Jeje disi/Karakter's krachten
(1980)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Hoofdstuk vier(16)‘Mandwe?’ ‘Ija! Ija!’ ‘Wát ija ija?! Geef me geen koppigheid van jouw kant, met vrijpostig! Zo klein als je bent, tantéérGa naar voetnoot1 je je granm'ma hier, met je koppige gedaante!’ Grootmoeder van Mandwe sloeg met een borstel uit d'r hande, die wand daarzo, waar ze was iets aan 't wassen. Die jongen ook! Om nie genoegzaam op te schieten en te maken dat hij was optijd! Dalek dalek ging z'n broer 'em komen halen, om vakansie te gaan vieren bij z'n moeder thuis. ‘Zus Nette gaat je leren!, wachte!’ Die granm'ma ook wel toch! Sprak over Mandwe z'n moeder altijd als ‘Zus Nette’. Een soort vreemd zijn ergens, van mensen binnen de geslachten, schoonmoeder en -dochter. ‘Kijk,’ riep d'r hele onderhoofd, ‘kijk!’, zo plotseling, zo zonder aanleiding. ‘Kijk! Die kaja kaja kip staat zo te loerloeren na' me! Net ofdat 't me iets wil gaan komen zeggen! Vogel, (ze zei geen kip, per ongeluk) is op mij leef je af no? Wat fo boodschap moet ik lezen dan, uit die kippe-ogen aan je zijhoofd zonder je gekakel?’ Mandwe, hij lachte halfstil. Die eeuwige bijgelovigheid! Hoe kon een kip uit ogen spreken! En dan een mens komen boodschappen! Weet je wat? Kip komt aan oum'ma zeggen, dat 't heeft een hemelsgroot konijn hier gezien! Kon'koni, konijn! Konijn is huis hier aan het knagen met z'n ramperneertanden! Knjaknjaknjaknja.....! ‘Deze jonge! Fo wáárom sta je zo te maken, met je vingers als konijneoren langs die grote hoofd van je! Hoofd van je lijkt op grafsteen van een tweede Kristes! Mars! Doe vlug!’ Ze had een natte kleer in d'r hand. Rende naar 'em, zwaaide die | |
[pagina 95]
| |
natte jurk, zwaar, om 'em te slaan met 't. Hij dook met zijn hoofd lager bijna dan eigen lichaam. Wrrroepp! ‘Ija! Ija! Ija! Ija!’ Rende nu, netals balk-ezel door die kamer! Kamer werd groter, groot onder z'n snelle vluchtjongens geloop. Drempel werd groot van kolossaliteit. Enorme schijnbewegingen van deuren. Licht aan die lamp die was uitgegaan, werd weer opnieuw verwacht als áán: het schijnsel van de lamp vanzelf komend! Plafond leek van een hoogtevrees ontbroken. ‘Ija!Ija!Ija!’ Een balk-ezel, met ezel z'n smoelgeluid, rennend als blinde stormpaard door 't huis. ‘Ija! Ija! Ija! Ioooooonnnnnngggg!!’ Ezel-gebalk houdt nie op! Ezel met zeven magen aan zijn buik! ‘Kijk,’ was d'r ooit gezegd, met de verscholen plechtigheid van een geheime diskussie, over iets wat niet was aan te tasten: ‘Als je een volk wil kweken, met karakter, dan mag je mensen zelfs laten geloven dat een ezel zeven magen heeft. Volksgeloof is geen los geloof op zich. Het hóórt bij wat men toelaat aan zichzelf. En het gaat, om de veroorloving van wat men toevoegt aan kennis en kunde van de mensen.’ ‘Die jonge is zó wèrder!’ riep z'n granm'ma radeloos van zinnen! ‘Ik kan me hoofd hier aan me lichaam, nie geloven, wat ik zie aan mensverwildering aan hem! Z'n móeder waar hij gaat, gaat 'em rúst leren, wachte! Tot in z'n ader desnoods, met een zweep!’ Dan moest ze zelf spijten. Huis zou leeg zijn, na zijn vertrek. Als een hok na een slachting. Afèn! Kindergedierte dat hij was, als 't ware! Láát dat vleesbeest gaan! ‘Mandwe! Mandwe! klonk een periode later die stem van z'n granm'ma, met woord zo kort aan mond, als nooit eerder geroepen. ‘Mandwe! Joe brada is gekomen!’ Met schoorvoeten kwam grotere broer Errol aan in zijn beweging. ‘Error mi boi! Dan kom door dan! Hoe 's je m'ma? Hoe zijn die anderen?’ Een jongen als een mier! Hij loopt, hij loopt, hij schoorvoet! Dan hoor 'em opeens komen groet geven: ‘Dak ouwm'ma!’ Ze was gewend te horen met die oren opzij d'r hoofd! Als grootmens kind geweest in een tradisie zonder schrijving. Vroeger ja, dan kon je alles met je hoofd aan je, onthouwen wat geroepen werd aan je. Soema? Wie? Opschrijven iets? Nono! Nee hoor! Als je nie goedgoed hoorde wat tegen je mensenhoofd gezegd werd.... Had ze nie scherp van waarneming met luisteroor gehoord hoe hij, die Error had geroepen: ‘Dak oum'ma?’ | |
[pagina 96]
| |
‘TanGa naar voetnoot2!’ schreeuwde ze, dat ouwe mens daar, zonder geween om leeftijd, ‘Tan! Jij zó kleine beest! Je gaat nie op school no? Om te zeggen die dinges, zoals ouwe mensen zeggen! Met je dak! J'hebt geen ouwertijdse geest op je!’ Grote opmerkingsgave van die vrouw met ouderdom, het wassen van die kleren met haar handen daar in die bottelarij. Die ene k aan mond van Mandwe z'n gebroerte, had verraden dat hij echt kwam uit dat negernest. Echt weer dat erfmensenleven. Je kon in één oorklank goed horen waar vandaan dat iemand kwam, hoe z'n opvoeding. Hoe manieren! Ke! Zus Nette moest die kinderen van d'r aan 't verwaarlozen zijn! Misschien dat ze daar, met hun werkmoeder, nieteens op school gingen, wanneer een dag opende. Van ouwe mensen zoals zij, werd niets anders dan een gebrek verwacht, ma' jonge figuren moesten een moderne mond hebben. Geen negerachtigheden. Ze moesten netjes zeggen: ‘Dag Oma!’ Hier betrapte ze zichzelf op een twee-manieren-denken. Had ze d'r eigen vrijheid nie genomen, om ondanks de tegenwil van Mandwe z'n granp'pa, tóch met negerdinges te bemoeien? Om zelfs te blijven doen, geheimigheden... die een ware en verlichte kristen moesten laten doorgruwen, tot aan die met palmtakken versierde poort der zieledeugd? Ze zouden ‘die jonge’ op een bepaalde manier daar bij Zus Nette thuis weer gaan bederven! Een soort van onontwikkeling in 't gezin, die hem ook invloed ging geven! Hij zou weer in geestesdonkerte wegzakken, voelde ze, al kon ze dat ding nie percies verklaren. Granm'ma was granm'ma met een soort ouwertijdse stijlgevoel voor 't levensgebeuren. Nie met geredeneer, met welke je nog geen cent aan groente fo je buiketen kon kopten. Nono!
‘Wanneer me lief me aanraakt, voel ik goud!
Wanneer me lief z'n “pret” me aansteekt, voel ik me goudgrond, waarin goud in stenen!
Aaj mi goedoe!, schat, me schattebout!
Wanneer me lief aan me ontbreekt, dan ben ik zonder al me thuiswegen:
'kHeb geen geleide meer!
Wanneer me lief nie hier is, met z'n wijs, ben ik een waarde zonder edelstenen!
Haha! Hehe! Haha.....!’
| |
[pagina 97]
| |
‘Hoe lijkt dat ding of je verdrietigheden bent aan 't hebben, Zus Nette daar?’ ‘Wie ik? Nee hoor! Is zingen zing ik maar, fo me! Ma' ik ben wel in verwachting: iemand gaat komen blijven met me.’ ‘Wie zo dan? Wie is die gelukkige die je stem z'n goud zo geeft, mooier als zon z'n schijning, midden op een dag als deze hier aan mensenoog verschenen, met z'n straal en glorie tot en met! Wie baja, wie?’ ‘Als je denkt: ik heb mán! Haal 't uit je hoofd hoor! Is nie geen man gaat komen. Is die dooie akkefietjes van een kleine kind! Mandwe gaat komen blijven hier. Ma' is nie fo dát zing ik! Ik zing me mond, omdat ik ben een mens die noten wil verliezen! Al doe ik zingen vals, me schat, hóór dat niet! Is mond z'n woord met waarde moet je horen! Is nie zo? Wanneer dat uur van een pelGa naar voetnoot3 heeft geslagen, zal ik vinden. Vet aan me lichaam spáárt! En die smaak van vet - je wéét - is vleze!’ Waarmee bedoeld dat zeker geen lust verloor voor leven èn voor liefde, beide geen van ze, Zus Nette daar. Buiten waren een paar hun geest aan het vrij luchten: eerste persoon, 't had z'n lopen over straat, een fraai naaidingetje op mensebenen. Dan tweede persoon schreeuwt aan: ‘Kom! Kom dan me schat! Kom horen no?’ ‘Wie ik? Krapeer!, jo leba joGa naar voetnoot4!, die mij belastigt hier op straat z'n zandweg jo! Mars! Ga je p'pi-worm steken in een houtluizennest! M'mapima!’ Achter in het voorhuis stond met eensklapse aanwezigheid die Masra Janki. Achter ook, van die zingende en onder dat gebezem van d'r bukkende Zus Nette. Ze had d'r hoofdhaar omslangd met een prachtige geelbloem doek, met ingeflowerde rand. D'r jurk aan d'r, ving d'r lichaamsinhouden gedwee met strakte van kledij, hoe ze zo bukte. ‘A gi mi joe e singi?’ vroeg opeens zo Masra Janki achter d'r. En wel in d'r eigen eigen negertaal! (Wie had een neger geschopt om Neger-Engels tegen hoge blanke te gebruiken? En nu...) Ze schrok dus dobbel: eenmaal om z'n geestesvoorkomen, dan andermaal om zijn negertaal gebruik. En hij dorst te vragen ook, of ze voor hem was aan het zingen. Van sprakeloosheid wist ze nie te zeggen, hoe ze voelde. Stel je voor! Een liefdeslied voor een blanke bakra? En??? Hij lachte, zo dirèkt uit z'n bleekblanke voorkomen. Hoe nie hoe!, hij stond daar. Mooie blawpaki had hij aan. Met open schoen, zoals geen | |
[pagina 98]
| |
negervoet kon dragen, echte krokodille leer. En pracht van kop met vilthoed, boven al zijn blondrooie vuren baard. Dan meneer had iets gevraagd, zoiets, aan een negerin, die vlijt en dienst betoonde met d'r lage grondse schoonmaak! Dat moment, dat mond van d'r, iets wilde zeggen, kwam Flamingo binnen. Met mooie ribglas-waterkan in d'r hand. In andere hand had ze een ribglas-glas, helder ook met water. ‘Je had me water gevraagd... o!!’ Een cumulante situasie!: meervoudigheid van ingewikkeldheden stijgt! Eerst onbegrip van Nette. Dan nu onbegrijpelijke situasie daar, fo Floor. Ze liet bijna die mooimooie waterkan van ribglas uit d'r smalle handen vallen. ‘Gelukkig!’ bliksemflitste het door Janki's hoofd, dat vróuw van 'em, met wie hij was getrouwd, nie had verstaan wat hij tegen die andere gezegd had. Dan zo, zijn Janki-mond met lippen die iets kwijtte aan de ruimte: ‘Ja, Floor, Flamingo van me! Ik heb net aan Vrouw Nette hier gevraagd, of ze ooit mee zou willen gaan naar Holland. Gewoon... om eh... ons nog verder daar te dienen. Ze werkt nog niet zo lang voor ons, maar is zo verschrikkelijk trouw! En je weet...’ Hij hoefde nietmeer voort te gaan. Ze vertrouwde dat ding niet. Ma' iets droeg haar 't beeld aan, van een grachtenhuis in Amsterdam of zo, met een zwarte bediende als status. ‘O! Sorry! Ik dacht dat ik je stoorde.’ Ze liet een druppelpaar losvallen van die waterkan die droop, daar op die houten vloer in huis boven die onderbalken. Een natte plek kwam nu, vormeloos, op de planken plaats. ‘Laat, mevrouw! Ik ga 't dweilen dalek!’ swapte Nette uit die mond van d'r. Blij wederom, dat ze gedienstigheid kon tonen. ‘Meneer! Ifrow!’ Ze boog, door d'r knie, met lichte vrouwelichaam in de veerkracht van den vleze. En wou netnet na' keuken gaan verdwijnen, toen iemand op die voordeur klopte met die beenderen van een hand zonder heel veel gewicht. Klopklopklop! ‘Ija?’ Zus Nette dwaalde automatisch met die bediendestem van d'r na' die deur, om open te gaan maken fo visitemensen. Oogleden vorderden open. Wie daar dan, baja? Met deurhandGa naar voetnoot5 langzaam omlaag gaand, deur op kier aan 't opengaan... één duw en Mandwe stond al bijna midden in die voorzaal | |
[pagina 99]
| |
van dat huis fo d'r. ‘San? Wat doet die jonge hierzo? Jonge, wat doe je hierzo?’ Een lachen achterdeurs aan straat z'n voorkant. Dan Zus Nette kon begrijpen dat 't was die Errol, die z'n broer was komen binnen duwen. ‘Is dit je zoon, Vrouw Nette?’ ‘Ja, je ziet 't toch?’ riep Masra Janki. Ifrow Floor kwam nader lopen. Wouw in d'r, kietelde nieuwsgierig. ‘Een echte pkinnengre! Dat zeggen jullie toch? Een kind noemen jullie soort mensen kleine neger!’ Dan tegen Mandwe, met vinger in z'n kleine zwartmond: ‘Dag kleine neger!’ Hij kon geen woord gebruiken, waar hij stond, met ogen een beetje open als Chinees. ‘Zeg dan! Zeg die mensen hier een groet!’ Zus Nette dichtbij al, na' d'r zoon. Drukte 'em tegen d'r zij, onder d'r vrouwevettigheid aan lichaam. Werkzweet kon ruiken. ‘Hij's me vijfde kind van me!’ zei ze, ergens mondige vrouw. ‘Hij's aan 't komen hiernaast, om met die anderen vakansie te vieren!’ Dan tegen Mandwe, met d'r werkhand onder z'n kaak, z'n gezicht moest netjes in de hoogte, laat ze beide 'em kijken toch: ‘Hij eet Mandwe!’ (Ze slikte, een taalverschijnsel, de stomblijvende h van heten.) ‘Ija! Is Mandwe eet hij! Mandwe! Groet meneer hier!’ Mandwe mompmompelde iets. ‘Dag meneer.’ Ma' dan heel binnen in zijn achtermond. Waarop die moeder van 'em, luid met mate van een vrij uitspattend spreken: ‘Dag M'neer!’ Nog voor die jongen kans kreeg om ook mevrouw te groetten, zei die m'ma van 'em al groet: ‘Dak Ifrow!’ Daarna tegen Mandwe zelf: ‘M'neer, is meneer Janki heet hij. En ifrouw, is m'frouw Floor heet zij, die hier staat!’ Ze duwde Mandwe weg van d'r, met: ‘So! Dan mars ga weg nu, laat een mens d'r werk werken! Ga thuis!’ Hij wilde net z'n hiel draai geven, toen die blauwogige bakra op Mandwe kwam aanlopen: ‘Hé! Wacht even, kleine neger! Hoe heet je ook weer?’ Mandwe keek bijna voorbij hoever z'n oog kon kijken doen! Wattos? San? Vreemde mensenhuis, dan gingen ze met 'em bemoeien. ‘Kijk hoe stoffig hij d'ruit ziet ook!’ lachlachte Floor. ‘Jongen, wil je wat drinken?’ Mandwe keek z'n moeder. Die keek met klein verwijt. Hij moest weggaan. | |
[pagina 100]
| |
‘Zeg tegen meneer, nee! Je moet gaan kleren ruilen en ding thuis doen!’ Roepende m'ma van Mandwe. ‘Ach, val die kleine neger van je niet zo lastig... moeilijk hem niet!’ Jan ook met lach. Hij trok met blanke hand die Mandwe dichterbij. ‘Ze hebben je binnengeduwd, nietwaar? Dus dan ga je niet weg, zonder iets te hebben gedronken.’ Mandwe, snel! Snel als een muisrat, fo zover die kon bestaan hebben. Z'n oog deze! Hm! Hij had gezien: waterkan met water in 't bij Ifrow Floor. ‘Ik wil water drinken.’ Groot lachen daarzo. ‘Nee hoor! En water telt voorlopig niet! Wil je wat siroop?’ Hij begreep niet. Siroop? Kende hij helemaal niet. Hmmmm? Wat fo drank dan zo? ‘Wil je echt geen gembersiroop of tamarinde?’ Vrouw Floor, bukkend, voorover met d'r lichaamboven. ‘O....!’ Nu pas kwam Mandwe tot lach. Ze bedoelden en meenden tegelijk: stroop! Dat siroop, vooral in hun mond vol met aardappelknollen! Het klonk als helemaal iets anders. Hij schudde hoofd, heel zacht, net of hij was bang dat hoofd zou schuins gaan staan als een bouwvallig huis. ‘Ija, ik wil stroop ja.....’ Floor ging, echte mevrouw. ‘Laat ik u helpen met schenken!’ Mandwe z'n m'ma, bediende eenmaal, rende achter Ifrow Floor aan. Kijk d'r, die Floor, met d'r blauwrood flamingo-achtige dwaaljurk aan d'r lichaam, gaande. Zij in die keuken. Mandwe z'n m'ma achter aan. Zus Nette! Nee, ze kon nie toestaan dat d'r mevrouw een kleine neger als d'r zoon daar, ging bedienen. ‘Ifrow, me hand is schoon schoon!’ En eenmaal dichtbij Floor, die in een kast zocht naar de stroopfles: ‘Ifrow! Ik bid u! Hij gaat nooitmeer werk komen storen! Ik had nie geweten dat hij was aan 't komen hier! Ik... ik... ik was net een mooimooi lied aan het zingen uit me mond, terwijl ik was aan het denken aan die tijd van Mandwe z'n p'pa, die 'em uit mij heeft laten geboren worden, u weet toch... Dan nu! Die Errol!! Ik ga 'em zweep rieten op z'n domme bast, laat hij vervillen! Die domhoofd negerkwast zonder getuigenis van katholiek of hernutter, die heiden!’ Ergens had ze kriebelgevoel dat ze teveel schold op d'r kind. Ma' 't | |
[pagina 101]
| |
kon nie schelen! Zó'n werk, vlakbij! Ze kon even springen naar huis en terug vliegen! Hoefde geen enkele enkele mijl! Kon zelfs vanuit raam aan bovenachter, met die vele mooie kleine jaloezie, naar naast kijken. Naast, waar die erfput, die huizenrij, die bossen bossen als gestruikelde natuur, voordeuren aan galerij, alles, iedereen, je kon zó een oogje op ze gooienGa naar voetnoot6. Somtijds zo, dan alwéér, echt nu en dan, loerde ze achter jaloezie bij schoonmaak. Zag, hoe (nee, nie bij Zus Leida achter, met d'r dochter Evi, ma') schuins naast op d'r eigen woonerf, die kinderen iets waren aan het eten. ‘Tan!’ dacht ze dan in d'r hoofd. ‘Tan! Ik ga manieren fo ze zetten! Kijk hoe ze, Errol, anderen daar ook, die bakkeljauwstaart die ik heb gezet op water, laat 't zout verliezen, om te koken fo later! Kijk hoe ze bakkeljauw met hun smoelwerk in rampernij aan 't vreten zijn! Ik sla ál hun tomtomhoofdGa naar voetnoot7 aan hun lijf kapot! Die m'moerbeesten!’ Dan later op de dag, wanneer ze thuis was aan het komen, was d'r moed gebroken: kinderen hadden alle toespijs opgevroten. Wat kon ze doen? Kinderen doodslaan no? Met moederkracht in moederhart, trachtte ze dan nog eten aan te koken. Laat ze maar eten! Al was 't nu alleen maar enkele bord rijst met een vingertje olie geroerd. Morgen misschien, zouden ze echt echt eten. Dan wie z'n hongerbuik liet schreeuwen door z'n mondwerk, ging goedgoed zien, hoe ze varkens tuchten! Wachte! Die hongerbeesten! In voorzaal, heel, heel eventjes, die Janki, met Mandwe. ‘Hé, kleine neger! Fa joe tan?’ Mandwe moest grote ogen maken! Want die blanke meneer had droge ogen, lef! Hoe moest hij in godsnaam antwoorden in zijn eigen moedertaal, als elke blanke die hij ooit gekend had (en die negermeesters ook) hem onmiddellijk een smoelklap had geslagen, wanneer hij z'n vieze mond met negerachtigheden bezigde? Hij zweeg, en kweekte zelfs stomheid aan. ‘Nee, eh...’ ‘Taki wan sani!’ Om iets te zeggen? Natuurlijk verstond Mandwe deze Hollander die tot in alle verbazingen der negerziel de taal der negermensen sprak. Weliswaar voor onderzoek geleerd, ma' die vernedering van het vernegerd zijn, zat zo vast aan mens en maatschappij.... Ah! Janki begreep! Hij lachte z'n lach. In dat broko broko | |
[pagina 102]
| |
Nederlands dat hij van negers kende ook, zei hij: ‘Ik ben goed!’ Meende dat het goed ging met Mandwe, antwoordend zoals Mandwe 't zelf gedaan zou hebben: met heel veel verlegenheid in z'n stem. Dat hoorde ook zo: die verlegenheid! Een neger moest z'n onderdanigheden tonen. ‘Kademi joe! Saka saka! Zák je ogen wanneer je met mensen praat! En zeg geen woord zonder dat iemand je vraagt! Anders vliegt je smoel met één klap van je hoofd! Zák je ogen, zák je hoofd! Dan búig, wanneer je binnenkomt! En durf één keer maar met die zwartelelijke linkerhand (net poot van zeekrab!) iets aan mensen hier te geven! Ze kappen je hand weg van je lichaam! Jo koedoentoe! Mars weg nu!’ Een opvoeding! 't Was ‘opvoeding!’ ‘Ach, kleine Mandwe!’ Die Janki, geleerde persoon en bakra. Hij wist hoe hij een kind aan 't praten moest krijgen! ‘Eh... zing een lied voor me!’ Mandwe begon, met schoorlippen te zingen...: ‘Tien kleine negertjes, die waren Afrikaantjes! Tien kleine duvelkens, zij zaten alzo saamkens!’ Genoeg! Masra Janki! Hij kon dat ding geenszins waarderen. Dat viel zo direkt op. ‘Ik wil een negerlied van je horen! Mandwe!’ Op een gebod, zoals altijd geboden in het leven (Kristelijke geboden! Geboden van blanke kolonie kolonie! Ouderlijke geboden! Armoe als levensgebod!) kon Mandwe geen weigering geven. Met aarzelaarzeling begon hij dus: ‘Fajasiton.... no bron mi so! No bron mi sol....’ Verder hoefde hij niet, met dat zwaar vernegerachtigende lied van vuursteen verbrand me niet! Zus Nette, moeder van Mandwe, gaf 'em, aankomend, één bok, één diepdwarse snauw: ‘Hou je smoel! Jo negerbeest! Is dát leert frater je op school?!’ Tan! Zij zag eensklaps dat hij fo die Masra Janki was aan 't zingen. ‘Eh... ekskuseer!’ Zus Nette bakte weer, krabbelde dus terug. Altijd, je inschikken naar door anderman bepaalde situatie. Ma' als opvoedster nam Ifrow Floor 't fo d'r bediende op: ‘Zeg Jan! Wil je nou even ophouden! Je bederft de geest van zo'n kleine neger! Hij gaat niet voor niets naar school.’ Zij reikte, als witman, aan Mandwe het glas aan. Mandwe z'n m'ma door de toestand ontregeld. Hoor hoe ze, Mandwe uitschold om z'n negerstreken: ‘Drink snel, jo! Dan ga weg!.... Kijk goed!, met dat glas, dat je 't nie breekt! En maak 't nie vuil ook, | |
[pagina 103]
| |
met die mond van je! Ik ga komen kontroleren of je 't had gewassen!’ Mandwe, stroop drinkend, dronk snel snel, zo sneller, dat hij bijna stikte. ‘Zo! Dan ga!, jo beeste!’ | |
(17)Speels van zon en maan de dagen. Nunu was dag, met zon, die zonlicht afscheen aan een mens z'n ogen. Je werd doordien, door licht in vlam gevat. Nacht achter je: een mamanten met erebogen, van hemeldiep en ochtendrood. Mamanten! Mamanten! Ooooooo!! ‘Ga weg, met die swampvissebuik van je, jo todobere!’ Het kind werd aangeschreeuwd om op een zij te gaan. Aan een kant te gaan staan. Dan mocht 't verder koekeloeren, met oogjes van iemand die kastor-olieGa naar voetnoot1 heeft gedronken en die spannend staat te wachten op 't moment van werking, no? Wachten op fullspeed kroteGa naar voetnoot2! ‘Jo moer! Fo wát sta je te suffen zo? En?! Ga je mars een badkamerbad geven jo!’ Alweer een ander kind een woord als een vlam gezegd. Ze waren doelwit van een opruimmentaliteit. Die kinderen, staande langs trotwaar. Dat ding was zo vroeg, dat je ogen weenden zonder dat je had gewild, 't Was zo koud nog ook. Een ochtend zonder gevorderde uren. Ma' spanning was al daar: vandaag gaat 't gebeuren! Ja, vandaag, me schat! Hare! HareGa naar voetnoot3! Goefeneur gaat échte goefeneur worden! (Hij wordt als man van de kolonie ingewijd toch!) Dan kijk no,: nóg een kind dat daar z'n staan is aan het staan! Kind z'n hoofd kapzeist van slaap! Het is een tijd van zonder weten voor 't kind, dat pas twee jaartjes in z'n kindertijd leven uitdroomt. Ma' ook die m'ma van dat kind! Ze lijkt echt zo'n weer-een-keer gebruikte envelop, zo slodderig is ze! Heeft nèks temake met d'r buurt. Wil al vroegvroeg gaan staan om d'r ogen te eten te geven, dalek wanneer die optocht gaat komen. | |
[pagina 104]
| |
‘Meisje, wáárom ga je je nie mooi maken dan? Zo een dag als deze! Goefeneur gaat nu z'n uniform dragen voor 't volk, sins hij met die boot paar maanden is gekomen! Dat zit je hier zo te verslonzigen! Hmmmm! Ik begrijp niet hoor!’ Dan daarnaast weer een ander kommentaar: ‘San joe e lui dan?! Fok me niet! Als je zo om me geeft, dan néém me levenszorg op je! Jo moerskontige mannebeest jo! Je bent nie blij dat je van buitenvrouw afkomt! Je hele gezicht staat op “gisteravond!”’ Hij vlucht. Met deze vrouwen langs die straat valt niet te tori geven: dat lekkere sappige praten met je mond, daar onder aan je hoofd z'n voorzijde. ‘Meneer! Meneer!’ hoorde je andere stem langs huisvenster, ‘meneer daarzo, is jij zeg ik! Huur een kamer aan me no? Ik zoek huis, om te wonen.’ ‘Met hoeveel mensen woon je dan?’ ‘Met twee mensen meneer!’ ‘Toe sma? Twee mensen? Dan lijkje zo uitgebaard van kinderen, met je dikke buik aan je voorlichaam!’ ‘Ja ik meen: twee grote mensen zijn we, die kinderen hun vader en ik, meneer. Want als je die kleine kinderen met hun jos'josi gezicht van me moet komen staan tellen! Ik denk, je vinger gaat van je hand vallen, zoveel zijn ze! Is dáárom bid ik u, meneer! Die huis daar op meneer uw erf! Die huis is leeg fo huur, had iemand me gezegd. Mag ik huren, meneer?’ Twee droefogen in bedeling. ‘Wát fo huren! Vrouw ga weg!’ Dan in gedachten: ‘'k Kweek geen rattenest hier op me erf! Om ze me huis te laten komen afval maken? Nono!’ Mensen met zoveel kinderen waren een last fo overal de eigenaren, ook zo hier. Dan net iets verderop, achter een schutting, waarvoor mensen op hun bus op hun benen staan te wachten. Een man, tussen dat groen van boesboesi. Staat zijn tollie te kloppenGa naar voetnoot4, want hij heeft een ekstra lust na slaapgang. Hoor 'em, op een moment zo, dat licht schijnt, zijn kant op, in die overschaduwing: ‘Ik lóós! Eèèèèèhhhh! Ik lóós!!’ Hij spuit tegen een houten achterwand van een afdakje. Hoor een stem binnen: ‘TamekonGa naar voetnoot5! Wat fo k'ka gebeurt achter me | |
[pagina 105]
| |
huis! Fade, is zonneregen spuit iemand daar buiten! Jo vervloekte....’ Stilstand is geen vooruitkomen! De tijd verging, gaandeweg ochtend later aan het komen. 't Kwam op je af, de dag, zonder een uur dat niet voorbij kon gaan, later en later. Paar mannen daar langs straat, gawgaw riool schoonmakend. (Stel je voor! regen komt omstreeks inwijding van Goeveneur! Straat gaat onder water zwemmen, zeg ik je!) Werk van ze, betaalt niet veel. Ma' ze zijn blij dat ze hebben! ‘Ppppppsssst!’ (een stem roept meid toch! alweer! altijd! al wederom! elk uurtje van de dag!) ‘Me schat, kom horen! Ik heb je lang nie gezien! Je bent duur geworden..!’ Een auto toetert, iemand gooit stem aan een ander vlak daar, met die autodeur geopend: ‘Enhèn! Dan zie ik je later, no?...’ Een ander vomeert z'n gegeten brood met kaas en boter, z'n maagdom uit weer. Z'n maag sukkelt, sodraas hij heeft gegeten. Dronk softdrink bij dat brood, met zoveel gas ook! Honden staan klaar om braaksel op te eten, vechten d'rom. ‘Eet elke dag pap!’, geeft iemand advies. ‘Dan kan je buik goed zitten! Brood is veels te licht, om 't zo vroeg te verteren in je darm! Dan drink een rauwrauw ei d'rbij!’ Gratis werd daar aan een leven gedokterd. Dan langzaam raakten al die wegen tjok!: mensen (‘die mannen’), ze stonden rij op rij, parade moest nu komen. Een soort van spanning streelde al die mensen hun verwachting daarzo. ‘'t Komt! Míjn God, míjn góóóóóód! Ze komen als een dínges!! Kom kijken, kom kijken! Kom je oog swieten, me schat! Kon loekoe sani jèrè!’ Optocht was aan 't komen, ja! Met militaire band, witpakken, tropenhelm, geselstokken van rubber om te slaan (nu ongebruikt), met blinkende zwarte schoen aan voet, masjeer!, masjeer! in naam van Hare Majesteit! Taktiki-taktiki-taktiki-bow-bow!! Drum slaat, een groot geluid bamt door de lucht! Prè-pe-pe-pe-pe-pe-peeeeeee!! Trompet koestert een adem tot een klankgeluid die heet muziek, muziek van koper! Hoor ze dan, mi goedoe! Kijk, hoe dinges slaan, hoe ze bewegen, hoe ze aankomen, daar in hun kleren, als de mannen van de orde, met hun uniform, vlakbij de polisie, vlak daarachter, volk: mensen in hun kulturele groepen, zoals ze | |
[pagina 106]
| |
in 't land gekomen zijn: Eerst indianen (de net nie uitgemoorde), daarna negers (zijn als slaaf aan 't overleven), daarna de rest als immigrator. (Immigrator? Jo beest! Je mond weet niets te zeggen wat goed is! Is immigrant, moet je zeggen! Ezelstaart jo!) Ramskidowdow! Ramskidam! Een stokgooier, die zijn staf in de lucht werpt, heel hoog! Hij vangt dat ding, zonder dat 't komt met vallen op de grond. Die mensen wachten om te lachen, kijk hoe ze hun mond daar openrijten met grootlacherijen! Kwekwekwe - kwakwakwa....! Een wagen met kawina-negers met muziek komt daar! ‘Kijk, hoe ze hun heidense dinges maken! Slaan op trommen, zittend op hun bil, op een rijdende stellasie! Hun negorijen en hun barbarijen zijn ze na driehonderd jaar van Kristenheid nog altijd nie tot in de goede kwijt! Die beestenbende! Kijk: ze slaan op huidevel, met boomstam, mamadron, agida, alle soorten drums! Het enigste wat ze kunnen is goed ritme geven. Kijk ze: eentje draait zo barbarig dat je nie kan zeggen! Veel minder netjes dan die mannen van zonet in uniform! Die hebben hun disciplien geleerd van blanken. Is góed zo!’ Achter weer indiaan, met indianekleren, dronken al, zo vroeg op dag, komen die hindoestanen, met hun grote bus en grote open truck. Zíj hebben góed vervoer, van al hun Singhs hun wagens! Kijk, kijk daarzo: ze gooien met hun djamoe-kleur! Donkerpaars vocht, netals paghwa! Mijn god! Dat ding vlekt mensekleren! Ga nie dichterbij! Ik weet nie waarom ze nie kunnen gedragen netals ieder ander! ‘Hé, baboen! Zeg me! Fo wáárom loop je met je blote voet in deze optocht, en?! Fo wáárom nie in mooie optochtkleren, en? Je loopt zo voddig rond dat mensen nie kunnen zeggen hoe!’ ‘Nah kere! Paisa nahe!’ Hij heeft geen geld en wil niet anders! Baboen, die ouwe hindoestaan? Wie moet 'em klejen dan? Hij leeft toch op plantage met z'n rijsplanterij! Hij is tjamaar, de laagste kaste (heel dit volk bestaat uit lage en passieve rassen, is gezegd, behalve dan die blank-koloniale overheerser.) Ma' praat nie teveel! Kijk! Kijk! Chinezen met een draak. Bongggggg! Bonnnnnggggggg! Slaan op Chineze gong die lucht laat sidderen, zo zwaar van z'n gelui. Dan draait die draak zo! Baja! Draak komt tot op mensen die hier staan met kijken! (‘Duw me nie van die trotwaar, jo moerskont jo! Ik diek je met één elleboog, midden in je frontaal! Laat je manieren krijgen, jo beestegoed!’) | |
[pagina 107]
| |
‘Kijk hoe Chineze draak draait, gaat, terugkomt,... mijn god!, dat ding maakt kinderen bááááánk! Kijk hoe ze angstig achter moeders rok verdwijning zoeken. Whhhuuuuh!!’ Een palmtakkenwagen komt d'raan, met bosnegers! Ze denken: hier is kamp van ze uit middenoerwoud, no? Met hun wittig gemaakte huid aan ze! Slaan op die drums! Drinken sterksterke drank zo, dat je 't tot hier in die publiek staat te ruiken! Baja! ‘Neger vindt goedGa naar voetnoot6!: hij drinkt, hij zuipt! Dalek ga je horen, voordat avond is gekomen: z'hebben swaar gezopen! Maken opstandige dinges! Polisie gaat ze leren! Met hun bosobja's, die amuletten die ze hebben, met hun pangi om hun lijf daarzo! Echte bosnegerkleren! Is nie áán te zien, hoe negerachtig deze wezens maken! Baja, bid je god fo ze!’ Een indiaan! Een indiaan! Arwaka-stam! Kribisi-stam! God-weet-wat-fo-indiaan is daarzo! Met z'n zwarthaar en z'n katoenkleren. Hij danst! Hij's dronken! Heel dit volk leeft van dronkenschappen! Kijk! Hij hoko! hoko! Hij danst, voet voor, voet achter! Ing'-o! Ing'e! Hij heeft zijn sap gedronken en hij's dronken. Moeilijk 'em niet, baja, voordat hij iets krijgt met je! ‘Mijn god! “Kheb net gedacht en... 't gebeurt ook! Kijk... nee! Laat die indiaan gaan! Nee, hij moeilijkt die meid niet, om d'r mee na” bos te nemen! Hij wil alleen...’ Man met mes wil indiaan gaan steken! Publiek (‘Waaaiiii! Skowtoe! Polisie!’) in grote woegoe woegoe van opschudding. Hij wil indiaan sturen zeker, naar de eeuwige naaigronden! Míjn god, baja! Wat een land is deze! ‘Evi, meisje! Donder naar achter die schutting hier!’ (Vrouw Leida d'r mond heeft gezag gesproken. Evi rent na' achter schutting. Daar bij Janki thuis, sluit een jaloezie.) Dan optocht gaat door, gaat, trekt langs! Man op grote stokken danst! Ze roepen 'em: steltman, tinkoko! Ik wens, hij valt! Dan breekt hij meters verder z'n mopsmoel! Want hij danst, hij danst, in optocht wel, ma' ondertussen ziet hij dinges die hij nie mag kijken: in mensen hun huis, in vrouw hun borsten, zó van boven! Die m'moerploert! Kijk! Die koeli's met hun kransen weer! (‘Ik weet niet waar ze ze zijn gaan oprapen!’) Kransen van koelibromki, die gelige bloemen; als je weet hoe die bloemen nie stinken! Mijn god!, een mens valt flauw in z'n | |
[pagina 108]
| |
doen en laten voor hij wil! (‘Hou je stil! Wat fo: op me schouders klimmen? Dit kind! Kan je nie zien dan? En? Vrouw! Ga opzij met je bil, zo vlak voor mensen hier! Is ík heb hier gestaan eerst! Je wil zeker dat ik met je vecht no? Dan kom je hier staan, vlak fo dit kind aan me hand! Jij met je achterwerk zo groot als die grote trom van de militaria!’) Een stootkarman, arme straathoekwerker! Hij duwt zijn schaafijswagen door en door! Netals in elke dag, neemt hij z'n roete! Baja, kijk! Hij zweet nieteens meer, die arme geldverdiener! Loopt nu ter ere van de Goeveneur! In naam van Hare Majesteit! ‘Zwaai! Zwaai die rood-wit-blauw dan! Ja, hou die oranjewimpel hoger, zo... mooi... iedereen kan zien, hoe ik deze vlag van de kolonie lief heb!...’ O kijk! Op een groot bord, langs een bus met een snuit (bus blijft stil staan, precies op dit moment! Bus wil nie lopen meer. Bus is al oud, bus is ook moe, van al die leba's in 't! Laat ze uitstappen! Laat ze met hun voeten lopen, die ploerten!)... Langs die bus hangt één mooi bord! Bord met dat wapen van onze kolonie! Ik trek me kantenkleren rechter, en ik voel me trots: dat wapen van de West Indische Kompanie! ‘Justitias... Pietas... Fides... Gerechtigheid... Liefdadigheid... en... en... wacht even! Ik moet nadenken...! ...eh ...eh o ja!: trouw!’ Deze koloniebeesten! Ze gaan 't niet weten te vertalen, met hun domme kronkelhersens! Beter gaan ze zoals in vroegerdagen, katoen planten, suiker snijen en het moederland weer rijk maken. Ach, Holland! Ach, uw weelde van een groots verleden... ach...! ‘Wie staat nou godverdomme onder m'n balkon te pissen? Hei daar! Gore schuimvreter! Donder je op of niet? Wat? Een vuist verheffen naar mijn blanke gezicht? Zandvlooi die je d'r bent! Ik zal je mores leren!’ ...ze worden opstandig deze tijd! De oorlog in Europa heeft de wereld tóch veranderd! Zelfs hier! Die nieuwe oplichters van politici... intellektuelen... haha, geleerde heren, door ons Europa opgevoed! Willen zelfstandigheid! Autonomie! En dat, binnen een paar jaar, dit zootje! Richten een club op, een beweging zelfs! Subversieve beweging, zeg ik je! ‘Wi eegie sannie!’ Ze kunnen hun eigen takki-takki nieteens spellen, haha! Dan denken ze hun eigen kultuur aan bod te kunnen laten komen? Om te schateren d'rvan! Het land moet uitkijken, zeg ik je, met mensen als die Brummal en die Moor van Venetië! Ik zal zijn bloed ooit drinken, hoop ik, die neger | |
[pagina 109]
| |
met zijn brutale snoet, die 't durft te hebben over ex-koloniale tijden! Alsof de tijd van onze glorie gansch voorbij is! ‘Hoera! Hoera! Een driewerf hoera voor Volk en Vaderland, voor Koningin!’ Dat tuig daar! Met hunne barbaarse kabalen! ‘Bediende! Sluiten maar, die deuren van 't balkon! Bwhhh!!’
Optocht gaat door no? Weldan! Mens z'n schijtbehoefte gaat ook door! Blijven zo, waren ze aan blijven, bij een van de erven, vlak waar Dodo woonde, met d'r dochter Jana en die man, Aleksi, rende eentje, bosneger, uit die stoet. ‘Mi gadoe! Mi gadoe! Mi habi kakab'e!’ (‘Godheremijntijd! Ik heb een schijtbuik!’) Rent op dat erf. Waar is de w.c.? W.C., ja, wéécéé! Geen gefok met vragen stellen! Weecee, weecee, weecee is broodnoodzakelijk daar! Hij rent! Houdt z'n gat vast, om nie één grote bananepom te schijten, dwars op 't erf! Kijk z'n bosnegerbenen, staken van spaken uit een wiel! Hij met z'n kaknodige vaart, op zoek naar een weecee! ‘San joe dati e aksi dan?’ Wat hij was aan 't vragen? Een oude vrouw, negentig al, zag die bosneger op d'r komen rennen. ‘Hmmmm?’, denkt ze, ‘weer zo'n buurt-kwajongen!’ ‘Ga weg! Ik heb je bal nie gezien!’ roept ze. Z'n bal? Ze hóeft dat nie te zien! Dan maar z'n bille, daar onder dat rooie zwaailapje van z'n buik-onder. Hij rent in hoge nood na' achter. Een arm met hand eraan, heeft 'em die weg gewezen toch! ‘Is daarzo is die plee!’ Hele huizenrij achter 'em, met spoed, met spoed! Hij rent, hij sprint, hij springt op die stenen weecee-rand, trekt aan een der deuren van de rijen met weecee hokjes! En dan.... één grote schreeuw uit mensekeel! Een meid daarzo, net met d'r elastieken lichaam, gaan zitten op weecee. Nee, zitten is ze niet aan 't zitten. Ze hurkt, hoog op het houten gevaarte, houten bril, met een gat in 't midden. Met háár middelste gat ook, vlak boven dat gat, waarin je die klontjes darmresten laat vallen, met dat ploemmmm!-geluid d'rachter. Dan wéét je: je bent je lasten kwijt! Je hebt natuur betaald, fo al je eten. Je buik gaat zitten, net zoals na 't eten, nu nie van verzwaring, ma' van verlichting. ‘Ploemmmmmmm!’ Eén grote kakdrol aan d'r gat uitkomend, een beetje krom van de druk die ze geeft (‘mmmm! mmmm! mmmmmmmm!’) Dan plotseling: deur daar vliegt zo open, als een | |
[pagina 110]
| |
bliksemdrift! Ze kijkt midden in 't gezicht van een bosneger! ‘Waaaaaaaiiii!!’ En hij kijkt midden in d'r poenta! Midden in d'r schijtvlijt ook! Van schrik rent hij na' buiten, gooit die deur, brimbram! Rent in een andere weecee. Ma' fo zijn ongeluk, net één moment telaat! Zo, langs z'n glimmend zwarte bilboggel, trrrrrrrt!, spuit die loze kak uit z'n lendedoekje. Hele weecee-vloer onder waterkak. Hoe te doen? Als hij blijft staan: die mensen komen kijken w'heeft geschreeuwd! ‘Later is later!’ denkt hij, pakt z'n poot en vliegt met hertebenen weer na' straat. Onderweg grijpt hij een paar manjabladeren, gevallen van een boom daarzo: hij gaat ze als weecee-papier benutten, daar tijdens parade. En ach... in al die menigtes! Wie gaat iets merken? Het land zelf één grote schijtpot. ‘Mi las' wan krote!’ denkt hij, ‘'Kben een kak-koek kwijt!’ Zijn hand wrijft aan z'n buik. Een en al is hij 'n stuk mens in z'n verlossing. Terwijl, die menigte in opzien verder langs die optocht na' 't gouverneurspaleis daar maakt spoed. Daar, na' Oranjeplein.
Een regen begon met z'n val, vlak toen die optochtrij wou gaan arriveren. Waren netnet bij buurt van Gravenstaat, toen die eerste druppels begonnen met te vallen. ‘Míjn god! Ga schuilen met je lichaam!’ Zakdoek over hoofd, begin begin. Wie had gedacht aan dure paraplu, die je nie kopen kon met je paar gewerkte centen? Geen niemand! Eentje trok een rijstzak los, van die praalwagen. Dook met hoofd en haar d'ronder. Ma' zak werd juist natter dan nat. Bambigibow! Grote band speelt, met doorgaan, ondanks hemelwater. Water loost langs die mensen, over ze en op hun lichaam daar. Alen! Alen! Regen, 't valt! Publiek duikt na' die onderbalkons, fiets omver, ezel wil op hol gaan, met ezelkar achter z'n bille aan (‘i-ooong! i-ooong!’) Een paar, schuilen langs bast van grote bomen langs die weg daarzo. Later blijkt natte boom je rug groen te maken, je mooie kleren vol met boomvuil. Dan vóór je denkt ligt hele straat zo, onder water. Water wil nie weg lozen! Water zíet: die mensen zijn in een parade! Toch komt water met wasbekkens uit hel en hemel vallen. Is geen béésachtigheid dan? En?! Kijk! Kijk! Een verdwaalde rat uit verwaarloosd riool, komt uitrennen, floeps!, vlucht naar in een bus, die vol is met mensen, nie | |
[pagina 111]
| |
alleen paradefiguren, ma' ook schuilers fo de regen. Eén paniek daarzo, jonge! Rat piept en schreeuwt. Iemand zo, godweet wie met durf!, slaat die rat één klap, dat 't vliegt zo wappa! Op die kawina-wagen slaat geen drum meer. Drum is nat geworden en die drumman heeft z'n spijt als haren op z'n hoofd, zoveel. Kostbare drum zuigt water toch en z'n geluid van spelen wordt zo dof, dat je bijna nie kan luisteren d'rnaar. Een indiaan met z'n gevlochten haar, springt op. Hij voelt zichzelf net een bosbroedbeest, zo lekker. Aaji! In zijn natuurgedrag past regen als iets niets! Is iets van gewoon voor 'em. Dus dan: hij baadt, baadt ook zijn pijlen achter op zijn rug in koker. Alleen, zijn koesewe die hem roodhuid maakt, wast af, met die regenwater. Ma' zijn bewegingsritme blijft aan 'em. En die andere indiaan, hangend in hangmat, daar op platte wagen, blijft in regen liggen. Regen z'n water druipt van hangmat af. Ma' indiaan ook, lijkt net of hij slaap slaapt, want meneer verroert geen bekken om te kijken of hij onder dak moet gaan. Z'n vrouw ook, met katoen katoen, ze spinde net een katoenen touw fo 't publiek. Nu zit ze met d'r handen. Ze draait, ma' katoen is nat aan 't worden, 't Plakt, 't wil nie draaien meer. Ma' wat moet ze anders gaan doen? Die Hooggeachte Heer, moet dalek zien wat de bevolking van zijn land doet, in de naam van Hare Majesteit. Dus gaat zij braaf door met 't draaien van katoensel. (‘Okone! Okone...! Okone......!!’) Verderop, kotomisi, negerin met grootpompeuze hoofddoek op d'r kop. Z'heeft pauwestaart-model. Of is 't frans'ede, franse modestijl? Hemel met z'n bak vol water weet! Kijk hoe ze rennend is gaan schuilplaats zoeken, met d'r wipjakje en twee linten, fladderend achter d'r bille aan. Hele lange rok tilt ze op, met vluchten. Tegelijk een dansende bak vol met fruit op d'r hoofd daar. Bak vult zich meer met water, houten bak op koto-misi d'r hoofd, kantelt en kantelt... wwwwwoep!, grape fruits (ze zei zelf: ‘greet-foet’) en sinaas, samen met sterappel, vliegt en rolt en danst in no time in slootwater. Ananas ook, die z'had in die bak op hoofd, wordt weggegrepen in die regen. Grote peri-kralen aan d'r nek, met alle andere soorten moi-ai (mooi-oogje, mooie korrel), maken inderhaast geluid van sjabra! sjabra! sjabra! D'r borsten zwiepen weg en wederkerend tot weer aan d'r vóórhart, hoe ze zo haastig rent, met schudlichaam. Dan kijk d'r voet, gelukkig bloots. Want ze heeft door die grote hitte | |
[pagina 112]
| |
eerst daar in de lucht, d'r wringschoen van d'r voet gehaald en met die veters (ze waren manneschoenen) aan d'r zij, onder d'r jak gebonden. ‘Maak snel no! Maak snel no!’ Die djoeka, bosneger, met z'n poeperij, vindt eindelijk verlichting! Aaj! Nu geeft die regen 'em verschoning! En ook verlossing van zijn stankgeur dat! ‘Jo beeste jo! Duw geen mense hier, net ofdat ze brood verdelen!’ Iemand schreeuwt z'n gal uit keel. Keel no? Verkouwen nek, is dát bedoel je! Want hoest begint al: een bezettingGa naar voetnoot7 pakt weer eentje daar, met chuchu! chuchu! chuchu! Een bronchitis als een bronchitis! Kijk die ouwe kuchman, met z'n borstverkoudheid! Z'n nekpijpGa naar voetnoot8, waarin hij adem heen en weer kwienst, rochelt als een ik-weet-nie-wat! Hij schudt van z'n verkoudheid, met die ouwe katoenborstrok die hij heeft aangetrokken. En z'n paraplu, die van de helft onbedekt is. (Paraplu zo oud, dat 't is uitgerafeld, houdt geen droppel regen tegen!) Toch houdt die meneer z'n paraplu omhoog. Hij denkt: ‘Ik maak een goed gebaar! Je gaat nooit weten of dit regen kan laten stoppen! Is bijgeloof, ija, ik weet! Ma' je weet nooit toch!’ Lacht, ondanks zijn regen in de drup verblijverij met nat worden en water zuipen! Mooimooi pak zo, wit en khaki! Kijk hoe zo nat geworden! Broekvoet lijkt een roer aan half zinkend schuit. Net modderpolder van ouwe plantaasje! ‘He bhai!’ Een ouwe hindoestaan vervloekt die paghwa-water uit de hemel. Dit is te danken aan een kwaaie god, denkt hij, dit is geen zegen! Alwel...! Zijn rijstgrond thuis! Hij moet gaan planten! Ma' nu.... ach! Met zijn gebroken kleren, hij heeft nauwlijks last! Gaapt uit z'n mond als gat en maakt z'n binnenste boos, omdat hij nie tabak kan roken. Kijkt na' die steltloopmannen voor 'em. Hoe hoger staan ze, hoe hoger regen ze krijgen, denkt hij. Heeft geen zuiver gevoel van natuurkennis. Ma' ergens weet hij, dat ze (in geval van bliksem die snijdt,) hoog genoeg zijn om als bliksem z'n afleider te dienen. Ja, als bliksem die tinkokolopers op hun stelten, als bliksem ze sláát! Jonge! Ze worden net zulke houtskool-negers, als die bomen die hij vaak genoeg gezien heeft na onweren op z'n weide, bij z'n huis in de distrikten. Hij zucht. Hij hangt z'n hoofd. Z'n baba aan 'em, dunne kleed, is natnat. Z'n gedraaide doek om z'n hoofd, tulband zo, is ook | |
[pagina 113]
| |
nattig. Alles druipt, onder die palmtakken waar hij is gaan zitten, met die druppel, die precies valt in z'n oog. Dan schuift hij weg, na' andere plaats. Wéér precies op z'n oog, middenin, valt nieuwe druppel. Hare! Hare! De hemel zit vol teisteraren! De hemel is vol goden die een mens nie gaan ontzien. Jammer, dat Visnu niet z'n armen gebruikt, die vele armen langs z'n blauwe lijf, om de hemelwaters op te vangen. In plaats daarvan, laat hij de Gangesrivier leegstromen, van rechtstreeks boven een bhai z'n hoofd. Vooral die achterstoet heeft groot probleem. Net zo, komen die drakenmakers van Chinezen om een hoek, dan wát gebeurt zo dan? Van een andere korner komt een dode stoet aanslobben. Jankiberi. Wie zegt zo? Een begrafenis? Op deze dag? Hier op dit uur? Als Lanti ziet, jonge, die politie! Als ze zien! Ze bekeuren die dooie persoon tienmaal (of misschien wel meer!) omdat hij durft de gang naar z'n graf te gaan, op een moment dat officiële paradestoet van Goeveneur komt langs. Míjn goooood!! Deze mensen! Z'hebben zeker geen levensbesef! Zo een dag! Dan met een dooie - zoals dat ding heet - een parade houwen! Stoet met kinderen en ouwelingen, witte rouwkleren, grote doeken zo, over hun schouwers, hoofddoeken met wit, witte khakipak aan de mannen, met wandelstok en hoge hoed... ze snijen die parade stoet van goeveneur, net op moment van regen, no? Mooie zaak! Baja! ‘Maak snel! Maak snel! Als we nie gauwgauw gaan, jonge, ik sweer.....!’ Die dooie werd al veels telaat begraven! Vandaar die noodzaak tot een nu ten grave dragen. Dragen no? Kijk hoe die koets vast loopt in modderpoel. Ze trekken, duwen. Hele sjees blijft zwaaien en zwiepen. Dat ding veert, hoog hoe 't zit, na' alle kanten. Vooral omdat ook wind begint te waaien, harder, harder. Paarden gezweept! Die arme paarden! Houwen nie van bliksem, laat staan van donder aan hun oren. Laat ze één donderslag horen, dan ga je zien: ze rennen tot ze niemeer gaan kunnen. Paarden op hol! ‘Míjn god! Míjn jezes tot in den kristes! Ze gaan die dooie morsdood maken! Kijk waar ze rennen!: recht naar Weg Naar Zee!’ Die paarden staan, ze trekken (èèèèèèèè!) Trekken weer, meer, meer! (èèèèè! èèèèè!) Eentje begint van spanning te schijten. Koetsier! Hij met z'n glimhoed op z'n hersen onder schedel, die z'n hoofd voorziet van iets, dat van datzelfde gehalte is, als een dak van palmblad boven een hoofd! Hij zweept dat paard hoor! | |
[pagina 114]
| |
‘Trek jo beest! Trek! Trek, jo gespierde natuur met je manen!’ Als die paarden die koets nie uit die modder trekken (je kan rekenen toch: die paarden krijgen door die armemans begrafenissen, ook nie veel te eten, omdat dit soort begrafenissen ook niet veel betaalt!) gaat hij vóór die paarden staan. Hij opent z'n ogen fo die paarden, wijd. Opent z'n gebit, laat die paarden'em zien. Dan maakt hij zo: wwwwwhhhhhrrrrroehhhh!! fo die paarden! Ze schrikken nieteens. Edele dieren! Ze maken zich alleen bezorgd om het bit dat tussen hun tanden ligt en ze geen kans geeft om als paard te knarsetanden, één keertje maar, van woede om ellendig leven. Eentje, zo'n paard, likt z'n rug, en baadt. Ander paard slaat met versleten hoef aan kromme poot op die grond. Grond klinkt daar dof van ellendigheid en van modder enkel! ‘Mi jeses! Máák snel dan! Ze komen! Ze komen... ze gaan!’ Die optochtstoet, met nodige verwarring, zingt zowaar een halleluja fo de dode. Eerbied was daar, geborgen in een mensenhart. De levende in zijn parade. De dode in parade ook. 't Was geen boekenzeggerij. 't Was echt! Zo echt in 't land, waarin je zulks kan verwachten! Meer dan de echtheid, óf van leven, óf van dood, beide alleen en eenzaam, woekerend over een mens, waarvan zij hem 't aangezicht bepalen. | |
(18)‘Babu, moi se djahiye!’ Dat was Mai, de hindoestaanse bediende, kookster, met haar ‘Meneer, ik wens u goeie reis.’ Waren uit huis gaan rijen, met die grote sleewagen, grootwitte Dodge. Javaanse sjaffeur met z'n pak aan z'n lijf! Met z'n groet van ‘Goedag! Menir! Mafraw!’ Dan daarna was dat echtpaar van meneer en mevrouw Mann weg gaan rijen. Meneer was ergens aan 't gaan, voor snelsnel nog een zaak regelen, voordat hij op receptie zou komen verschijnen, daar op goeveneurspaleis. Om te feliciteren toch! En mevrouw moest eventjes weggaan ook, alleen, met wagen en sjaffeur. Hij, die sjaffeur, was soort beschermman fo d'r. En ook soort kontroleur, al had ‘menir’ nooit | |
[pagina 115]
| |
gezegd uit z'n mond: ‘Min! Jij wordt door mij in dienst genomen als sjaffeur en gids van ons. Maar van mijn vrouw moet je ook kontroleur zijn! Let op, dat ze geen vreemde dingen doet....!’ Zo een woord was nooit uit meneer z'n mond komen lopen. Ma' Min, die javaanse sjaffeur wíst: zonder te kijken moest hij zien, wáár dat ‘mafraw’ bleef, wanneer hij d'r ergens bracht. Of nie alleen. Of die straatfiguren d'r gingen moeilijken. Of geen zakrolmannen d'r loerden, terwijl ze was aan 't kopen. En ma' dan ook: of ze nie teveel met één soort van figuren gesprek hield. Je weet, géén gewone blakamanGa naar voetnoot1 in elk geval. Ma' zo, vooral die andere vervelende landsmannen. Al waren ze wit, net zoals meneer... ze waren nog altijd kras: mannen, met een koro tussen hun behaarde dijen! Wouwden overal instek doen! Als ze te lang wegbleef, dan moest hij eventjes een glas water gaan drinken bij de gevisiteerden. Hardop vanuit achterkeuken laten horen dat hij dacht aan een afspraak die meneer gemaakt had. Dalek moest hij 'em gaan halen. Dat soort kleine wenkwenkjes, om snel te maken. Onee, nie dat mafraw niet werd vertrouwd. Integendeel. Ma'..... ‘Tutúúúúút!’ Een bende mensen vóór die wagen. Dansen, schudden, spelen optocht. Meneer was woedend om twee dinges: eentje was dat zijn vrouw was veels telaat komen opdagen met sjaffeur en wagen. ‘Drukte!’ zei ze, ‘drukte!’ Met d'r hoed met een voornetje, was ze aan 't zitten, d'r gezicht met spanning. Ze was ook nie gewend aan dit soort ongemakkelijkheden. Wegverstopping toch. Een danseres, met grote bille, tweekleur-jurk, open rug, met een geweldig soort anjisa op d'r hoofd, schudde en schuurde langs die wagen. Meneer z'n ogen gaven lichte glinstering. Ma' even daarop, z'n woede weer op z'n vrouw in die achterwagen losgelaten. ‘Je bent echt veel te lang weggeweest. Nu staan we voor aap!’ En letterlijk zei hij bijna: ‘voor deze apen!’ Want overal rondom was optocht aan 't vieren. Bidimbambam!, muziek slaat, trom speelt, lichaam danst z'n danserijen! Eén grote woegoe woegoe daar op straat. Min in de wagen achter wagen z'n stuur! Hij tuuttert, laa'n ze horen | |
[pagina 116]
| |
dat een grote wagen komt. Ma' niemand wil opzij weggaan, laat die auto passeren. Richting goeveneurshuis op Oranjeplein, is dáár wil iedereen gaan toch, iedereen, vol zo op straat. Een hindoestaanse groep, vol met z'n gele kransen, gooit één op die wagen. Wagen krijgt een geur. Meneer, hij wraakt, draait raam dicht. Ma' benauwdheid slaat ze. Raam draait open weer, met alle hardheid van geluidsdrift. Ze staan midden in optocht toch! Een jongetje, kleine neger, laat z'n hoepel van een houten velg, precies recht op die wagen rollen. Velg slaat wagenzijkant, prrrrwwwèp! Wagen krijgt een krab van die hoepel. Woedende meneer. Die jonge grijpt z'n tuig en spient weg, niemand kan 'em pakken. Anderen gooien bedorven bakoveGa naar voetnoot2 na' die auto. Een politie komt. Hij gooit z'n handen in de lucht. Hij meent: ik kan geen ploeter helpen! Verkeer is helemaal gans in de war. Al lukt het hem, ze een paar meters verder te helpen, met een snelle klap op eentje z'n gezicht daarbuiten. Niemand wil opzij gaan toch. 't Is geen beginnen man, met al die mensen. Mensen met hun volksgezichten! Kijk hoe eentje weer z'n dronken richting verliest, met afkomen op die wagen.... Mevrouw, ze kijkt nieteens meer, na' dat tuig daarbuiten. Kijkt na' d'r handen, zo mooi gemaakt met lak aan elke nagel van d'r vinger. Met mooie kleer aan lichaam, mooi gebonden borst. Ze heeft een goed postuur, die Mevrouw Mann. Blijkt ijkbaar voor een beautycontest, al wordt d'r geen enkele in dat land gehouwen, land vol met natuurschoonheidskoninginnen. Al hebben die geen fijne zorg fo hun lichamen. En ook geen tijd om te geven d'raan. Want man gaat alles nemen, kind ook, werk tevens. Kijk... ojé! Eentje gooit weer een bedorven fruit na' die grootwitte Dodge, die fo vandaag is ekstra aan 't blinken. Hij, buiten op trotwaar, steekt vuist op. Roept tussen de menigte: ‘Weg met die Hollanders! Weg met kolonialiteit! Wij willen onafhankelijkheid!’ Politieman daarzo, vlak fo die wagen mensen aan 't wegjagen, neemtGa naar voetnoot3 achter die roeper aan. Die roeper vlucht! Hoe durft hij zoiets te schreeuwen? ‘Hou die kommunist! Hou die kommunist!’ Dat volk weet nieteens wat kommunist is. Ze weten nog geen beter, of 't is Joewan, de bakovedief. Of Sjeni, de krantverspreidjongen, met z'n vervelende | |
[pagina 117]
| |
vierkanten gezicht daar boven op z'n rompdeel, die god 'em heeft gegeven, via z'n moeder d'r baarmoeder in buik van d'r, met baringszegen! Ze kennen in geen geval een vent als kommunist. Wat is dat dan? Z'horen wel de laatste tijd over eigenheid bij 't volk. Zucht fo eigen bestuur. Ma' ach! Wat wil een slavenkind uit vroegertijd nu aanrichten tegen die troepenmacht der blanken? Wat willen negers, vinden negers, met een heel land? Denken ze dat ze kunnen bestuur geven? PoepoeGa naar voetnoot4! Een schoenleer kunnen ze nie maken fo je voet! Laat staan een mes! Laat staan een koloniaal bestuur, met eigen Kolési, het Bestuurs Kollege, van witte wijze mannen? Echte Hollanders, met kop? En dan die plantaasjehindoestaan, nog nie de lucht uit India uitgeademd hebbend! Wat moet die doen op zijn plantaasje? Anders dan kinderen baren en zorgen dat hij landwerkers heeft? Zorgen dat hij z'n gekregen lapje grond, kan onderwater zetten fo de rijstplanting? Dan die javaan dan? Met z'n dorpsgeest, overgekiemd uit Oost-Indië? Die chinees dan? Met z'n tjak-tjaw (‘Tjak-tjaw! Tjak-tjaw! Eet me pinjatjawGa naar voetnoot5!’) Hij praat en geen niemand die 'em kan verstaan. Behalve bij de dinges die hij doet in winkel. Ach, dit volk is verdeeld en wordt beheerst en dat wil men ook nog! Want zó is zó, een situasie die moet blijven. Alleen... j'hebt enkele negers die geleerd hebben. Nee, nie die figuren die (hoe zwarter, hoe trouwvoller) door dominee's zijn opgeleid om 't volk grootscheeps te kerstenen met het Woord des Heren. Zij bevestigen - geschoold in den Bijbel als ze zijn - juist meer en meer die koloniale situasie. Ma' iemand als die Brummal en die Moor van Venetië! Hebben een soort verkapte politieke partij opgericht. In de vorm van een niet te verbieden kulturele vereniging. ‘Hebben die naslaven kultuur? Haha! Ze hebben zelfs geen táál! En als ze spreken willen, dan moet hun tong zich schikken naar de blanke man! Volkomen en volmaakt! En dat, haha!, zullen ze nooit! Haha! hoho! Haha!’ ‘Waar denk je aan?’ vroeg mevrouw Mann, middendoor alle kabaal. Ze heette Ignostia. Een schoonheidmooie naam. Hij riep d'r gewoon: Igna. ‘O, Igna, niets.... niets....!’ De zon was aangeboren, uit de aarde-schoot. Van verre, ver van mensenoog, daar waar achter de horizon de aard haar schoot uitspreidt. | |
[pagina 118]
| |
En ochtend pijnloos de geboorte aangeeft van wat nieuwe dag is. Daar, met een bloed aan horizon. En met die vogelkreten dichterbij, die uit die mond van de natuur, haar weeën kwelen. Dan werpt zij haar armen hoog: houdt zon, niets dan de zon gevat, een stralend kind daar aan een boog die zoveel stoeit dat niemand dichtbij kan gaan spelen.... Ach, schijterijen nog aan toe! Hij was gegaan, vroegvroeg op Brummal z'n kantoor. ‘Ah, kom binnen, beste hooggeleerde Mann. Ga zitten!’ De ramen met hun jaloezieën stonden wagenwijd. ‘Kan ik iets voor u doen, professor?’ ‘Eh... ja! Vergeef mij deze rechtlijnigheid, je weet: wij Europeanen leven naar de toekomst...’ (D'r klonk een veelbetekenend geluid.) ‘Ik ben gekomen om je medewerking te vragen, voor een plan.’ Dat plan van die snellekweek-school. Brummal, hij was dik, dan hij was zwart. Dan type volksjongen ook zo! Had medewerking geweigerd. Hoor 'em: ‘Het is dat ik u ken, professor! Maar alle blanken, netals u, moeten het land uit! Hoe kan ik dan in godsnaam mijn medewerking aan uw plannen geven?’ ‘Ah! Ik had gedacht, om andere redenen.’ Gerber zei zo, een stofje van z'n mouw weghalend. ‘Welke bijvoorbeeld?’ Brummal, met sigaar, ging goed daar zitten. ‘Eh... financiële redenen bijvoorbeeld.’ ‘O ja?’ Brummal, met zwarte pupil aan ogen! Ogen gingen niet méér open, ma' vernauwden. Hij had zwaar belangstelling toch. ‘Ja! Bijvoorbeeld dat dit land van jullie stinkend arm is! Als ik een plan van mijn handtekening voorzie, dan krijgen jullie geld, helemaal van overzee, je weet dat!’ ‘Chuh!’ Brummal moest lach laten wegboren van z'n gezicht. Kamer van kantoor leek groter. Hij trok z'n hand, met bruinlichte handpalm, over z'n kaak. Had kleine baard gekweekt, sins dat hij was terug gekomen. ‘Ik ben bang, professor, dat uw woordkeus niet erg kies is!’ ‘Ach jongen!, je praat met iemand in wiens wereld je hebt gezeten! Je hebt bij ons gestudeerd en je weet hoe wij praten, nietwaar? Zelfs in onze taal, merk ik, maak je opmerkelijk weinig denkfouten. Behalve...’ ‘Meneer professor Gerber Mann! Laat ik u iets vertellen...’ Hij was nu opgestaan, die Brummal. Was zijn sigaar aan het doodmaken geslagen, in een zware asbak binnen de verte van een handbereik. ‘Kijk, ík moet je iets vertellen: je bent hier pas een paar maanden | |
[pagina 119]
| |
terug. Zoals mij de berichten ter ore komen, maak je een bliksemkarrière! Sneller en publieker dan je vriendje Frankie die zich apart houdt! Een beterweter - ik meen 't goed - onder dit ongestudeerde volk, ben je! En je weet: ze maken een god van je! Je richt zelfs een volksbeweging op. In die korte tijd! Ik moet zeggen, magnifiek! Dat wel! De Eigen Dinges! Volkskultuur! Mooi en waar! Maar dat gebeurt zolang als 't bestuur van dit land zulks toestaat.... als je begrijpt wat ik bedoel. Ik wil jouw medewerking, omdat...’ Gerber! Hij was daar opgestaan ook, met z'n twee benen ongemerkt torsend zijn gewicht. Maan to man! Andere man was Brummal, no? ‘Kijk’ zei die negermond aan Brummal, vlak onder z'n neusgaten, ‘kijk, 't ellendige met jullie kolonialen - ik spreek nog vanuit mijn studentenvrijheid, ahum, vergeef me, professor! - is dat jullie de ware machthebbers zijn. Alleen: 't zal niet lang meer duren. Wi égi kondre, moesoe foe de wi égi sani!’ Dan stopte hij. Opende ogen meer, laat Gerber zien in spiegel van zijn ziel zonder behagen. ‘Ik begrijp wel dat u 't niet verstaat. Daarom vertaald, een service aan u, mijn waarde: óns land, dient helemaal van ons te worden, zowel politiek als kultureel.’ ‘Als 't geen dag als deze was, waarop een nieuwe gouverneur benoemd werd, wat zeg ik?, beëdigd en ingewijd!, dan had ik gezegd, je hebt gelijk! Maar ik ben bang, dat jij als intelligente neger.... een levensgrote vergissing begaat.’ Altijd elegant beschaafd blijven, had hij geleerd. Die Brummal. En hij bleef, dat moest je doen, ferradelijk netjes met die man. Tenslotte was 't Mann ook, man met grote M van macht, een man van overzee gezonden en voorlopig onaantastbaar. Ma' dan zo'n voorstel, stel je vóór man! Op 't eerste gezicht al, leek dat ding op afzetterij. En misschien was 't wel ook zo, al had - Brummal gaf grif toe - 't land behoefte aan kader. Ma' zíjn taak, is zo vond hij, verontschuldiging aanbrengend, lag voornamelijk op het gebied van de bewustmaking. Of Gerber professor Mann niet had gemerkt wat hij had bereikt? Hij moest een keertje komen, na' daar: hun verzamelterrein, met die grote tent. Iedereen in de stad wist waar dat zij hun komakandra, hun bijeenkomst hielden. Een beweging, echt en volks, al jaren voorbereid en nu... nu volop levend. ‘Die schoft!’ vloekte Gerber. Z'n vrouw keek 'em aan, gezeten in die grote wagen, Dodge, nu rijdend onder de geleide van politieman te paard, die net optijd was komen halen, ze. Sloeg dat nu op die | |
[pagina 120]
| |
politieman, die veels te langzaam ging, inhakkend op de menigte met langlange rubberzweep? Of was 't om die kommunist van zojuist? Of om iemand anders, bijvoorbeeld van de ontmoeting voordat zij hem ophaalde? ‘Die verrekte vuile zwarte schoft!’ Hij leek een boiler. Kookbloed in 'em wrongelend om een uitweg. Hij, meneer professor! Om door zo'n schaamteloze figuur te worden tegengesproken. Afèn, hij zóu z'n medewerking krijgen, die schofterige idioot! ‘Sjaffeur schiet op!’ Ma' sneller kon daar niet. Vooral nie zo vlak bij Oranjeplein, met al die mensen mensen! O god! Ze waren al telaat aan 't komen! Kijk, daar, vlak achter die hoek, zo wijd 't plein, met al die wriemelende figuren, volksdans uitvoerend, kabaal schoppend, indiaan-dans gevend, trommels slaand, en gamelan! Boven op 't bordes de goeveneur, trotstrotse blanke, in naam van Hare Majesteit. Kijken keek hij, met blik, van ver en wijds. Hij zag het volk niet, dan in een ogenblik van oogzwakte, wanneer hij 't oog liet dalen, van 't vermoeide staren. Zo leek 't, dan pas, gunde hij ze één aanblik. Man in zijn tropenwitte uniform, onderscheiding op zijn borstvlak. Achter op 't bordes die Blanke Top des Volks. Beneden aan voet, krioelend in de menigte, een stoet paradegangers. En hoog, hemelhoog boven, wolken. Een regen die voorbij getrokken was, lucht, lucht nog nat, maar vol en warm. Die geur van die rivier vlakbij, nabijer met z'n oorlogsschepen, waaronder pralend met de koninklijke vlag: Oranje Nassau. Schip dat! |