enkele maal ook het origineel in het Sranan, het Surinaams, is gewijzigd. Dat hoefde gelukkig heel spaarzaam te gebeuren, gezien het vrijwel soevereine karakter dat de oorspronkelijke teksten droe- | |
[p. 103] | |
gen. Dat wil vooral zeggen dat ze voor mijn gevoel iets onaantastbaars, iets ‘afs’ hadden. Voor een vertaling geldt zulks bijna altijd een stuk minder. Men kan nu eenmaal van hetzelfde gedicht wel twee of drie goede vertalingen maken. In zo'n geval kies ik datgene wat mijn hart het beste moeft, dat wil zeggen aanspreekt. Trouwens, wat het diepe Sranan als taal betreft moet ik direkt direkt de waarschuwing geven: helaas is deze Cairo zo ongeveer te beschouwen als ‘De laatste der Mohikanen’. Niet zonder trots vertel ik dat mijn debuut, Temeku (1969, in de Nederlandse vertaling Kopzorg geheten), het eerste uitgebreide prozawerk in het Sranan vormde. Het werkje is op drie avonden achter elkaar geschreven. Geen wonder, het barstte van levenswoede. Het had ook nog een protestkarakter om de kwijnende taal. Vandaar dat het van a tot z werd volgestopt met ‘echte’ Sranan-zinnen. De eerste (korte) roman in deze uitstervende taal dus. Tegelijk helaas de laatste. Het ‘uitsterf-effekt’ geldt eveneens voor mijn powesie. Wat Cairo laat zien is - gezien het soort (verwaterde) Surinaams dat nu gesproken en geschreven wordt - niet meer te herhalen. Hoe authentiek ook, het is voor veel Surinamers, al waarderen ze het wel tien keer, gewoon abracadabra. Hoe dat komt bespreek ik elders. Een onbedoeld resultaat van al deze vertaalarbeid is dat het allemaal wel mooi Nederlands heeft opgeleverd, mooi misschien voor het powesiegevoel van de autochtoon. Tegelijk soms ‘te Nederlands’ voor vele allochtonen dan wel minderheidsmensen en wel in deze zin dat zij een andere soort Nederlandstalige powesie gewend zijn. (Ik zie even af van de mooie teksten in het gekreoliseerde Nederlands, zowel in sommige originelen als in een klein aantal vertalingen die gelukkig beslist de smaak van de Srananman zullen weg- | |
[p. 104] | |
dragen. Ook trots bij mij om die paar verzen in het Surinaams-Hindustaans.) Men is in Surinaamse minderheidskring vertrouwd met traditionele gedichten vol rijm en zo, (tegenwoordig ook met het rijmloze vrije vers,) maar iets in de stijl van Achterberg of Lucebert kan als heel vreemd overkomen. Gaandeweg bleek deze bundel goeddeels vervreemdend te zullen uitpakken voor de ‘eigen’ massa. Ik zag tijdens het verzamelen, het selekteren en vooral het vertalen, dat hoe beter ik ze in goed Nederlands omzette, hoe meer deze ‘te goede’ vertalingen en de soms moderne aanpak van thema's afweken van het soort gedichten dat Surinamers gewend zijn. Daar is zo mogelijk het nodige aan gedaan. Nu dit voor Surinaamse begrippen toch wel ongekend grote werk van Sranan-powesie rond is, hoop ik in de toekomst een selektie uit deze bundel te maken, omwille van een groot publiek, zoiets als een volksbundel, waarbij het mooie en toch simpele voorop zal staan. Gewoon omdat er in dit boek het materiaal daartoe ruim voorhanden is. Ik heb daarvoor zelfs al een titel in mijn hoofd. Die luidt als volgt: Gebundeld Volk/Volksbundel. Maar aangezien we nog niet zover zijn, hou ik het voorlopig op de verwijzing naar het verschil in gebruik van dezelfde taal (het Nederlands), met hetzelfde doel (powesie) en tóch verschil in powetische kommunikatie. De Surinaamse minderheid verstaat iets anders onder gedichten. Zij leest ook anders, schrijft anders, heeft andere woordkeus etc. etc. dan de autochtonen, de Hollandse meerderheid. Tijdens het selekteren heb ik (notabene werd dat juist héél duidelijk bij de vertaling van het liedje Mi n'e frigiti/Zelfbewust) een gevaarlijk proces ontdekt. Mijn kriterium voor het opnemen van een gedicht werd sluipenderhand: het moet van een behoorlijk kaliber zijn, het moet laten zien | |
[p. 105] | |
dat ik een goeie dichter ben. Dus koos ik onbewust niet alleen het mooiste en het beste, maar selekteerde ik met een Nederlandse lezer en kritikus in me hoofd. Want díe zouden mij immers gaan beoordelen. Met name in het Nederlands moest powesie klinken als de ware powesie, volkomen naar de smaak der westerling. En zie: teksten die vooral de Surinamers mooi vinden, die ritmisch en vooral in het Sranan prachtig van klank zijn, vielen als een kruimelregen van de tafel. En juist zulke gedichten krijgen tijdens de voordracht, mede vanuit de orale achtergrond, hun kleur. Opgepast dus met het begrip powesie. De vertaling van Sranan-powesie was niet alleen hoofdbrekerig moeilijk doordat wij de omstandigheid van een kleine woordenschat hebben met maximale funkties per woord (dus één woord op zoveel mogelijke manieren met zoveel mogelijke betekenissen gebruikt). Het verschil spreektaal (Sranan)/schrijftaal (Nederlands) is evident. Daarnaast zijn er, wat betreft vertalen in het algemeen, bij het Sranan nog de spellingsmoeilijkheden. (Een kluifje voor de kenners: wie sai hoort en het opschrijft kan de betekenissen san-a-e/wat doet hij, sai/zaaien, zaait en sa-e/zal wel bezig zijn te eruit halen, gezien de klanken die erin zitten. Hoewel de spreekpraktijk (taalgebruikssituatie) wel uitwijst wat iets betekent, kan men bij overdracht via het papier niet genoeg voorzichtig zijn. Hier heeft men trouwens het probleem dat ik kenschets als de overgang van oraal naar post-oraal. (Voor het goed begrijpen van wat oraal is: zie tevens de vrij uitgebreide bespreking van de kreools-orale verzen in Boek III.) | |
[p. 106] | |
A medje-medje f' wi at'soro,
a broko kba,
a broko berewatra kba
te njunnjun lala fu konsensi lep' so: pó!
A n'e mo'mo' wi moro.
Kba a tja njunpen fu ten.
Het is Sranan. Wie erin slaagt het zelf te vertalen krijgt van mij de gouden koets van Juliana! Niet omdat ik zo geweldig wil doen zeg ik dat, maar om te laten zien hoe diep-Sranan je hoofdbrekens kan geven. Wie van kwaaie wil is roept dan meteen mee met de jaloersen in minderheidskring die ook niet stilzitten: ‘Cairo schrijft alleen maar moeilijke dinges! Dus lees z'n boeken niet!’ Daarop ik, na een schaterlach waarin me tanden bekbloot liggen: ‘Is niewáár! Je moet diepte zoeken met taal en rijkdom laten zien, zelfs al gebruik je daarbij het moeilijke of “ouwerwetsig-belegene” van een bestaande taal zélf, naast natuurlijk óók het makkelijke en moderne d'rvan!’ Men hanteert al teveel het gemak als ekskuus om zelf niet tot iets bizonders te hoeven te trachten te komen. Trouwens, over tegenstanders gesproken. Masra Cairo hééft ze! Niet dat hij daarom zijn ded'oso zou houden, niet dat ik dus daarom zou gaan treuren hoor. Mijn opmerking over ‘nog geen overlijdenswake voor Cairo houden’ is dus op te vatten als een waarschuwing aan ‘het (Surinaamse) wereldje’. Met name aan wat ik noem ‘de tweedehandse Leba's’. In plaats van zelf de ogen uit het hoofd te steken oordeelt men. Deden ze dat, die geweldige mensen, dan zouden ze zien dat het echte, bestaande taalgebruik mijn grootste werkmateriaal vormt. Dus het overgrote deel van de gebruikte taal is ‘echt’. Pas daaruit voortvloeiend soms of veelal of in bepaalde fasen dan wel sekto- | |
[p. 107] | |
ren eksperiment met als doel: verrijking en vernieuwing. Dit laatste slaat ook op de vertaling. Ik meen in ‘minderheedse’ bescheidenheid dat ik iets aan het (taalkundige en/of literaire) lot van de Bleekgeestige Hollandse Inboorling kan toevoegen. Zoals men uranium verrijkt (nou ja!) zal ik hem de ziel opliften. Of ik hem uiteindelijk de kern zal splitsen? Ik ben bang dat het tot vergooide energie leidt die werkelijk niets oplevert. Nu maar snelsnel die vertaling gegeven van die versregels van ruim een pagina terug: Hoe maagdelijk ons hart?
Wij rijpten ons bestaan.
Geheeld zijn oude-wonden.
O, bewustelingen die wij zijn!
Thans is ons hoofd geschonden.
Over de z.g. orale uitroepen die onvertaalbaar zijn zal ik het hier kort hebben. Men kent ze: sjabadaba, hoho, sabradidowsu, lelu! lelu!, ehe, oho, ye, yohi-yohe, woi-e!, ayo!, oho!, baya! etc. etc. Het Nederlands heeft ze ook (gehad) in woorden als hatsjekidee, falderie-faldera, asjemenou, abracadabra, joechei! Alleen zijn ze daar, onder invloed van het schrift, sterk in aantal en gebruik verminderd. In het Sranan zijn het vaak restanten oude taal (‘betekenisloze elementen, klusters’) die veelal een magische uitwerking hebben. Geen wonder, ze hebben vaak juist dat Afrikaanse. Maar het is ook niet alleen dat. Wie weet in godsnaam nog dat baya, tegenwoordig gebruikt in de betekenis van nou nou!, ooit liefje betekende? De orale powesie kent zo ook haar stoplappen! Iets van een geheel andere orde zijn de verzen in het Nederlands die juist zo makkelijk lijken. Neem bijvoorbeeld uit | |
[p. 108] | |
het allereerste gedicht uit Boek I. De rechten van de hoop, het volgende: O hoogten, dat ons de ziel
op u moge doen rusten.
Eigenlijk makkelijk, met name voor wie godsdienstig (kristelijk) is opgevoed. De Hoogte (met hoofdletter) of de Hoogten vertegenwoordigen immers het hemelse, de goddelijke krachten. Maar owee als je er verder over nadenkt! Zijn de hoogten, al of niet met kleine letter, een soort van zuil? Kan de inkonkrete, abstrakte ziel daarop rusten? En hoe? Als een standbeeld? Moet ziel er licht voor zijn? Hoe zwaar weegt ziel dan? Is dat kollektieve ziel? Waarop steunt hoogte in godsnaam zelf? Ik zal het niet hebben over de vele pogingen van gedichten of fragmenten waarvan het resultaat zelfs na twintig keer proberen onbevredigend was. Dan zit je een keertje in het bad en dan ineens... pammm! het ís er. Dit soort opmerkingen maak ik niet zonder bijbedoelingen, al weet ik dat ze voor de (Nederlandse) kritikus mogelijk niet interessant zijn. ‘Anderen’ mogen er wat vanderen, verkondig ik bitter. Of de nieuwe wijze van vertalen in alle opzichten een stap voorwaarts is durf ik niet met alle zekerheid van deze roterende wereld te zeggen. De vertaling en het origineel komen immers verder uit elkaar te staan. Wel biedt dat de kans een gerijpte beheersing van het Nederlands te tonen, hetgeen de zeggingskracht ten goede dient te komen. Bij het vertaalwerk zijn eenvoud en helderheid nagestreefd en is er gepoogd geen konsessies te doen aan gemakzucht. Een aantal malen zou ik, de arbeid kennende, kunnen spreken van een ware triomf. Noem die gerust: de triomf der tweetalig- | |
[p. 109] | |
heid. Neem bijvoorbeeld het gedicht getiteld: Tussen pauw en pluim. De pijn der ziel
vocht mij terug
op schreden van het vaderland.
Het staat er, bij wijze van intentionele vertaling. Dat wil dus duidelijk zeggen dat ik mij aan de bedoeling hou van wat er gezegd is en niet meer aan een precieze overbrenging, overigens wel met de intentie om het liefst zo dicht mogelijk bij het origineel te blijven. Een letterlijke taalomzetting levert af en toe geheel iets anders op. Dat wil zeggen, er staat in de nieuwe versie iets anders dan in het origineel. Maar dat is dan ook, omdat elke eerdere poging om het bij het letterlijk vertalen te houden volkomen faalde, gezien de aard van powesie. Men weet: wat je in de ene taal zegt, kun je niet zomaar woordelijk herhalen in de andere. Dat geldt voor proza. Dat geldt in veel sterkere mate voor powesie. In dit geval zit er ook een heel andere, vaak niet-westerse, haast een Afrikaanse wereld achter mijn werk. Bij een eerdere editie spraken de drie zojuist aangehaalde versregels haast prozaïsch van: ‘mijn land... ik verliet... ik keer terug vol hoop’. Deze aanhaling van over verschillende strofen verdeelde versregels is vertekenend, omdat het hele gedicht anders liep, maar het geeft toch een indruk van de veranderde opzet nu diezelfde regels er totaal anders uitzien, veel meer ‘zelfstandige Nederlandse powesie’. Wat goed was, haast volmaakt in de ogen van de dichter, is uiteraard gebleven: De rui van de historie
pronkt tussen wil en waan.
| |
[p. 110] | |
Merkwaardig genoeg lijkt de vertaalde Cairo in z'n totaliteit op... zowat de gehele moderne Nederlandse literatuur bij elkaar. Daarmee wordt alleen bedoeld dat je - in deze vertaling - zoveel van de Nederlandse powesie terug kunt vinden. Niet dat er geen eigen origineel werk van de auteur zou zijn. Integendeel! Maar toch: powesie is iets met kenmerken die overal ter wereld opduiken en die liefst van alle tijden zijn. Dat zullen we in de voorbeelden bij Kra kunnen merken aan al dat gefreudieer! De vroege gedichten (‘O spiegel die 't ontwaken is’) hebben iets van Kloos. Gorter's socialistische verzen (‘schaduwmens, staat op!’ en ‘u is de nacht over’) kan men er in wezen ook aantreffen. Later werk heeft iets van De Vijftigers, iets Lucebertiaans of Schierbekerigs, iets Bloemachtigs, zijn soms Bloemrijk of hebben iets Bloemigs (‘opdat ik zijn mag waar de gouden uren/dansen als de gouden aren...’), tegelijk iets Achterbergelijks (‘betekenis wordt onbetekenend’, ‘O zuivere cirkel rondom tijd’), iets Nijhoffelijks (‘Daar zong muziek af van de zon./Koper en klank. Noten van goud.’), dan weer iets Achterbergiaans (‘Schuchtere letter poogt wits loden last./Boek dat om blad in 't binnen tast.’) Er zit zelfs iets Reviaans in dit werk (zie gedicht: Minnegrotgroot). Met al die voorbeelden blijken in de gedichten zelf alweer de (vele) verschillen. Vanwaar zo'n mengelmoes van stijlen? Dat kan niet louter verklaard worden uit zogenaamde ontwikkelingsfasen, ook al zijn die er wel degelijk. Belezenheid? Invloed Fraterschool? Studie Neerlandistiek? Een kombinatie van dat alles? Het ware antwoord ligt waarschijnlijk bij dat laatste. Anderen zullen misschien ooit dat antwoord geven. Maar | |
[p. 111] | |
opgepast! Er is al vaker en meestal op een heel onhandige manier (zie artikel V.N. over Jeje Disi waarin sprake van ‘Deysseliaanse woede’) gepoogd het werk domweg in de Nederlandse literatuurtraditie in te passen, met voorbijgaan aan alle mogelijke orale dan wel zwarte kultuurinvloeden. Men zag als kritikus dus het voornaamste over het hoofd. Dit is een heel onbewuste vorm van etnocentrisme: het werk uitgelegd vanuit een louter blanke visie. Over de konklusies die daaruit voortkwamen, terechte en onterechte, zullen we het maar niet al teveel hebben. In dit geval vergete men niet dat in de oorspronkelijke versie taal, religie etc. soms uitdrukkingen met zich meebrengen die, indien ze letterlijk vertaald worden, het geheel een surrealistisch aanzien kunnen geven, terwijl dat gedicht niet als zodanig bedoeld is. Het woord ‘luchtgod’ alleen al doet denken aan Lucebert, terwijl er wel degelijk luchtgoden zijn (Kromanti) en zelfs een Aasgiergod. | |
Iets over de indelingHet werk is in vier hoofdafdelingen ondergebracht. Dit om een enorme leesbrei te voorkomen. Groepen gedichten zijn min of meer geordend naar onderwerp. Er is een grote diversiteit aan stijlen, afkomstig uit verschillende schrijffasen. Soorten powesie en onderwerpen (thema's), zij vormen alle toch wel een rijk geheel. En dat allemaal bij elkaar geschreven in bijna twintig levensjaren. Een belangrijke subafdeling is de cyclus powesie over powesie met als titel het weerwoord van de powesie. Een nog belangrijkere, met een lange inleiding, is de verzameling kreools-orale verzen (zie Boek III). Kleinere afdelingen zijn de negerschaps-verzen, de revo-verzen en gebroken rijst als verzameling (meest) losse, ongepubli- | |
[p. 112] | |
ceerde gedichten. Onvertaalbare gedichten, dat wat niet meer aanspreekt, of dat wat mij niet sterk genoeg lijkt, heb ik (voorlopig?) weggelaten. Bij een eventuele herdruk hoop ik uit redenen van wetenschap zo mogelijk achterin een lijst van letterlijke vertalingen der originele teksten op te nemen. Tevens zijn tekst en muziek (melodie) opgenomen in een geluidsarchief. Voetnoten, uit alles wat eerder verschenen is, zijn grotendeels verdwenen. De informatie die zij moesten geven is zoveel mogelijk in, of (bij wijze van aanhef, introduktie) boven de tekst verwerkt. | |
Nog meer over de wijze van vertalenIn vergelijking met wat er nu is gepresteerd, is het vroegere resultaat der vertaalarbeid bijna armetierig te noemen. Niet dat het allemaal zo slecht was. De opzet was, vooral in de beginbundels, heel anders. Nu kan men in elk geval spreken van vertalen met raffinement. De lezer make zijn oordeel. Mijn parool blijft trouwens: het kan niet goed genoeg! Het regel-voor-regel gelijk vertalen is als principe losgelaten. Het is eerder een korset gebleken. Er is een tekort aan informatie opgeheven voor zover dat mogelijk was en de powesie niet al tezeer erdoor van het origineel werd vervreemd. En... het vertalen op zich is iets geworden wat haast het woord uit de hand vloeien doet. Kunst, hoop ik, maar niet zonder noeste arbeid vooraf. Waarbij gezegd mag worden dat ik, als dichter en vertaler in één persoon, mij enorm veel vrijheden mocht veroorloven. Schoon het leven niet met liefheid was
behoeft de liefde niet verloren
| |
[p. 113] | |
zeggen de verzen uit het eerder geciteerde Tussen pauw en pluim. In het gedicht verwondering over wat er ligt tussen dáár (Suriname) en hier (Nederland), tussen toen en nu. Hoe profetisch zijn sommige teksten voor wat de situatie in Suriname betreft wel niet gebleken! Verwondering, naar ik denk, terecht, over het resultaat van hard werken als mens tussen twee kulturen, tussen mezelf als man van het Sranan en het Nederlands tegelijk, van de tweetaligheid, eigenlijk van de tweewereldheid. Om dit laatste ‘vreemde’ woord gaat het vooral. En om kulturen die elkaar bevruchten. Waarbij een kunstenaar voor geen van beide bang hoeft te zijn. | |
De vertalingen van de vroegste bundels, de ‘identiteitsfase’ en de ‘ideeënfase’In de vroegste bundels legde de heel letterlijk uitgevoerde vertaling opzettelijk de nadruk op het herkennen van wat er gezegd werd. Wie het Sranan enigszins kende had daarmee een gids om teksten en inhouden die wat minder gemakkelijk waren te doorgronden. Je kon als het ware je eigen taal ermee terugleren, leren kennen, voor zover je deze niet goed beheerste. En voor wie helemaal niet met het Sranan bekend was, waren zij tegelijk informatief. Het benadrukken van het ‘vinden van je eigen taaldiepte, je eigen thuistalige plasticiteit’ is overigens nooit een kwestie van behoudzucht geweest. Voor mij althans, als minderheder in elk geval niet. Eerder is het altijd mijn bedoeling: vooruitkomen door optimaal gebruik van je eigen kultuurmiddelen, progressiviteit in letterlijke en figuurlijke betekenis. Immers, zelfkennis, ook taalkundige, schept identiteitsruimte. En deze identiteit kun je weer positief uitdragen. Heel konkreet bijvoorbeeld door het aandragen dan wel de- | |
[p. 114] | |
monstreren van de beheersing van andere dan de geijkte verstechnieken uit de Nederlandse traditie. Het is mogelijk te putten uit je eigen etnische bron voor zover die anders is. Voor mij was de eerste fase: het uitdragen van (deel)identiteit. Vertalen betekende trouwens niet alleen het overbrengen van de inhoud van zulke powesie. Het was tegelijk inzicht geven in andere denkpatronen dan de westerse c.q. Nederlandse. Neem ook daarbij de verschillen in historische en geografische achtergrond en je krijgt een kompleet andere wereld te zien. Hoe deze wereld-wereld te begrijpen?
O ziel! O ziel!
Het kost een eigenheid.
Natuurlijk blijven de teksten hun karakter behouden als een wereld apart (een persoonlijke wereld) uit die van degenen die Suriname als achtergrond hebben, met name zij die van kreoolse origine zijn en die, daar ter plaatse opgevoed, in eigen land, de konfrontatie met de door de kolonialen vermaledijde negerkultuur niet uit de weg zijn gegaan. Voorwaar, dit laatste is een belangrijke statement! Nu dan, is deze powesie toegankelijk geworden voor elke spreker/lezer uit het Nederlandse taalgebied. Hiermee zijn we in feite beland in wat men een tweede fase zou kunnen noemen: het benadrukken van de mogelijkheid tot een wezenlijke bijdrage aan de ideeënwereld van onze Hollandseinboorlingen meerderheid. |
|