Jeje disi/Karakter's krachten
(1980)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Hoofdstuk drie(12)April 1953.
Op dat schip, heerste je echte ware zeeboot-op-zee stemming. Ahoi! Ahahoihoihoiii!! Die nadering van tropen, een ervaring! Op het dek van de Oranje Nassau, waaide en briesde een mooi late middagsfeertje. De laatste der stoomboten pompend over die oceaan, lijn trekkend tussen de gebieden van dat (konink)rijk. Nee, nooit was het één stuk grondgebied, later door oerkrachten gescheiden in natuurramp. Ma' vergaard, uit vreemde werelddelen, zoals de koloniale periode het gebood: de vreemdste, verste stukken aardbast, werden verankerd aan Europa die de wereld zélf wou worden. Kom-zie het Koninkrijk der Nederlanden! ‘Meestri, da me da dokoenoe!’ klonk op dek. ‘Je moet niet zo lezen, met de zon staande op je ogen!’ klonk daarop zo, echoloos. ‘Ach Frankie! Jij hebt makkelijk praten! Voor jou ligt ginds alles klaar: je mensen, die je met open, bijna tropen-armen zullen ontvangen... je natuur van wouden en stromen, waaraan je je niet hoeft aan te passen... je stad Paramaribo... en zeer zeker het fijne werk dat je zult gaan doen, nu je “gedoktoreerd” bent!’ ‘Hm! Ik zie, dat je al aardig thuisraakt in ons taalgebruik! Wat dat takkie takkie betreft: ga je gang! Je bent studeerman... hahaha... studeerman ja, die onderzoek gaat verrichten, beste Jan, nee, JankiGa naar voetnoot1 moet ik zeggen! Maar eh..., dat gebroken Nederlands kan ik in het geheel niet aksepteren! Dat is vals! Dat isonecht! Een marteling om aan te horen!’ ‘Wat zeg je nu? Het lijkt alsof je mijn supervisor zijn brood, wil | |
[pagina 67]
| |
ontnemen! Man! Laat Gerber je niet horen!’ Hij, Janki, stampte 'n beetje 'n zure lach uit z'n gezicht. ‘Jullie bakra's!’ Er viel je stilte! Stoommotoren stampten met hun stamppartijen onderwaters. Dat schip, 't ging zijn gang: zuid-zuid-west-waarts. ‘Ik denk dat ik dalek omlaag ga!’ riep meneer Frank demonstratief, met daarop: ‘Moet je míj horen! Ik bedoel dat ik zo meteen naar het benedenruim duik... eh... ga!’ ‘Inderdaad!’ zei de lange, magere meneer Jan Verwoeven. ‘Inderdaad, je bent één van ons, Hollanders, geworden, tot in je aksent, tot in je stemkleur, ja, tot in je doen en laten, in je denken!’ Toch klonk 't meer als konstatering dan als verwijt. Hoor Franki no: ‘Maar meneer?! Je wil me toch nie gaan bekritiseren? Ik heb niet voor niets in jullie kouwe land voor járen gestudeerd! Ik ben ook niet voor niets getrouwd met een van jullie meisjes! En wat die Gerber aafigaat: hij is al professor!’ Daarna met groot geluid: ‘Hij die naar mijn land toegaat met een regeringsopdracht! Hij is al dus bínnen, heeft zijn schaapjes op het droge. En aangezien hij jou in je onderzoek gaat begeleiden, ben je ook al “voorbatig” binnen! Eigenlijk moet ik strontjaloers - met verlof gesproken hoor! - op jullie zijn! Want jullie hebben geld en toelage van jullie Stichting culsa daar in Holland, die - neem me niet kwalijk - voor elke blanke studiekop die naar De West wil, geld fourneert! Maar wij armemanskinderen? Wij, negerkinderen die in de kolonie zelf geboren en getogen zijn van kindsbeen af? We zijn nog steeds het zwarte ongerief van Europa!’ ‘Zo hoor ik je gaarne praten! Kijk, ik sta positief tegenover die hele beweging van jullie! Dat jullie je eigen identiteit wil gaan ontdekken is toch prachtig? Wat geweldig dat jullie reeds als opgroeiende studenten in Europa, je ware kultuur hebt ontdekt! En ik help, voor zover ik het kan, mee!’ ‘Jo leugenaar! Je gaat die arme meiden van ons zoeken!’ Janki schaterde, ‘Ik weet dat wij als blanken allen leugenaars zijn! We hebben het bij jullie er ook naar gemaakt! Ma' meki mi taag joe wan sani... dat is toch goed gezegd?’ ‘Meki mi taigi joe wan sani - je schiet al aardig op met het aanleren van ons Neger-Engels!’ ‘Goed! Dank je! Maar, laat ik je één ding zeggen...’ | |
[pagina 68]
| |
‘Haj jullie! We hebben naar jullie gezocht!’ Dat gesprek werd in twee stukken gebroken. Twee andere vrienden kwamen dat gezelschap daarzo bovenboots aanvullen. Die boot was vol met Hollanders, die fo een of ander doel waren gekontrakteerd voor de Caraïbische Eilanden van het Koninkrijk. Of fo dat stukje Zuid-Amerika, tussen het driestromenland, dat Nederlands-Guyana heette. Fo de rest waren die passasjiers teruggangers, imboorlingen uit het tropische zuiden, die, gevestigd in Holland, met vakantie gingen. Of die, zoals deze enkelen, afgestudeerd, meenden hun vaderland te moeten gaan ontwikkelen. Eigenlijk hadden ze, vond Janki diep-diep in zijn hart, mooi praten! Deze Frankie, met zijn haast revolutionaire kollega's Brummal, bijgenaamd El Negro en Ronalds, ook wel mis-noemd: De Moor van Venetië. Als Janki vooral die laatste naam plagend noemde, dan werd die Ronalds geweldig kwaad, want hij vond dan direkt, dat zulke opmerkingen alleen door een blanke konden worden gemaakt. En hadden ze al niet méér dan genoeg met negers uitgehaald? En?! Ja, dat stelletje had hun ideeën, verzameld en ontwikkeld tijdens allerlei studenten meetings, vooral daar in dat rooie Amsterdam. Niet die beruchte wijk waar dat ding rood was, van het licht van roodkontige dametjes. Maar rood, politiek rood! Rood als de rode faja-lobi! ‘Luister, we moeten wéér die strategie bespreken, die we uit gaan voeren als we straks daar zijn.’ riep Brummal. Hij keek daarbij in de rondte om te loeren of iemand meeluisterde. Ja, die zittende regering daar in Paramaribo had overal zijn spionnen, daarbij gesteund door het koloniale moederland. Neerlandsch-Guyana no?! Er waren troebelen genoeg tussen de rassen. Neger kontra hindoestaan kontra javaan kontra... En ‘de communisten’, voortkomend uit het verdorven intellekt, deden steeds luider hun keelgaten open. ‘Fri! Wi wani fri! Fri na pipel!: laat dit volk vrij!’ Volk no? ‘Laat ons naar de kajuit gaan!’ fluisterde de jonge onderwijsman die Ronalds was. ‘Mij te warm!’ protesteerde Jan Verwoeven. Waarop die anderen lachten, met alle lachkracht aan hun wang. ‘Ja, hij kent die warmte van ons land nog niet!’ Hoewel ze fel tegen ‘die bakra's’ waren, schenen ze deze ene - met | |
[pagina 69]
| |
zijn schier even magere vrouw, dáárom door hen bijgenaamd Flamingo - te aksepteren. Hij had dan ook iets zeer gewoons toch, ondanks zijn blank zijn. Ook dat feit, dat hij als taalkundige was afgestudeerd en nu hun taal ging gebruiken fo zijn onderzoek (en dus voor zijn europese karrière,) scheen hen niet te hinderen. Beter dat hij het deed, dan dat niemand een onderzoekspoot uitstrekte. Er was ook zóveel te doen! Buitendien waren zij allen afgestudeerde intellektuelen, iets, wat in de kolonie in elk geval levenslang een toppositie garandeerde. En vanuit de top kon je werkelijk álles fo je mensen doen, oordeelden ze, met intelligensie. Ma' hoe dat in de praktijk uit zou pakken, wisten ze nog niet. Baja ga!, dan kíjk, probeer! Brummal was felste man fo dat! Dan kwam De Moor, hij, Ronalds. Dan, met die reserve van een aarzelgeest in 'em, Frankie. ‘Kwa! Kwa! Kwa!’ Vlogen twee meeuwen aan, zij vlogen aankomend. ‘Hoera! Land in nabijheid!’ (Kreet, als van ontdekker zelve, een Columbus!) Schaterend met hun lach kwamen twee van hun vrouwen - beide Hollandse meisjes - zich bij het gezelschap aanbrengen. Ze lachten om een grap die hun twee Surinaamse vriendinnen hadden gemaakt. Deze vriendinnen, vrouwen van Brummal en Ronalds, waren aan 't zitten aan die bar op het achterdek eersteklas. Ze waren met die nieuwe goeveneur en diens vrouw aan 't praten. Ze waren natuurlijk uitgenodigd met hun geleerde echtgenoten om alvast kennis te maken met de nieuwe staatsman en zijn vrouw. Dat goeveneurspaar, op weg het goeveneurshuis te gaan betrekken. Ze waren hoge pieten dus, hooghoge mensen, die gehandschoend, vanuit een verre liefde voor het nog totaal onbekende land, hadden gemeend hun Majesteit te mogen gaan dienen. Met de aanvaarding van dit hoogste ambt. Baja! Weldra zou hij, de excellente, worden beëedigd, zo heette dat ding. Nu meende hij alvast kennis te moeten maken, met de mogelijk toekomstige excellenten van dat stukje kolonieland. Ach, je kon nooit weten. Het wereldje daar was klein, was hem verteld, kleinhartig ook. Pittig, af en toe bijna onhandelbaar, gezellig. Ma' een land vol koppige mensen, en klein zoals Naarderdorp, was hem gekonkeld. En had Hare Majesteit, de koningin-moeder, niet zelf zelf aan hem toevertrouwd, toen hij nog commissaris van haar titel was, in de kleinste provincie-uithoek (zij stond op het punt naar De West te vertrekken fo dat eerste staatsbezoek dat zij ooit daarheen zou afleggen) dat zij | |
[pagina 70]
| |
eigenlijk niets hebben moest van al die apen? Want daar zat dat oerwoud toch mee vol? Boesjboesjland was 't toch? Hij voelde zich dan ook een apentemmer, die aanstaande goeveneur. Wel één met zachte handschoenen, die nu na' de twee zwarte vrouwen keek, terwijl zijn eega voortdurend zuchtte onder druk van de hevig toegenomen warmte. Hun hoogvereerde mannen waren niet komen opdagen met dat tonen van hun hoogvereerd gezicht. Eigenlijk dus een belediging fo goeveneur. Maar wat kon je verwachten van die apen? Al waren ze met wetenschap gedresseerd.... ‘Lief! Lief!’ Flamingo kwam in een schitterend rode jurk met Spaanse mouwen aanzetten. Ze schudde d'r magere achterbillen daarbij zó on-Nederlands, dat je zou denken in je hoofd, dat ze met één van die negers getrouwd was, in plaats van met die Janki. In een zich nu al aftekenende tempo-vertraging, zette dat gesprek zich voort, 't kroop, aangepast aan de tropische warmte. Waarbij die limonade's vol blokken ijs daarop die Madeira-rieten tafels bepaald niet werden geschuwd, (om geen mond te reppen van: ze werden gerampeneerd!)
Van weinig doen was weinig sprake, toen eenmaal in Paramaribo beland, meneer Verwoeven nèks naliet om kennis te maken met dat nieuw betreden land. Land groot, land ruim, land bossig ook. Eerst kwam die omgeving aan de beurt, van het pand in koloniale stijl waar ze logeerden: een schittermooi houten gebouw met rode steenstoep, boven- en benedenbalkon aan front. In die nok d'rvan een glazen driehoek, waarin ooit dat wapen van de West-Indische Compagnie zou hebben gezeten. Dan nu had je daar een klein duivegat, waar vogels poepend in en uit koekeloerden. Mensen hun mond moest nie liegen fo je: dat balkon buiten was mooi, zowel boven als beneden, met een soort van gaanderij met leuningen van oud bruinhart, nu statig wit geverfd. Mooie inkepingen aan die onderrand van die balustraden. Prachtdadig mooiwaardig bewerkte houten zuilen, beter: steunpalen fo die houtkonstruksie. Eveneens buiten, die hobbelstoelen, waarmee je kon zitten hobbelen, vooral bij nacht, als alles stil was. Hier! Hier, hadden die slaven bij Spaanse bokken hun kerm zitten kermen, op deze hoek, wanneer met | |
[pagina 71]
| |
voorgebakken tamarindeboomtakken als zwepen, hun huid werd kapot gestriemd! Dan snel na' die volgende hoek, waarbij de paal die ze aan de grond vastpinde, werd verwijderd. Edoch! Boeien gingen nie los! Nee, de benen, door de erover vastgebonden armen ingeklemd (Spaanse bok kastijding), konden zo niet lopen. Die slaaf, gebonden in de houding van een ongeboren kindje (Spaanse bok houding), opdat hij zich totaal niet bewegen kon! Slaaf werd aan dezelfde martelpaal gespietst! En gekastijd! En daarna weer door twee anderen gesjouwd naar de volgende hoek, fo verdere tuchtiging. Een zevenhoekse Spaanse bok, martelende aftuiging van zeven straathoeken ver!, waarbij ervan ‘de bok’Ga naar voetnoot2 niet veel zou overblijven.... Wat een ellendige plezier, no? De hoge koloniale heren toentertijd in het blank op hun balkon, door natuur zelf daartoe gerechtigde meesters, superieur, op z'n minst in zwarte denktrant vol van gal.... Op het balkon geschater!, lach basterde uit aan mond en kaak. ‘Ga je mee Floor?’ ‘Ja, natuurlijk! Ik hou het binnen niet meer uit!’ Flamingo kwam. Dat balkon open. Balkondeuren eveneens wijdopen en de wind die binnenwoei. Ma' als je beter wilde, kon je natuurlijk ook je voetje buiten zetten, waar het nog frisser was. Ze gingen. Oude bomen voorbij, die fo geen tijd schenen te wijken. Hun wortels driehonderd en enkele jaren oud. Kruinen van ze, die bomen, hadden véél gezien, zoals men met de negermond dat treffend zei. En daar: ouwe straat om de hoek, met de Grote Stadskerk! Dat historische gebouw waar slavenmeesters zondag hun vergeving over hun huid gegoten kregen: één uur lang godsdienst in ruil fo hun koloniale kwaaddadige baldadige verrottigheid! Gisteren kwam die wandeling vroeg op de ochtend, dan wat troffen zij, Janki & Floor? Vlak in de Watermolenstraat een oude vrouw, die uit een der neger-erven een pas geboren kind dat erf uit droeg. Heel even met kind straat op... die ‘Moeder’ van die straat groet geven, fo bescherming tegen kwaaie wereld later... Die oum'ma met dat waterkindje, zoals een klein beebie heette, zong uit mond een beebiedeuntje: Doi, doi, sawani kon!
Kindje wanne slape!
| |
[pagina 72]
| |
Daarbuite lope schaap.
Een schaap met fíer witte foetjes,
Hij drink se melk so zoetjes.... mémémé......
Ach! Die mensen die de liedjes door makaar gooiden! Ze wisten meestal nieteens wat ze zongen! Had hij, Janki, daar op z'n zoete hotelkamer, sweethotel!, nie gelezen over zulke zaken? Heel des negers leven was een lied!, zo stond gedrukt met boekstaafletters! Men zong, vooral diep in het verleden, werkelijk bij álles! Neem nou dat Fajasiton lied dat hij kende... ‘Floor!’ (Ze waren al die richting van 't paleis gaan op lopen.) ‘Ja?’ Een draaistemmetje daar, met twinkeliergeluidje. ‘Hoe vind je dit oude gebouw? Men zegt dat dit het departement van Financiën is, hier aan het Oranjeplein. Dan moet dát daar in de verte, schuin achter ons aan de Waterkant, niets anders zijn, dan het oude fort waar de stad aan gebouwd is!’ ‘Dat kan zijn ja... wonderlijk!’ Ma' hij hoorde dat nietmeer! Janki had fantasie die rende door z'n hoofd. Hij wilde in de opzet van zijn onderzoeken rijkelijk gaan slagen. Haalde dus snelsnel notitieboek tevoorschijn en schreef iets op, met krabbelvingers. ‘Wat doe je nou weer?... Hè! Wees niet zo ón-romantisch, hier op deze fantastische plek! Kijk toch!: het gouvemeurshuis...’ Ma' hij keek nieteens! Hij? Tan! Hij duwde haar, een beetje vroegochtend-wrevelig, dat notitieboekje onder de neus. ‘Ik zal nou 'ns iets uitleggen!’ Dan, hij begon. Hij zong fo haar het liedje, datzelfde gekkige liedje, dat El Negro op de boot had lopen neuriën. Zij, die gestudeerde negers met hun huiswaarts-stemming! Hij had El Negro uiteraard om tekst en uitleg gebeden. En had die gekregen ook, tenminste, alleen tekst. Uitleg, moest komen. Uitleg, leek hij al te hebben, eensklaps zo. Want:
Fajasiton, no bron mi so, no bron mi so, no bron mi so!
Agen Masra Jansi e kiri soemapikin!
Dat kon toch alléén maar betekenen: vuursteen, brand me niet zo? | |
[pagina 73]
| |
En dat Masra Jansi, meneer Johannus, ‘mensenkinderen doodde’! En dát ‘agen’, opnieuw dus... Wie had daarmee wat te maken? Die dingen waren ouwe liedjes, vol met versletenheid van realiteit! En kindertjes genoten d'r van als aftelrijmpjes, waarbij ze met een soort van boon (kawai) als het kon, over een plat stuk steen wreven. Dan kreeg één van die kindertjes uit dat kringetje, de hand van de aftelman, met die warmgewreven boon erin, op zijn of haar knie. Kind gilde! Kind sprong op!, was uitgeteld. Ja... als dat zó eenvoudig lag! Hij, Jan, Janki genoemd, had luidkeels gelachen, toen bleek dat de naam Janki natuurlijk hetzelfde was als Jansi uit het liedje. ‘Pas op dat je niet bent teruggekomen in je tweede leven!’ lachte El Negro. ‘Die barbaarse meesters!’ vloekte hij dan zachtjes er achteraan. En wat voor Janki een misterie, gezongen door een kinderlied geweest was, werd zo eensklaps als een donderslag goed helder! Het leek of hijzelf terug kwam, om dinges te verklaren! Sterk! Al te kras om dat zomaarzo te geloven. Maar... hoe kon het anders zijn, dan dat zo'n liedje, mooi, natuurlijk, zelfs vrolijk gezongen, uit bitterheid geboren was? Dat was natuurlijk een slavenliedje! In diepe slaveneeuw ontstaan. De grote mate van versleten woorden, getuigden van grote leeftijd, ouderdom. En fajasiton, ‘vuursteen’, hoefde toch niet alleen een ‘vuursteentje’ te zijn dat jou zoals het lied zei, ‘niet moest branden?’ Vuurstenen, zo sprong die gedachte in zijn kop in vonken uit! Vuurstenen waren natuurlijk de gloeiende kolen! Gloeihete die je op de meest tere plekken van je lichaam kreeg geperst, bij wijze van afstraffing! Dát was de historische waarheid. Niet dat vuurstenen gewone steentjes waren fo tabaksvuur! Want dat waren tondeldozen! Aaj! ‘Agen masra Jansi e kiri
soemapikin!’
‘Alweer vermoordt meneer Johannes
een mensenkind!’
Een regel die Janki zong en herhaalde! Terwijl hij zijn Floor daarbij op | |
[pagina 74]
| |
de dijen en op de billen probeerde te slaan! Terwijl ook, ze kundig elke slag pareerde en de kant op rende van Combé. Net of z'n handen van die oudhistorisch ijzeren tangen waren, die met gloeiende kolen haar zijbout belaagden. De straf, fo een jokster, verklikster, kwaaddoeneres! Alsof z'n opkomende krasheid, (vuur in 't bloed om in de ochtendvroegte te gaan naaien) tegelijk een poging was om gloeiende warmte langs haar dij te strijken! Waarop ze gillen zou, van heerlijke persoonsverdriet! Vlees was geneugte! Vlees was lust! Last tegelijk! Want met die fantasie fo seksuitbeelding in z'n hersenkop.... ‘Jansi!’ riep ze bijna, ‘Jan! Janki! Hou toch op!’ O, ze wou zo graag alweer na' die Palmentuin, daar achter het goevenementshuis gaan, om er zo prettig ruim te wandelen! Haar was niets liever dan van volle leven hier, tussen de resten van een tijdperk, ongestoord te genieten! En de dag van vandaag, op haar te laten afkomen in licht en luchtigheid. Maar zelfs dat, scheen even niet te zullen gaan kunnen lukken. Want op een oude ‘kriw, kriw, kriw!’ piepende pastoorsfiets, kwam vanuit de verte een latenacht ganger aanbreken. Alsof hijzelf de ochtend was, luidkeels zang lozend in zijn bezopen vrijheid. | |
(13)‘Mandwe!’ ‘Ija Oup'pa?’ Dan wachtte oup'pa niet, ma' sneed met mond op in, bij oum'ma: ‘Die jonge heeft schijtbuik! Héle huis stinkt van z'n broek aan z'n bil! Dan is dat ding, dat enigste schone, wat hij heeft op dit moment!’ Een ouwe mond die sprak. De woorden beefden. Granp'pa streek met die wandelende hand van 'em, over z'n kaalhoofd met witte haren rondom van z'n kop. ‘Háál je broek weg van je lichaam!’ sneed die mond van z'n granm'ma. ‘Dan zét je broek daar! Dalek gaj'k 't met me hand hier, wassen. Met soso-skin, blote bil, ga je blijven! Totdat alles is schoon en droog!’ Ze was in kwaadheid gekomen, kwaaie stemming, Mandwe's | |
[pagina 75]
| |
grootmoeder, nadat hij vroeg van school gekomen was. ‘Grote grote jongen! Poept broek vol met zó een koek van z'n darm!’ Granp'pa begon 'em te verdedigen. Ja, een mens was natuur en kon nie helpen. En wat zulke dinges aanging, was dat kind gelijk met ze. Je kon je buik nie vasthouwenGa naar voetnoot1 soms. Doodgewoon mensdom z'n kwalen. Als je maar kon herstellen, toch. Ze waren met elkaar vergaard, daar, in dat huis met ramen. Drempel had ze toen bij makaar gebracht. Mandwe, hij zat, met heel zijn lichaam. Een lukse leek dat ding, met blote bil te zitten op een bloot stuk hout. Lichamelijk gevoel kwam in 'em, van hoe boom was, in z'n werkelijkheid. ‘Hierzo!’ ze slingerde een ouwe jurk voor 'em, ‘Bind 't rondom je kikkerbuik! Dan hoeft geen niemand na' je bat-en-bal te kijken!’ Hij schaamde! Was met geknepen benen aan het zitten. ‘Aaj-o!’ gaf ze d'r mond een zucht. Dacht aan die jaren die voorbij gefladderd waren. Jaren van kindertijd. Een mens schoof snel vooruit, als een walapavis in de rivieren. Had hij niet kleinklein op d'r dij gelegen? Met poeperij en braakmond van z'n negersnoet? Tijd fladderde niet, tijd vloog! Ze zuchtte d'r zucht weer. 't Leek nog sneller zelfs, dat zucht verging. Aan mond de wateren van ouderdom, drijvend langs rand van mond, nat langs de ogen. Waar was 't jaar, in de herinnering? Ik liep mijn lopen, en ik was al verder dan ik had gewild reeds daar. Ik had een weg gevonden, die verloren mensen gaan. Ik draaide om, me hoofd. Niets zag ik verder daar, dan ikmezelf. Me oog greep ik uit oog z'n kas, ik gooide oog hoog op, te lucht! Een blinde vogel die kwam aanvliegen, dook snelsnel na' omlaag en tjopte met z'n snavel aan me oog. Wewe!, wewe! Vogel vloog weg, met allebei mijn ogen. Ik riep achter die vogel aan: ‘Bekvogel! Flerkvogel! Ga, met je verenlijf!, ga kijken waar ik ben gebleven! O mijn posisie...!’ Whop! Vogel vloog-ging! Dan toen vogel kwam, na zijn verkenning, hoorde ik uit vogel zang:
Koko, we koko we, damadoewa!
Koko, we koko we, damadoewa!
Het is een mens gezeten daar, damadoewa!
Hij gaat de kant van adem op, damadoewa!
| |
[pagina 76]
| |
Vogel zijn zang hield op. Toen hij aan kwam met vliegen, viel hij wappp!, vlak fo me voet. Ik pakte vogel met me hand, ik at z'n hart, gescheurd uit borst. En zag opeens hélder mijn weg. Een gang van geest, goeie progressie!, vogel die door mijzelf werd gevlogen! Binnen het diepfataal gevoelen, van het binnen zittend zijn, in een soort voor- en grootouderlijk nest, draaide Mandwe behoeftig op z'n bilwerk. Het had geen kans, spelen te gaan, met deze kleren: ouwe vodkleer, met een knoop gebonden aan zijn lijf. Een soort voorziening, vol van tijdelijkheid. Boeket aan tros hing buiten daar in zon te waaien. Borst van hem daar binnen bloot, zonder één enkele vezel. Hij had een ring gekregen toch! Mooi sieraad zo, dat lichaam meer kasjet geeft, zoals met een lekkermond gezegd. ‘Hoe hij zo mager is! Dat ding blijkt mooi aan zijn lichaam!’ Dinges was 't, ring, aan vinger en aan hand. Aan hand met hand z'n levensdaden. Ring als een soort voorziening, die aan je handeling een uitstraling gaf. Dit geven, wás iets! Een andere mooiheid, waarvoor bloemboekettros zelfs zou schamen. TransGa naar voetnoot2! Ring, met z'n gevlochten bovenkant was vóór het aandoen, in een water ‘gebaad’. Een bloemenwater, vol met geurigheden. Een inleidende daad, tot schenking aan je ego-leven, je jeje. ‘Mandwe! Boi-o! Ga een kom water fo je granm'ma die hier zit halen!’ Twee vriendjes speelden, buiten, ergens weg in de buurt, Boenkoe en een ander. Vochten hun vechtpartij fo ze. En geen der omstaanders partij trekkend fo welke van die twee dan ook. ‘Is míjn knikker!’ ‘Nee! Is míjn knikker is hier! Ga weg jo!’ Kleine arena. Hemdscheuren, broek kromtrekken. Bloedlip slaan. ‘Laat ze! Ze gaan zien! Papai wacht ze thuis! Ze zullen afgerammeld worden! Die moerskonten!’ ‘Mandwe! Je hoort nie no?’ Hij hoorde ineens weer die stemklank binnen. Op school hadden ze schoon geroepen voor 'em: ‘Deze neger wil nie horen! Hij leert nie goed! Hij heeft teveel van neger! Kan hyacint niet spellen, want bij diktee schrijft hij bijna hardop: Ija Sint! Net alsof hij ja, jawel, tegen Sint Nikolaas zegt! Hij kent zijn versje over die duizend kikkers uit de Hollandse dreven niet! Zingt Vader Jakop net zo vals als die afgoderijliedjes van ze!’ Dan kreeg hij wakatiki, wandelstok. Dus: cijfer 1. Of een doks, een | |
[pagina 77]
| |
eend: cijfer 2. Zoals altijd weer wanneer 't over school ging, op 't gebied van taal, kregen ze hindoestaanse tienen: cijfer 3! ‘Jij bent z'n granp'pa! Zeg ‘em fo me, laat hij water gaan halen fo me!’ Van die kant geen geluid. Sliep Mandwe z'n grootvader dan? Een ouwe man in een soort van ouwe slaap gevallen? Owaar? Nie daar! Hij was klaarwakker bij z'n hoofd, ma' gaf geen antwoord. Een verschrikkelijk geweldig groot konijn sprong door dat raam. Hij kwam, knaagde al die stoelen en banken, laat ze kapot gaan. Zo weinig al hadden ze! Dan at konijn dat klein stukje rafelgordijn, knaagde met slagtanden zo groot z'n gebit!, die trap op! Alles, alles, verdween in zijn borst. Dan zat hij, konijnstil, met een verschrikkelijke bosgeur, vanuit dat hoklege huis, die mensen aan te loeren: ogen roodachtig en starend op starend. Kijk! Kijk! Hij verpletterde ze met wreedadig kwadadige blikken uit zijn ogen, ogenblik-verplettering! ‘Wát jij dat! Je zegt helemaal geen nèks!’ Mandwe z'n grootmoeder begon met razen. ‘Wat moet ik zeggen dan? Is jíj voedt op!’ Eindelijk kwam z'n grootvaders lip los. ‘Je zegt geen nèks en je wil geen nèks! De hele week al ben je kwaad op me! Me jeses, wat heb ik gedaan, dat je me zoveel haat geeft? Eén vernederende sakasakaGa naar voetnoot3!’ Zo onverwacht als plotseling kon zijn, brak zij uit aan ‘em, met woord over lippen: ‘Ija! Je denkt dat ik nie weet! Ik éét met je, je drínkt met me! Ma' je háát deze negervrouw! Vroeger, dan híeld je van me! Want ik was je naaivrouw! Ma' ik weet nie wáárom: je bent zo veranderd dat geen mens kan zeggen hoe!’ Ze wachtte, ademde een pauze door d'r twee neusgaten. Als ze had meer gehad, was ze zeker met tien neusgaten gaan lucht pompen, na' die verstikkende moerasgrond van d'r ziel, die plotseling luchtbel leek los te laten! Met zwampstank. Dan hóór, hoe ze met voorts uitvallen, woorden voor 'em rampeneerde: ‘Verleden ben ik eventjes een hand gaan helften! Die mensen hadden nood, bij Ma Dodo. Zondag of geen andere dag! Ik móest Alex gaan bijstand geven! Wanneer nood gaat komen is 't niet mooi aangekondigd! Want ongeluk is nie zo zwart als regen, van tevoor! Geen mens wéét van tevoor! Geen jeje!’ Ze straalde, in beginsel fel aan strijd. | |
[pagina 78]
| |
‘Ija, héle week heb je dáárom nie gepraat met me! Omdat ik negerdinges ben gaan doen met me bemoeienis! Je zwijgt! Je houdt je mond! Geen erger zaak met kind in huis hier!’ Mandwe, hij schokte hoe hij schrok. Ooooo....! Dus dat was dat ding, daar met die mensen in de rondte. Dansend en schuddend, in een soort van opgewonden zijn. Dan hij mocht nie d'rbij no? Negerdinges! Verboden fo die kleine negerkinders!, pkinnengre. Dan laast bij Oom Aleksi alwéér.... Hij sloeg z'n ogen dicht, konijn was weg. Z'n hand sloeg hij aan oren. Horen hoorde hij niemeer, hoe zijn grootmoeder raasde, tierde, kos'kosi! Z'n granp'pa wrakendGa naar voetnoot4, zag hij, zittend in zijn ouwe houding. Trillend van een beving. Mens in huid als binnending! Hij voelde aan zijn hoofd een laatste lach. Van verre lachvogels die vlogen. ‘Jo m'mapima jo! Jo sakasaka!’ Scheldlachen! ‘Je bent neger en dan háát je neger! Wel, is néger heeft je met je bloed gemaakt! Ma' dat ding lijkt, of je uit een kontgat komt, in plaats van uit een panpan! M'moerbeeste! Ik hoop dat een wintigeestGa naar voetnoot5 je zodanig laat bevliegen, dat je geheel als een zwartneger komt terecht in één groot bos, waar ze je binden aan een boom! Dan zwepen ze je! En dan laten ze je negerdinges zien, totdat je oog een duister hol wordt, waarin wormen die je aangelaat opvreten! La' je krapèren in de schoot van alle negorijen!’ Scheldlach werd scheldschreeuw! Een orgel zong. Uit dat gebedenboek klonk hoog een schone lierelij. ‘Itte missa est!’ ‘Deo gratias..!’ ‘Aaaaaaaameeeeeeen!’ Het hart was 't hoofd. En 't hoofd was vol van hart. De ziel, witschoon, kende geen grenzen. Twee handen, mooi gevouwen aan elkaar. Als engelhand zo mooi en blank. Biddende om geen zielsverduistering. Wanneer zon openging, straalde de zondag. ‘Haleluja! Haleluja!’ Onder de nok van bovenraam met brandschilder in glas, waardóór het schijnsel van de heiligen, viel een verrukking, goddelijk en groots. Een negerziel zondig als zijn magie, werd witgewassen, uitgedoopt. ‘Eééééé...’, kinderstem uit een verloren schoot! Het Chamgeslacht ontweek den dood! ‘Aaaaaaaaaameeeeeeen!’ Jo m'mapima joGa naar voetnoot6! | |
[pagina 79]
| |
(14)Aan die negerpoort bij die houten schutting, dat dat erf met z'n herenhuis aan straatkant begrensde, stond een meisje. Tien-uur zon van de morgen scheen z'n licht daarzo. Tien uur! Dan stond zij te suffen. Zaterdagmorgen en ze stond d'r haren te voelen: of die vlechten aan de punten goed waren aangedraaid. Vlechten zo, dik als een handje bakovenGa naar voetnoot1! ‘Meisje, sta-sta nie zo daar! Weet je niet dat wie daar in die negerdeurGa naar voetnoot2 blijft staan, geluk weghoudt om binnen te komen? En?!’ ‘Ija, Ma Leida!’ ‘Dan wát sta je daar dan, te kijken na' dinges? Alsof straatzanger Sonde Prodo voorbij gaat gaan komen!’ (een verzuchting) ‘Ach! Die ouwe tijden gaan zó weg...!’ Dat meisje aan die poort draalde nog wat. Ze stond te kijken in de verte, waar er weliswaar geen straatzanger zoals bijvoorbeeld Goedoegoedoe Thijm opdook, ma' die mannen waren bezig het Molenpad te verharden. Ze hadden kaai-stenen meegebracht. Die mensen van Openbare Werken! Dagloners waren ze, bezig aan de wegenbouw. Vlak tegenover die zonet gezegde poort, was die ingang van Van Dijk, een buurt die nooit verharde wegen kennen zou, zoals dit Molenpad, waarover de hoge heren Excellenties reden naar hun villa's in hun buitenwijken. Wijk zoals nieuwlopende Zorg & Hoop, no? Ze stond met gapen! Achter haar, bloeiende jamponica's. Ze gaapte nog een keer, waarbij dat zonlicht kans kreeg om op haar met houtskool geborstelde tandenwit te blinken. Snuffelend kwam die hond bij d'r, vanonder dat huis. Dat beest was zonder ras, zoals mensen hun mond zei. Want rashonden, echte volbloed bull-dogs en herders, waren alleen fo die bakrahuis-mensen, blankkoloniale top dus. Nie voor hen, die die erfwoningen bevolkten, zoals deze hier. Huis voorop, was al langer dan twee maanden van het goeie jaar gesloten. Dicht gemaakt, sins z'n geachte bewoners met have en goed waren teruggekeerd - nee, nie na' Europa, ma' na' Curaçao. Oliegeld te verdienen, had je daar. Dan had die vroeger daar wonende huiseigenaar, een ambtenaar, zichzelf met z'n geest, blijkbaar laten | |
[pagina 80]
| |
overschrijven, naar een ander stuk gebied van dat Koninkrijk. Ooit in verleden tijd was hij vandaar gekomen ook. Nu wachtte dat huis op nieuwe woonmensen. De erfmensen dus nieuwsgierig: wie komt daar? ‘Deze kind! Wáárom zo ben je vrijpostig? Hoor je niet?! Kom dat emmer fo me vullen met water bij die erfkraan hier!’ Kind keerde zich om, vooral om zulke swaar berispende mond taal! ‘Hm! ik ruik stank! Vanwáár?, sins 't hier geen abbatwaar is?!.... Míjn god! Deze hond! Hij heeft een dode rat hier opgegeten!’ Meteen vloog een massief gietijzeren strijkbout die op die rand van de waterput ingevet lag, tegen die zinken schutting: bow!! Hond, die op zulk gedrag vooruit aan 't loeren was, hond ontweek met janken en behendigheid, het ijzeren moordding! Dat rasloze hondbeest dook weer voor z'n leven onder 't huis! ‘Die sakasaka! Die ellendige vervloektese lelijke gediertige stinkbeestegoed! Míjn huis komt 't van z'n levensdagen niet meer binnen!’ Dan tegen dat ongehoorzame meisje dat ‘nie wou horen’: ‘Meisje!, je wil laat ik je net zo aanpak, no?’ Ze kwam al! Ma' ze riep voluit: ‘Ze zijn gekomen! Die nieuwe mensen zijn gekomen fo dit huis hier, om te wonen!’ Haar armen gingen in de hoogte en ze maakte heftige beweging. Dan voor je goed begon met denken, stonden minstens tien kinderen al daar! Weet men hoeveel niet grote mensen ook, samen aan poort te loerloeren. Om te zien wie die nieuwe huismensen waren. Want die ouwe Ford met open achterbak was komen aanknorren, net rijdend varken. En toen hij stilstond, dook die sjaffeur direkt onder die kap. Omdat hij wist toch, dat hij straks weer niet zou kunnen weggaan, zonder z'n reparasie, aan die auto te hebben gegeven. Waarbij hij snel op z'n achterrug onder dat rijdend boegoe-boegoe ding, vehikel, ging liggen. Vanuit die swáárbeproefde kabine stapte een man met vrouw na' buiten. Man mager. Vrouw, zo mogelijk nog magerder. Ze waren, terwijl mensen nog geen weet hadden d'rvan, meneer en mevrouw Verwoeven die op hun uiteindelijke adres waren beland. Is waar: ze hadden weinig spullen uit Europa meegebracht. Ma' gauwer dan snel waren ze voorzien, van - in hun ogen - kostelijk ouwe dingen. Deze koloniemensen wilden snel die dinges kwijtraken met de zich moderniserende tijd. Een kweridon, rond tafeltje met één poot, kunstig vakmanschap!, | |
[pagina 81]
| |
werd uit die wagen gehesen door een zwaargebouwde sjouwer, die in de bak had meegereisd. Een sjouwmanhelper, eveneens meegekomen, bovenop die verhuisspullen! Hij was allang op dat trotwaar gesprongen en seinde de mensen achteruit. ‘Heb ik jullie nie gezegd? Jullie zijn net als bosnegers! Mars!’ Een volwassene die die kindertjes wegjoeg. ‘Dáárom gebeuren dinges met jullie! Als jullie nie gauw weggaan, m'e labraka oenoeGa naar voetnoot3!’ De pas aangekomen meneer Verwoeven glimlachte. Wat een manier van wegjagen! En dat 't ouwe mens daar zulke woorden gebruikte. ‘Mi-e labraka oenoe!’ Hij voelde wel aan wat dat betekende. Het hield een dreigement in. Ma' wat precies begreep hij niet. ‘Mi,’ wist hij al heel lang, dat kon zijn: ‘ik’. En oenoe, uitgesproken met opgeheven hand om te slaan, dat moest zoiets zijn als ‘jullie’. Dat andere woord zou dan de uitvoering van dat dreigement inhouden. Snel schreef hij in zijn boekje op: labraka = werkwoord. Opeens werd hij met harde hand opzij geduwd. Achter hem werd een zware kanapé neergelaten. Die kinderen joelden, met hun: ‘Wuuuu....!’ De hond, eenmaal gevlucht, voelde z'n hondegeest geroepen, het door de buurthonden ingezette geblaf in zijn toonaarden te komen verlevendigen. Baja! Ma' echt gevaar had je nie daar. Want meneer met mevrouw liepen na' die stenen stoep, klommen d'rop, en gingen via die hoofddeur, die meesterdeur, fo witte mensen, dat huis binnen. Terwijl, ze groetten in hun aardappeltaal. Nog meer gelach. Wagenman vloekte. D'r zou moeten worden geduwd! Eventjes later, gingen die vensters zonder hun gordijnen, open. Dat huis stond daar, kolossaal en gapend. Bijna een huis dat uit zichzelf zou gaan spoken, no? Enkele stemmen galmden na' buiten, vol met buitelecho! Net of jorka's, oudgeesten, praatten in rumoer. Mooi! Dit was precies wat Masra Janki had gezocht, de eerste twee maanden van zijn verblijf in dat hotel daar in het oude stadsdeel. Dit, dit lag meer bij het volkse van de achterbuurten. Ma' het had toch weer wel wat van deftigheid. Zodoende kon hij visite ontvangen zonder zijn gezicht als bakra te laten vallen. En tegelijk één der hunnen zijn, die erfbewoners, volksmensen. En dat was broodnodig, wilde hij taal van ze en die kultuur ook van ze, leren kennen. Net zoals zijn onderzoeksopdracht ook luidde. Hún taal, en hún kultuur, of zoals letterlijk | |
[pagina 82]
| |
hem was opgedragen: zien in hoeverre zij hun primitiviteit aan de kultuur hadden aangepast. Waarbij hij uiteraard ervan uit moest gaan, dat hijzelf in principe alle kultuur vertegenwoordigde. ‘Floor!’ riep hij vanuit een bovenraam, ‘het worden Surinaamse tijden!’
Dan enkele weken later zo.... A taki, tja mi go a boes' o,
meki por'nen kaba, baja!
Tja mi go a boes' o!
O, breng mij naar het bos,
opdat ik mijn kwade naam kwijtraak!
Breng mij naar het bosGa naar voetnoot4!
Gezang op het erf, bij put die nog niet was dichtgemetseld. Omdat die mensen putwater lekkerder en natuurlijker vonden - evenals regenwater - dan kraanwater. In dit geval, was kraanwater gesjouwd na' die goot die dwars door dat erf liep, op een plek waar die grote stenen put stond. Dat was die konkelplaats waar mensen gewoonlijk samenkwamen om een mondje roddelkonkel te maken. Of om iets anders te doen, fo tijdvulling, vooral omdat een grote watrasoepoemanjaboom zijn koeling brengende schaduw erover gooide. Schaduwboom zo op je! ‘Tja mi go a boes'o...’ ‘Meisje!, wat zing je toch mooi!’ Ze schrok! Liet die aluminiumpot op haar dijen vallen. Pot die ze hartstochtelijk met fijne schuur en as uit de koolpot, zat te schuren! Rende weg. Ma' keerde d'rzelf snel als de Vluchtende Spin om. Kwam, greep dat houten bankje waarop ze had gezeten, en boorde bigdibow! over het wankele houten trappetje, haar erfhuisje binnen. ‘Meisje wat fo mars maak je daar! Je rent ofje Boeboe, de duivel, hebt gezien!’ Arme kind tussen twee vuren! Ma' snel al, bleek wat aan de hand was. De nieuwe - en vooral dit telde fo dat hele angstige gedoe - blanke bewoner van voorop, was aan komen lopen. Iets wat bijna nooit gebeurde: hij klopte aan bij negerkrottehuis, deze bakra, een blankman! | |
[pagina 83]
| |
‘W'is daar dan?’ Dan voordat ogen het in de gaten hadden, stond die bakra al binnen. Goenja & broeja: paniek! Voor zó'n gast moest alles in orde zijn èn ook op orde! Ma' die moeder van dat meisje, Zus Leida, was net bezig met kleren te vouwen fo die mevrouw fo wie ze wasvrouw was. En ze had d'r gewone gebrokende kleren aan, met hier en daar een open scheur: Haar voeten bloot - houten slippers, teptep, buiten. Lappenkleed dat als laken diende fo de slaap, was buiten aan 't hangen en net binnengehaald. En lag daar ook zo onopgevouwd. Verder zo, een boeketje stanvaste-bloemen die allang verwelkt waren, die ook uit vaas waren gezet, ma' die op een ouwe staatscourant lagen om te worden weggegooid. Ma' dat bloemwater stonk nog en... me jeses!! Wat komt deze bakra op mensen hier doen zo onverwachts?! Telaat! Hij kon niet worden weggezonden. En met allerlei excuusmakingen (‘Meneer, kijk asjeblieft niet met je ogen, hòr!’) trachtte men hem aan de deur bij de gaanderij te houden. Ma' meneer Jan, zoals hij z'n Hollandersgezicht voorstelde, wilde persé even binnen komen. Om kennis met ze te maken! Hij wou, is zo zei hij, ze leren kennen ‘zoals ze waren.’ Ongehoorde taal van een bakra! Nee, ze hoefden zich niet te schamen. Vooral dat hij een gewoon mens was, van vlees en bloed ook net als zij! Hij verontschuldigde met een excuus zelfs, fo dat veroorzaakte ongerief. Baja! Welke Hollander maakte één excuus als hij iets deed in die tijd? Was hij dan geen god?! Al bevend bood Zus Leida hem aan, om te gaan zitten, waar hij maar wilde en hoe hij het zelf makkelijk genoeg vond. Ma' van keuze had je nauwelijks sprake: ze hadden één wankelpotige stoel, ooit van een vóórerfbewoner gekregen. Nee, weggegooid was dat ding en opgeraapt door hun van de straat! Met basterende ruzie erbij, tussen de vinder en de vuilnisman! Vuilnisman wraakte om zo'n stuk rijkdom te moeten laten weggaan, vlak fo z'n oog zo, weggehaald door die vinders! Heel voorzichtig zette Masra Janki z'n billemoot op dat gestoelte, ervoor wakend die opstaande balk van de plankenwand vast te houden. Stel je voor! Baja! ‘Ija! Nogmaals: ekskuus hoor! Ik kan nie genoeg fo mezelf onschuldigheid zeggen fo u! Ik bedoel eh... ik kan niks tegen doen, dat u me huis nie netjes bent komen vinden! Want eh... wij mensen van erfhuizen: ons is altijd goedgoed geleerd van langer dan fofo, me grootgrootmoeder af, dat we moeten netjes blijven met alles! | |
[pagina 84]
| |
Tan! Wachte... ach! Ik ben so senewachtig dat ik fregeet me achterste naam te zeggen voor u! Ik heet die naam van Aleida! Eh ja! Se segge me: Leida, Zus Leida! Eh, ja! Aleida Kleinfaam, is zo heet ik eigenlijk van naam! Ma' niemand zegt zo! U wéét toch! Pas als je bent doodgestorven, dan pas horen ze per doodsbericht, dat zo-en-zo-iemand is in de Here overgegaan naar beter leed! Dan ‘brotjasten’ ze al je bizonderheden zo fo sommige mensen, op radio! Laat allemensen overal horen, dat je bent niemeer van adem. Afèn! U wéét!’ Hij lachte! De eerste bakra uit haar leven, die haar krot bezocht! Hij sloeg daarbij zelfs zijn ogen neder! En dat tegenover een negerin als zij! Baja! Míjn goooooood! Dit zou haar Joesoe moeten meemaken! ‘Eh ja! We hebben zo nèks te drinken fo u! Ma' me man met wie ik leef, heeft nog sigaar! Hij'ft ergens daar in die glazen op dat hoekrek daar, geloof ik baja, een grootsigaar van verleden jaar bij een trouwhuis meegenomen! Hijzelf rookt pakjestabak dat je moet rollen met papier! Joesoe... eh... Joesoe, hij is op plantaasje nunu! Ma' zo direk dat hij komt, gaj'k 'em sturen, laat hij bij u aan uw deur komen kennismaken. Ija!’ Dan duurde ze een enkel moment met haar stilte. Riep ineens zo: ‘Evi!! Evi... kom meneer hier je groet geven! Tan!... Meisje maak nie zo smoorverlegen, ofdat je aan een ongewenste meester wordt verkocht! Meneer... dit is Evi me dochter! Ze kan voorlopig nog lang nie met een man gaan samenwonen, is fo dáárom woont ze met al d'r groenheid hierzo bij me, onder me vleugels!’ Evi, een meisje van dertien jaar ouderdom, kwam aanlopen, voetstaps langzaam. Haar lichaam was dat lijf van een sterk ontwikkelde jonge vrouw, die een krasmakende, zwoele, geur met zich droeg. Ze was geheel en al nog onbedorven, getuige d'r vlucht daarnet, fo de mannelijke gast, die bakraman. ‘Evi, is die grote Meneer Janki van voorop is hier! U bent een jonkman, meneer Janki! En uwe vrouw is jong, eveneens netzo!’ Ze schudde met d'r dikharige hoofd ter bevestiging van wat ze zei: ‘Een gelukkig menspaar! En naar ik hoopvol ben, in een gelukkig huis voorop hier. Als u ons nodig heb, zullen wij u altijd alle diensten geven!’ Dan zweeg d'r mond met innigheid van stilte. Hoor nu Janki met rondgeloer van ogen in zijn hoofdsvoorzijde: ‘Ja, u kunt me straks misschien een dienst bewijzen. Maar... u bent zó | |
[pagina 85]
| |
vriendelijk!’ Hij wist zich als blanke nog geen goed raad met al die onderdanigheid. Zus Leida dan nu weer zo: ‘Meneer! Ons is met de zweep geleerd respekt te hebben! En god zij dank! (schreeuwde:) Meisje! Sta nie zo te kijken!! Ga dat pot verder schuren!! Ik moet me tanden d'rin zien wanneer maan schijnt, zo geweldig moet 't blinken!! Dan kijk fo me, of in de verte regen gaat komen aan een zwarte wolk, want me jichtkramp steekt me zoetjesaan!’ (Met lagere gezakte stem nu weer:) ‘Eh ja meneer... waar was ik dan gebleven?... eh ja! Die twee groot opgeschoten jongens van me zijn na' bos gaan werken, met hun vader Joesoe. En die allerkleinste...’ Hier hield ze op. Ze zuchtte, diepe zucht, tot in d'r borst. ‘Haj-ja!!!’ ‘Wat is er nou mee?’ vroeg Masra Janki met een stukje smart van meevoelen dat er iets droevigs aan de hand was. Ze schudde d'r hoofd voor 'em. Trok met d'r twee handen over d'r gezicht. Is zo vatte ze moed, en vervolgde, met een weer sterk geworden jeje in haar: ‘Dat kleinste van me, hij... ik weet niet wat fo siekte hij lijdt! Sins dat hij was geboren, hebben ze me gezegd: is géén goed kind. Van lijf en leden is hij fijn. Ma' hij krijgt iets... is of hij geen besef heeft, van wat wereld is! Se segge dat is wisiGa naar voetnoot5 scheelt 'em. Ma' loekoeman met z'n waarzeggersmond, heeft klaar klaar gezegd, dat is nie zo! Onze familiegeesten zij sterker dan 't hardste boshout! En geen Kwaaie Dinges kan werken op ons zomaarzo! Dus is geen kwaaddoenderij van mense! En ook is uit loekoeman z'n daad gebleken dat, is geen éigen schuld van ons! Want u als bakra weet niet: als je achter een negerdeur aan de straat een kind wekt met een man, en maan schijnt op je, dat wordt je kind onjuist! Ma' zulks heb ik nie gedaan! Nee me schat! Ik was altijd nette persoon van zeden! Dus ik begrijp niet! Ik had ook met me hoofd gedacht, dat 't was fjofjo! U weet toch, wat is fjofjo? Nee? Ach! Ik fregeet! Dat zijn negerhuiszaken! Wel, fjofjo is: negerkinders komen onder kwaaie invloed, als die ouders maken ruzie, of kwaadhartig zijn met malkander! Dan kan zo'n arm godsschepseltje doodgaan d'rvan! Ik had ook met me mensenverstand gedacht: 't was ogr'aiGa naar voetnoot6, Kwaaie Ogen! Dat één van die afgunstige vrienden (ja, ze leren je dat je ook | |
[pagina 86]
| |
geen vrienden moet fretrouwen!) ....één van ze had dan me kind, met dat Kwaaie Oog gekeken! Ma' nèks van dat! Want sins me kind geboren was - zelfde dag ben ik verder gaan werken in steenbrekerij! - sins me kind was geboren, had ik al een zwart katoenbandje aan z'n bovenhand gebonden tegen Kwaaie Dinges. Ook zo, heeft me kind altijd een koraal tegen Kwaaie Dinges gedragen. Dus ik begrijp wéér niet!’ Ze maakte even pauze tot een innerlijke halt. Dan loosde ze d'r woordenschat alweer: ‘Evi! Kom weer hier, neem breng dat kraal fo meneer hier, laat hij zien...’ Evi kwam ongewild met wulpse schudding aanhuppelen. Ma' juist die pogingen, zich o zo kuisjes en stijf te gedragen, gaven haar iets zeer aantrekkelijks. ‘Evi meisje! Je moet geen lichaam schudden wanneer mensen hier zijn! Mannen gaan je timmeren, ik zég je! Evi, klim op dat bankje! Neem dat zwarte ogr'ai-kraal fo meneer!’ Evi, met haar voeten, voetzolen met zéér wit geborstelde rand, beklom dat negerhuisbankje. Ma' ze viel bijna, toen ze trachtte om lossehanden te klimmen. Janki sprong zonder te willen vlak bij d'r. Hij kon d'r lichaam grijpen, om d'r nie te laten vallen. ‘Kom! Ik zal het doen!’ bood meneertje aan. Ma' die moeder sprong op, rende na' dat kind en leek opeens een furie. ‘Je bent gek bij je hoofd no? Je wil dat hele rek laten tuimelen no? Tangi foe koenekti voorman lasi wroko! (Dankzij de knecht verloor de opziener zijn werk.) Weg jij!’ (Kwaad was ze vooral dat Evi aanleiding daar gaf tot aanraking. Al zei ze zulke dinges niet met mond.) En ze duwde dat arme kind opzij, zodat ze met een bonk tegen de muur kwam, badam!! Masra Janki liet een geluid horen dat lag tussen kuchen en kermen. Ma' hij begreep toch, hij kon totaal niets fo dat arme mensenkind daar doen. ‘Mevrouw... ja! Mooi hé?’ Mooie zwarte kraal vol zwarte-magie-kracht! Dat stond hij even later te bewonderen. ‘Vrouw Leida... ik was niet gekomen om lang te blijven,’ zo zei hij met mondkracht. ‘Ik wou alleen maar vragen of ik een andere keer kon komen. En of u mensen kende, die me “dinges” konden leren van uw kultuur! Meer wou ik niet van u, hoor!’ Hij lachlachte. Met bakra's twinkelingsgezicht. Ze knikte begrijpend van ‘ja!’ Wilde daarbij eventjes ten afscheid een kniebuiging maken, zoals het de gewoonte was geweest. Ma' dat ging iets te ver en dat begreep ze. Ze voelde dat deze Hollander geen | |
[pagina 87]
| |
onderdanigheden wilde. ‘Ja meneer! Ik ga ijverig voor u zijn! Me man Joesoe is toriman: hij kan véél verhalen zeggen! Hij is ook een wakaman, persoon die overal gaat en komt waar dinges zijn, gebeurtenissen. Dan buitendien, die mensen van Van Dijk hier aan d'overkant....’ ‘Ja! Mi sabi!’ riep Masra Janki antoesjast uit. Waar ze stond, zonk ze door haar planken vloer, Zus Leida van Molenpad tegenover Van Dijk! Want die blanke sprak ook nog haar eigen taal! Me jeses! Kondre drai!: deze wereld ondersteboven! In dát anno 1953! ‘Ach! U hoeft niet zo verwonderd te staan! Ik ben onderzoeker! En ik had in Holland wat vrienden uit dit land. Daarbij een voorstudie uit wat boeken...’ Nóg stond ze met verwondering. ‘MasanengeGa naar voetnoot7......... éh!’ Janki, de grote meneer, vertrok. Hij lachte, om hoe ze tot hem keek. Een eeuwige verwondering, als een vlek zich uitbreidend over d'r binnenslichaamse negerziel! Schitterend! Hij lachte weer. Lachte verwaand, want dat was hij ook. Maar zij, Vrouw Leida Kleinfaam en haar dochter Evi! Ogen van hun, zagen nauwelijks iets meer van zijn gezicht. Alleen, een lang postuur, die, stap springend over die erfsloot, de kraan voorbij, enkele hagedissen wegtuimelend, gíng, als een schim bij daglicht. Nogeens weer verwondering aan mensemond zo: ‘e, e!!’ Deze bakra, deze echtechte Hollander! Hij was me ook 'n broodje hoor! Hij negerhuis daar latend, donkerhuis op erf. Erf opeens, leek langer, groter, armer ook. | |
(15)‘Me schat! Laat ik je één ding geven, 'n raad als 'n konsultasie!, me schat!: in dit land hebben mensen geen karakter!’ (Ze zei bijna garakter, met de g van garaas, autogaraas waarin je parkeert.) ‘Ija! Nu dan zo: een mens moet een karákter hebben, om z'n leven een zekere gedienstigheid te geven. En daarna mede ook, de maatschappij.’ | |
[pagina 88]
| |
Ze kapte dat gesprek even, met die bezem in d'r hand, die ze op de vloer gooide. Draaide d'r voorschootGa naar voetnoot1 beetje beetje. Voelde d'r haren aan d'r hoofd, vanonder binddoek, die haar hele hersenwerk met alle vlees boven d'r vrouwelijf omvatte. Dan lijmde ze die breuk in dat gesprek weer, met: ‘Aaj! Ma' als je rondom je zelf kijkt, na' mensen hoe ze zijn! Dan ga je zien! Als watermelk zijn we, zo slap! Dat is, fo zover we nie geschift zijn al!’ (D'r mond kwijtte het woord geschift, in de woordvorm van keskift, met dikke naslag t.) ‘Wij?’ (Hier een verschrikkelijk misnoeg-geluid.) ‘Wij hangen met slaapoog onder boom, met onze buiknavel die zon is aan het vangen! Laat wind maar waaien, no? Land komt vanzelf vooruit! Alles zo, laten we aan die bakra's uit hunne Holland over, om te doen fo ons! Is schande!’ Hoor die stem daar, in dat grote huispaleis op Zorg & Hoop. Ze keek, bediende, of geen meneer danwel mevrouw (‘Ifrow’) in d'r buurt was. Of Mai, die Hindoestaanse kookster, die ze meer vertrouwden, meneer en mevrouw, dan die twee zwartneger schoonmaak vrouwen. Niemand was aan het komen. Of't moest daar zijn, stèm van die andere bediende aan 't eind van die gang: ‘Nee hòr me schat! Ik ben nie eens met je!’ Ze hoorden iets. Snel bezem pakken en gaan bezemen. Andere bediende ging snel badkamer wassen en schrobberen. Plotsklapse vlijtigheid, daar in dat grote huispaleis. Ma' niemand kwam na' boven. Enigste wat gebeurde was, dat mevrouw, Ifrow, was aan het weggaan. Sjaffeur had die grootwitte Dodge al fo de deur gezet. Dan wachtte hij totdat Ifrow met handschoen instapte en bloemjurk die aan d'r bloei had. Dan ging deur dicht met een zacht aan je oor aankomende blam! Je hoorde met dat oor van je, hoe auto weg begon te rijen. Ma' dan eventjes latertjes ook, andere persoon die kwam. 't Was op afspraak, weer die Janki, fo zijn zaken. Aldus dat ochtendleven in dat grote huis op Zorg & Hoop. ‘Welkom Jan.’ Gaf Gerber groet. Zij waren van één wereld, beide. Ma' 't was dat huispaleis dat Jan ontving. Grootgrote grasgazon bij voorhek, met bloeiende matrozerozen, levensecht van stijl. Dan die voorpilaren, met vóór-gaanderijGa naar voetnoot2 van steen. Wit als een in de zon gebleekte luier. Grote voordeur met boog. Plantaardige groeisels | |
[pagina 89]
| |
maakten 't voorfront van 't huis, met dat balkon daarboven, mogelijk een hemel hoog. Dan had je na die voorpoort, waaruit weelde, gáng. Gang was breed breed, en mooi ook fo de dagen dat je met jezelf langsliep, vol van sliertige behagens, die met je meegingen. Bediende had 't net verschoond. Je kreeg een reuk van uitgepreste bloemen daar onder je neus aangewalmd. Dat grote huispaleis van Gerber, Professor in de leer van het aanleren. En dan die grote voorzaal van ze, met een viertrapstree omhoog te bereiken, met zuil en binnehuispilaar. Alles zo vol met een geweldigheid: dit was superbam!, op je afkomend: dit wás een bakrahuis. Geen neger in de stad kon dit hebben, mi boi! ‘Hallo... prof!’ Janki kwam. Nie helemaal uit zelf willen, zoals bijna direkt bleek. Z'n ogen waren wittig, met roodrand. Hij had misschien een nacht gewerkt. Of iets anders. ‘Koffie?’ Hij schudde z'n hoofd met beweging boven z'n schrale lichaam. ‘Nee, dank U!’ Ah! Bijna zei die mond van 'em, nono, zoals die negers van z'n buurt hun mond, hun dinges zei. Ma' goed! Hier was hij met die ander blanke onder makaar, in een kultuurwoning. Meneer Gerber lachte z'n lachen. Masra professor Gerber! Door bediende aangeroepen met ‘M'neer’! Z'n witwitte tropenkleren aan hem, z'n lichaam makend tot gekleed zijn. Hij was gekleed tot in zijn puntjes. ‘Eh, geen koffie, dan... eh... iets anders?’ Ja! Gewoon tamarinde. Ze hadden, al die bakra's, Hollanders, zo'n verrukkelijk genoegen in 't drank drinken van stroop. Tamarindestroop, die die bediende maakte. (Nee, geen swarte persoon met z'n viezigheid van woning in die achtersloten! Hindoestáánse kookster! Schoon en net! Wonend buiten de stadskrotten. Zij deed fo Gerber alles wat eetbaars betrof.) Zo ging dat ding: eenieder had z'n eigen taak, niewaar? En vooral dan toch maar wèl goed merkbaar: ieder had een eigen plaats in deze maatschappij. Ronduit: eenieder (‘alle mensen’) hóórde waar hij hoorde. Zoals bijvoorbeeld die bediende in die achterkamer, net aan schoonmaak. Horend dat d'r mevrouw was weg. En bezoek beneden fo haar gekomen. Had al geheime afspraak gemaakt met iemand buiten. Want hoe niet, liet ze (‘Dat ding is maar ongeluk’) een heel pakket met oud eten, vol grote brokken vlees van vier dagen gelejen, uit dat raam vallen. Iemand stond klaar om 't op te rapen en fo d'r na' huis te nemen, | |
[pagina 90]
| |
heel stilletjes toch. ‘Het personeel mag niets hier stelen!’ hoorde ze mevrouw nog zeggen. ‘Wie lange vingers heeft, wordt hier op staande voet ontslagen, zoniet overgeleverd aan de politie.’ Dit was geen stelen. Dit was leven lenen. Eten om eten. Eten, wat werd weggegooid. Zelfs die groothonden, bas blaffend in die grote tuin die leek op Eden, die honden kregen rauw te eten. Meer vlees dan menigeen in 't land. Ach, wie wou van zulke dinges weten? Ze betaalden hun bediendes toch? Of in elk geval: Lanti, het Gouvernement betaalde. ‘Als de mensen van dit land een rivier waren geweest, dan was dit land al tien keer overstroomd! Zó langzaam zou het met de gefrustreerde afwatering verlopen.’ Die Gerber (Gebi zouden mensen hun mond zeggen) lachte om eigen woorden, daar aan taal uitspraak. Hij had 't gezegd. En Janki medelachte. Samen aan zwaargrote werktafel. Met open deur geklapt, uitkijkend op 't gazon van achter. Kijk hoe daar Alex, tuinman, weer een plantje plant. Die man ook! Dacht dat je maar aan hoefde te planten. Niet onderhouden. En maar aanplant maken! Bijna, zoals met alles in dit land! Zo luidde dus deze gedachte, daar in Gerber z'n hoofd. Hij keek, met die rimpeloog van 'em, blankbleek, na' Janki. Die was aan 't zitten, op de bil van een stoel. En Janki keek, ma' luisterde meer uit z'n oor, dan kijken hem was lief. Hij was gekomen, om 't verhaal te horen. Die tori fo wat Gerber hem had laten komen. Had eigen eigen onderzoek opzij gezet. Baas Gerber, aan wie hij was ondergeschikt, had zelfs z'n sjaffeur gestuurd. ‘Dan en dan, moet je komen!’ 't Was net onder 't werk van Janki, toen diezelf bezig was een negerman te raadplegen. ‘M'neer! Mi e go tak’ a tori...!’ Hij hoefde 't niemeer, want daar aan Molenpad, voor 't huis van Janki, was een witte Dodge gaan stoppen. Buurt met z'n kijkerij! Javaan-sjaffeur in uniformpak, komt nabij Janki's huis. Een brief als boodschap. ‘U eh....’ wou Janki net beginnen, toen Gerber z'n mond sneed, met: ‘Zeg, even tussendoor!: het is menigeen opgevallen, dat je al te zeer met die zwarten omgaat. Het is je werk, ik weet het, om de struktuur van hun “kultuur”, haha!, te onderzoeken. Voor je promotie. Je weet, ik ben ook zéér geïnteresseerd. Als je stellingen maar goed zijn, m'n jongen, je techniek van aanpak! Methode...! Stijl...! En wetenschap...! De rest kan me niet schelen! Je krijgt zó m'n fiat, dat weet je!’ Hij wachtte een moment op adem, die veraf leek te willen blijven, | |
[pagina 91]
| |
hoewel bijna niet merkbaar, behalve wanneer je luisteraren had van een geest, die aankroop vlak langs die lijnen van z'n spitse neus. Dan kon je vanuit verten zien hoe luchtstromen zich van die mens wilden onthouden. En dat hij ze opzoog bijna, in zijn manier van praten, halfadem van de mond. ‘Eh ja! Wat ik wil zeggen: vergeet één ding niet! Dit is een land, van mensen weliswaar, maar... wij zijn anders. Vergeet niet, dat wij Europeanen zijn. Met kultuur.’ (Mond van die Gebi zei bijna bijna Kultur. Maar hij miste de Duitse gratie d'rvoor. Trouwens... oorlog was nie zoveel langer dan paspas achter de rug, nog maar net langer dan acht jaar.) Janki zat. Janki keek. Hij voelde die bille van die stoel onder 'em, als een opvangcentrum. Heel zijn wezen was op dat moment ter ruste. Op niets anders dan hout en plank, met vier onderbenen, door een schrijnwerker gezaagd tot in gerieflijkheden. Mooie zitstoel. Zijn smalle vingers beefden, zonder één enkel geluid. Hij wou gaan ventileren, z'n buik, ma' kon niet. Draaide van z'n zitplek een paar graden nader naar die Gerber, alsof uit belangstelling en niet uit buiknood. ‘Ja! En nu de plannen!’ Met een sigaar aan mond vertelde Gerber. Hij had een plan ontworpen, fo de opzet van een snellekweek-school. Dat wou zeggen: door bijeengaren van leertalent, jeugd met brede hersenen, zou hij een versnelde ontwikkeling van 't land bewerkstelligen. Met die jonge leerkrachten des lands de intelligensia versneld uitbreiden. Net een soort visgrond, vijver, waar je bijvoorbeeld kwiekwie uitzette! Hij legde met omstandigheid van taal en teken uit, baja!, dat 't wel geweldig veel geld ging kosten. Ma' dat 't was, een plan van invensie van briljante intelligensie. Snelle kweek! Versnelde uitbreiding der intellektuele top! Versnelde ontwikkeling des lands! En van zijn portemonnee. Dat mocht toch ook? Niewaar dan? Dat plan móest uitgevoerd worden, binnen een jaar. Anders, had het geen zin en geen betekenis, legde hij uit. En wie moest aan het hoofd komen? Hij natuurlijk. Ja, Janki kon ook onderdirekteur worden, zo was beslissing al. Hij moest durven te weigerenGa naar voetnoot3!, al was mond zo verstandig aan het Gerberse hoofd, om zulks nie te zeggen. ‘En? Hoe vind je 't?’ Gerber stak, halverwege-sigaar weer aan. Dat ding ging uit. Sigaar zo, hield geen rekening met een roker die een | |
[pagina 92]
| |
redenaar was, zoals hij, uitleggevend van slands belangrijke zaken. ‘Eh... ik moet er even over nadenken.’ ‘Denk niet te lang na! Ik heb je alle facetten beschreven. Alle voornaamste!’ Meer stroop, ditmaal met tegenzin uit die grootbuikige karaf gekanteld in een glas. Met ijsblokjes d'rbij. ‘Hier!’ zei Gerber. Gaf Janki op groot papier een schets. ‘Ik eh...’ (Wat kon z'n Janki-mond staan zeggen dan?) ‘Ja, zeg het maar!’ (Janki las schets met oogwerk.) ‘Ik heb 't idee dat het niet zal lukken.’ Gerber keek op. Z'n aanzettende hangkin trok recht. ‘Hoezo zal 't niet lukken?’ Hij morste as op die parketvloer. Ach, bediendes had hij om te dienen. Dus geen kopzorg om morserij! Trok schetspapier uit Janki's hand, zonder excuus te maken of te geven. ‘Teveel geld!’ Ah! Een argument van de nuchtere Janki. ‘En te korte tijd bovendien.’ Schets van z'n eigen oordeel sprak. Hij stond tweemaal sterk, dacht die Janki, no? Welnu, antwoord daar pimpam!, kwam aanrollen, zonder te rekenen op tegenstand van iets als een mens, die kon stand houden: ‘Ach, 't is maar niets in deze wereld! Weet je, ik heb 't idee dat 't moet lukken.’ Aldus Gerber z'n overtuigde mond! Dan voorts: ‘Kijk, we dienen het plan in, zóveel en zóveel miljoen. En de beslissing moet snel vallen, liefst binnen de kortste tijden. Het geld moet worden aangevraagd door de Kolleges van Bestuur. Die sturen met hun eeuwige gebedel hun verzegelde koloniepost naar het moederland. Smeken om geld... en ondertussen komen de planningsbedragen binnen. Jij als toekomstige onderdirekteur, jaja, krijgt alvast zo'n tienduizend. En ik....’ ‘Het is bedrog!’ Janki siste. Hij was zo nuchterziel, dat hij zichzelf niemeer dan met hardoppe stem hoorde. ‘Wat? Vind je mij, je promotor, een bedrieger?’ ‘Neenee! Zo bedoel ik 't geenszins.’ De deuren wilden meer nog openvliegen dan ze waren al. En Janki slikte bijna z'n hele keel in, om 't woord dat niet uit mocht. ‘Op papier lijkt 't mooi. Maar voor de werkelijkheid lijkt het me niet erg zinvol, om niet te spreken van bedriegelijk mooi.’ ‘Ja,’ breed die handen van Gerber, vol van zelfverzekerde gebarentaal, waarvan de ruimte werd verkleind door woordentaal uit spraak aan mond, mond met stuk friktie van de klank in uiting: ‘Rrrrrustig nou! Het is legaal, wat we gaan doen. Die ellendige lafaard van een Frankie kan je vergeten! Die heeft een goeie baan en | |
[pagina 93]
| |
met het goeie vreten houdt hij zich van alles afzijdig! Pap eerst goed aan, met die Moor van Venetië. Hij is al in de politiek gegaan, die idioot: al is 't nog geen politieke partij. Die kulturele vereniging die hij met Brummal, hah! (kleinerend), de zwarte doktorandus, akkountant, heeft opgericht... ach, 't zijn hun eigen zaken. Of die Brummal zelf, al ligt die niet zo goed bij het Bestuurskollege: onder de hersenhebbers (hij lachte om dat woord voor intellektuelen) heeft hij invloed. Zíj moeten tenslotte op de nieuwe school les geven en hun gezapigheid verdienen, nietwaar?’ Dan dacht hij hardop na: ‘Middenkaders scheppen! Door een versneld ontwikkelingsplan, hier ter plaatse uit te voeren, onder de leiding van professor Gerber Mann!’ Zijn ego zwol. Hij had zijn taal. De kamer leek vol van genoegen. ‘En lieve kerel!’ zeide hij met draaitong nog, ‘vergeet niet - je hébt 't me zelf verteld, nietwaar?, dat ene Brummal, nu een akademische titel dragend vóór zijn naam, tóen, op kollege, is betrapt op... ach, laat maar! Jij kan als degene die indertijd het bewijs van zijn fraude onder ogen kreeg, onder deze omstandigheden zelf als aanklager dienen. Maar dat zal offisjeel wel niet nodig zijn. Een klein dreigement en... wacht maar! We krijgen ze zo ook wel klein. Intelligentie is het zwaarste wapen dat er bestaat!’ Hij keek Jan aan, een rasgenoot fo Janki spelend: ‘En... dat wíj, blanken, uit Europa hebben.’ Wilde daaraan nog toevoegen: ‘Sinds Pythagoras... Sophokles, Sokrates..., Aristoteles...’ Maar elk woord voorlopig leek verboden door z'n overbodigheid, daar, daar, aan 't huispaleis. Huis & paleis te Zorg & Hoop. Woorden overbodig no over intelligensie? Behalve net achter die keuken daar, waar één der bediendes een stuk vlees via d'r mond in d'r hongerbuik smeet. Ogen gloeiend van verrukking. Oewwwwhhhhh! |
|