Jeje disi/Karakter's krachten
(1980)–Edgar Cairo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Hoofdstuk twee(7)Een zoembij daar, onder plafond! Wwwwzzzznnnn! Dat beest draaide, keek uit z'n ogen na' beneden daar: kinderen in kleine kleertjes aan hun lichaam gezeten. Met bord in hand, wachtend op eten. Klek-klek-klek!, slaand op die borden. Een houten vloer onder hun bille. Dat alles zo, zag dat die bij uit wei, met zoemen. Onder dak, het zink zo dichtbij, warm no m'moer! Wwwwzzzznnnn..., bij, als insekt zoekt een uitweg, ruikt waar buiten is. Buiten is geur en licht, waarin je je lichaam voelt als een lichaam! Bij is een klein gedrongen zoem-insekt met spelen daar, vliegend onder een houten dakkonstruktie, met plank en zink en balk, scheurnaden en spinnegarenGa naar voetnoot1, stof en vuil. Het vergeten plafond, zo kon dat ding heten, met aandacht, meer, gericht op daar beneden, dagelijkse gang van zaken: kinderen voer aanetend fo de hongerbuik van nu en nu! Opeens zo: bij, met z'n honingsmoel, verdwijnt, net ofdat 't is opgelost. Het is geen door een kwaadwillige persoon ‘bewerkte’ en ook geen met kwaaie magie ‘bewieste’ die ze soms sturen om je dood te steken. (Een bij met een boze geest d'rin.) Onder dat dak klonk: ‘Mamma, 'khep honger!’ ‘Maaaang! Deze kinderen! Ik zal werken tot ik doodval fo jullie! Jullie houwen geen gedachten dat ik net van werk kom, om nie te komen rusten hier, om me hier dood te werken!’ Zus Nette, Mandwe's moeder, in aksie, ‘Hei daar! Ga je kleren ruilen!’ schreeuwde ze die kinderen. | |
[pagina 36]
| |
Praat fo zich uit, want horen zullen ze nie horen, zonder dat ze eerst hebben gemalen: rijst en bonen met een vleugje vlees, tussen hun tanden. Dán pas geven ze oor, met volste buik, om te horen wat ze heeft te kommanderen. Eerder niet toch! Bij? Die bij boven, ónder plafond en weg gevlogen nu, bij was geen roofdier, die gedaald was, om die schare kinderen op te eten. Een soort Levensgevaarbeest zou 't geweest zijn, woest en sterk, overkappend in z'n ruimte, dat daalde, daalde over geest en lichaam, daalde over draalmens daar beneden, badend in het middagzweet, afwachtend hunne maaltijden in vreze, voor de uren die aan hen tot leven geschonken waren! Beest aanval openend vanuit 't niets. Vanuit het niets, dat soms het leven leek of heette. Bij? Bij was zelf het gevleugelde vlucht- en dwaaldier, zoemend op zoek naar besef van ruimte. Het zwerft, verdwaalt al in de hoogste nokken. Zoekt zich zoemend weg d'ruit en vlucht, net of het eenmaal buiten weer, gaat sterven. Die ruimte buiten, te groot voor zo'n klein insekt, (het vluchtte even binnen om te leven in de echo's,) te sterven buiten, onder zon, of weer, of in de winden. Je had een soort van wreedheid aan de dingen, uitend zich, in 't oog met vuur. De kinder-glansogen! Die moeder's wrakelogen! Bije-ogen, hoog onder plafond! Die bij was net een blind dwaalding zonder dat buitenlicht. Als een ingewikkeld hersengestel, ma' dan, zonder het zicht van de pupillen, kanalen die door duisternissen waren dichtgeslibt. 't Swaar gebrek van duizend ogen! O de bonoeman, de priesterman, die licht kon maken! Licht van de ruimte, licht dat ook kon worden afgetast met adem! Adem waaruit het wwwzzznnn... ZZZZWWWWNNNNzzzzwwwwnnnn, waaruit het nietigste der wezens! Die honingbij leek opgelost, ineens, onder het ruimste van plafond. ‘En ik zeg jullie elke dag: jullie moeten geen váárkens zijn fo me! Eerst netjes jullie schoolkleren weghalen van jullie lichaam - hier is geen koeiestal, kawpen! Dan nemen jullie bezem, bezem huis fo me, want jullie voeten zijn zo vuil dat 't lijkt of een begrafenisstoet heeft hier gelopen! Jullie maken alles netjes, vóórdat jullie komen zitten! En dan wanneer ik thuis kom, zal ik voortaan zien: geen vuile borden meer, geen vuile kleren meer, hier en daar geslingerd, geen zand die me ondervoet laat gruwen! Dan kom ik, en dan kook ik zonder ekstra zorg fo jullie! Hebben jullie gehoord?’ | |
[pagina 37]
| |
Zij antwoordden met koor: ‘Ija mamma.’ Broe'tjes en susje van Mandwe, daar bij Vrouw Nette. Ze miste niet die ene, die bij z'n granm'ma en granp'pa ‘lukse leven’ uitgenoot, vond ze. Baja! Wat een ding zo met 'em no? Hij wou terug komen. Komen fo wát? Om ekstra zorg te geven aan d'r, no? Kon hij nie zien, die andere vier hier onder dak? Meer als genoeg zorg met ze! Hun vaders van twee buitenmannen. Zij was buitenvrouw. Althans, ze had gedacht, toen ze begon. Hun vaders, 'n vent, telkens eentje. Dan dacht ze dat ze ging met een vaste man. Tot dat d'r oog opende en ze merkte, dat ze geen binnenshuise vrouw zou worden fo ze. Want ze hadden eentje al, met andere gemaakte kinderen. Eerst die p'pa van Mandwe, die grootste. Ze ging met hem. Hij gaf d'r buik. Zwangerschap dus. Had nie beloofd om te trouwen met d'r, want ach, dat ding was geenszins mode daar, die tijd. Welke familie's trouwden in die jaren? Alleen rijken, blanken, mulatten. Geen gewone negers. Ma' een leventje settelen, gewoon met liefde. Ze begon met 'em te wonen. Na derde maand vanuit d'r zwangerschap, nam hij z'n benen. ‘Mi goedoe, ik ga weg van je! M'e soek' mi pasi!’ En hij vond zijn weg, zoals hijzelf had gezegd. Hij stuurde wat geld, zoals dat heette: een gebrokentje. Todat ze Mandwe uit verlegenheid bij diens grootouders deponeerde, laat die voor 'em zorgen. Dan weer die twee die kwamen, kinderen. Van man met weekendvisite. Werkte bakkerswerk. Z'n handen zo, vonden haar net blom die je kneedde wanneer hij aan d'r boezem kleefde. Boezem: bloot bovenlijf, met strakke sapvlees van al wat vrouw was aan d'r, mooi tot in de ontuchtigheden! Met d'r ronde kaak en d'r ronde bil, eenzaam schuddend door de straten als paradetrom! Zij straalde stille liefde uit - kreeg daarvoor kinderen. Die nu een zorg waren. Laaste man had d'r gewoon verlaten. Zonder te zeggen met die mond, dat hij ging. Voer op Brazil aan, of waar ergens godweet schepen konden loodsen! De wegen der wateren waren niet zelden meer dan waters oppervlak kon zeggen. Hij was fo d'r onvindbaar gebleken. ‘Me buik schreeuwt! Mama, 'kheb honger...!!!’ ‘Wacht ik kom bij je, jo beest!’ Djaglak-djaglak-djaglak! Dat kind stond te schudden met een houten bank. Want 't had honger toch, die twee uur smiddags zo, die brekfest. | |
[pagina 38]
| |
D'r was een vrees gekomen over d'r. Daar bij dat kokeraamGa naar voetnoot2 met meer dan geuren, van witte bonenrijst met varkensstaart uit zoutwater geweekt, gekookt, nu op te dienen. De vrees voor een langlevend drama. Die dinges die zich aankondiging verschaffen, zonder dat men weet vanwaar. De middag stierf elke dag. Om drie uur leek die zon te schokken. Hemelpaleis van waaruit stralen, viel om, verging, ver-astte, daalde uit groot licht tot schaduw: Donkerte begon te vallen. Ah kreeg je meer licht, zoals leek, ma' dan nu anders: licht, herkenbaar als nadag, licht met een schaduw in zichzelf, zoals dinges leken. Geen bij zou z'n insektengeest storen daaraan misschien. Ma' een mensenkind, die geen tijd had fo siësta, waarin je katastrofes dagelijks kon wegdromen, althans wegkantelen, huizen met hun plafond kon laten wegtuimelen, en de rozen kon doen wakker schudden met hun bloed, dat opbloeit uit de aderen van uur op uur: een zicht van verre vrijheid die gedijt in mensenogen. Een regenboog, wijder dan wenkbrauwen zich strekkend laten gaan bóven de horizon van ogen. Zon? Was een kinderspeelgoed die kon pret gedogen. Maar zij? Vrouw Nette? Eenzamer met kinderen, nu zij aan één dacht van ze. Mandwe, groot van het veraf zijn, met z'n acht jaar. Als een levende verklaring van wat schoot is aan de man. Welke rampzaligheid zou hem terugdrijven naar deze boezeming van armoe, zo aan huis, als in levende lijve? Had hij misschien heimwee naar iets als thuis? Die romantiek van ‘wilde’ kinderen, zovele, allen onder kweek?Ga naar voetnoot3 Geen niets wou d'r vertellen wat was gaande! Dan wát van al die kinderen daarzo, meervoud van aantal, die ze nu in huis had? Ze wemelden 't hele huis rond, elke dag, tot avond. Nu weer waren zij aan 't zitten, wijd hun benen in de spreiding, met bord tussen hun open benen. Broe'tjes en susje van Mandwe. ‘Mamma kom dan, met dat eten. Honger tjiert me!’ ‘Wát fo tjiert! Is honger heb ik, moet je zeggen! Ik breek die mond van je dalek fo je! Met mars!’ Ze moest die kinderen van d'r berispen: vaderen, vader spelen op. ze; en ze moest die kinderen, gemaakt met eige eige lichaam, ook nog moederen: ze liefde geven, zachte! Dat zware dubbelwerk van zoveel der volksvrouwen. Vader en moeder in één persoon spelen. Hoor hoe ze raasde: ‘En kom me nèks zeggen, waar ik hier sta! Me | |
[pagina 39]
| |
hoofd is zo moe, dat 't van me afgaat tuimelen dalek, wanneer ik nie me hoofd daar op die bank ga zetten.’ Rust zoeken no? Je moest zien, wanneer die kikkerbilletjesbuik van ze, op en neer ging rennen! Ná school, ná eten, wèg gaan spelen! Zon brandt. Zon brandt z'n branden. Een woeste gloed, die met verleiding mensen neer laat gaan. Een slappe body op matras, of gewoon gaan liggen op houten vloer daar onder voeten. Die houten wand lijkt net, ofdat 't niemeer gaat kunnen blijven staan, op stenen steun daaronder, op die grond van buiten. Grond fo je twee benen, om op 't te lopen. Grond met groeizame grasspriet in de worsteling van het omhoog komen, en wereld zien met godsganse aanschouwing: kijk!, kijk! Wie van z'n oog een blik laat boren in de verte, ziet hoe lucht van hitte danst op asfaltstraat. Het is net of een wezen dingen doet, die niemand kan verstaan met menselijk begrip, gebonden aan het waarnemingsproces binnen een mens z'n hoofd. Hij zwelt uit z'n ervaring, wéét dat aarde schroeiend is. Dat rulle zand daar brandt je voet, als je gaat gaan, buiten schaduw aan rand van zonneschijn om. De wereld woedt z'n woeden uit. Wat daar vernietigd wordt is er een ziel, van hem, die denkt te kunnen arbeiden. De aardse massa, gaat in de vertraging. ‘Een lebaGa naar voetnoot4 komt! Een leba komt!’ Dat ding is geen leba! Is een hond is daar, smoelwroetend door de leegte, vlak nabij die grond, op zoek na' kleine rustplaats. Dan ruikt hij eten... boort onder dat huisje van Zus Nétte tot vlak fo die deur. Steekt z'n voorkant van z'n wervelkolom naar binnenshuis (die kinderen zijn aan 't eten toch!) Ze jagen 'em met spoed. ‘Mars, jo beestegoed!’ Vlekkeloos slaat taal het beestdier aan, het schrikt en broedt van woede, kan echter nie durven om weg te gaan, met zelf lege maag, één luchtbuik. ‘Hond hoor je niet? Je bent doof no? Wacht, ik kom!’ Voor je dacht kreeg die hond één slag met die eetkom. Ma' hond, getraind door menselijke drift van agressie, wéét al dat hond wordt geslagen bij 't minste en geringste, en duikt weg, net niet met een stukje meegestolen varkensstaart. ‘Dat ellendige m'moerbeest! Ik weet niet waar ze dat soort lasten, hebi's zijn gaan vinden!’ werd geklaagd over de lastdom van het hondenschap. Hond was een lastbeest van natureja! Misschien wel lief, ma' dan ook nooit goed zonder last. | |
[pagina 40]
| |
Kijk, vier kinderen in huis, een vijfde bij z'n ouwe mensen. En zelf ook d'r buik te eten geven, laat 't gaan zitten.Ga naar voetnoot5 Anders: honger! Dan wát moest béést d'rbij komen doen dan? En? Vrouw Nette, zorg makend om 't gezin rondom haar, zij het middelpunt van de verzameling. En hond: één bloesem van het jankend bloed! O, wáárom was 't díer geworden en geen mensekind aan huis? Met mens z'n eten? Z'n maag had door z'n kijken heen gesproken. Ma' niemand had gehoord, die honden jankklank uit z'n ogen boven snoet. Alleen, ze keken grauwend op 'em toe met ‘mars jo!’ Huilend een kind, omdat een ander, in plaats van die hond, had een stukje varkensstaart gestolen. | |
(8)‘Je bent vies, jonge, je bent vies!Ga naar voetnoot1 Verledenweek, (had je me gezegd,) zou je komen vogelfluiten. Ma' j'hebt me mooi gespeeld, want 'kheb je nie gezien. ‘Kheb wel gewonnen hòr, met anderen!’ Een kerel, in z'n praatkostuum. Andere kerel geeft antwoord: ‘N'no man, deze man man, kijk hoe je beschuldiging op me slingert, net een slinger, met welke je vógeltjes doodschiet!’ (Het was een pijnvolle vergissing, deze vergelijking aan te dragen bij een vogelliefhebber als deze aanspreker.) ‘Ik bedoel... eh... je weet toch: ik ben druk! Nieuwe baas! Blauwogige bakra, Hollander met een breed hoofd!Ga naar voetnoot2 ‘Kheb werk gevonden daarzo bij 'em, met z'n vrouw thuis!’ Aleks van Jana! Kijk hoe hij eventjes met z'n mond daar stond te praten, en dan z'n gang ging, onder loof voorbij, en boven alle gras aan broekvoet, op de grond gegroeid uit wortels, die het vruchtbare van humusbodem lieten woekergroeien. Terwijl hij in de tijd na' voren schiet, roept hij z'n: ‘Ma' wees nie bang! Volgend week zondag, gaj'k komen! Dan gaan we zien! W'o si!’ Hij was de man van gras: 't wou zeggen, hij sneed gras, waar grás wou | |
[pagina 41]
| |
woeker maken. Op erven, tuinen, langs goot van die straat. Zwampkapper als dagtaak, had hij nu iets beters: vaste tuinman bij een of andere blanke binnenkomer in het land. Een stoomboot had gebracht. Een stoomboot (Hare Majesteits') bracht wel meer mensen henen: gouverneurs die kwamen, gingen, nadat ze hun troon als zetel hadden laten verslijten onder hun regeerdersgat. Ministers die ze nog nie hadden volgens dat Statuut der Nederlanden, hoefden nie te gaan om geldbedelarij naar Europa. ('t Zou later komen, later, met schepping van een ‘Koninkrijk’. En met autonomie fo dát gedeelte, dat Suriname heette. Fo de blanke noorderwezens boven hunne breedtegraden, ver van de evenaar was 't altijd een wingewest geweest.) Als een Hollander daar kwam, was hij een hoge man en geleerde, man met ‘een breed hoofd’. Of 't was iemand die hing op posten van het koloniaal bestuur. Onderaan, de massa, altijd het kleefmiddel aan aarde, nooit uitstijgend boven dorp, gehucht of stad. Dan wát wouden ze meer, en? Arm zijn, ma' geen zorg lijken te hebben, altijdse lach rondom hun mond. Pinarie?, armoe? Ach,: je plantte! Natuur groeide 't plantsel fo je! Dan oogstte je, en je had, rijst, groente... En wie geen kleren had, moest lichaam kleden met bananeblad, of gaan bij die bosnegers met hun lap-voor-schaamwerk aan lichaam. Een land, een stad, gerund door 't blanke kolonialement, of alles wat daarnaar geneigd was. En de rest, verwaarloosbaar. Is nie zo? Hoor wat Aleksi altijd zegde: ‘Wan sma m' ferstan!: een mens moet góed góed begrijpen: ik heb me vrouw met wat uit d'r buik is gekomen aan kinderen! Ik moet hun mond te eten geven, wanneer dág z'n tanden fo me piert met schitterschijn! Dan stel je voor!: zon schijnt en je bent blij aan 't wezen! Ma' ondertussen loopt je maag weg uit je buik van honger! Nono man!’ Hij had gezworven, eerder, Omoe Aleksi, zoals mensen 'em ook riepen, met die stem van ze, die ze van hun natuur hadden gekregen. Je hóórde dat ze neger waren. En zonder school rond liepen, zonder een buidel kennis, die je kon herkennen aan die andere mensen met witte hemden. Alex, Aleksi, Arreksi! ‘Arreksi, me skat! Jij dat!, daar lopend op je mannelijkheid! Kom me een tweecent geven, la' me okersoep gaan koken. Angri e mas' mi!: honger kiert me maag hier in me buik.’ ‘Dan moet je eerst dat ding met me gaan doen! La' me je ook | |
[pagina 42]
| |
masseren!’ spekuleerde hij, met spel op 't geuite woord van ‘masi’: boven d'rop liggen en pompen. Naaierij dus! ‘O kom, mijn schat, laat ik viool gaan spelen op je pola!Ga naar voetnoot3 Met je mooilíchaam als klankkast, verrukkelijk ik de mooiste klanken uit je dolaGa naar voetnoot4, uit trilling van je bast!’ Geen haar van z'n geslachtsdeel (hij had een grote koro!) kon met zulke powesie gaan strijen! Eenvoudig vragen om ‘dat ding doen’ was genoeg. Ma' wáárom alleen: ding? Als daarna weer een andere vrouw geld vroeg, en nog eentje!, ('t was markt waar hij over boorde) dan was 't meer echt om nèks, als armoede. Bedelende arme vrouwen die hun poenta lieten naaien fo centen. Wat moesten ze doen? Bediende spelen! Wat nog meer? Ja wat? ‘Ik ben platzak man! Gras snijdt niet!’ zei hij. Hij meende en bedoelde: ‘kheb geen cente. Hij wou zeker dat z'n vrouw, Jana, 'em moeilijkte no?! Met d'r wachten op z'n financie, wanneer brekfest kwam, elke twee weken. Zodra hij met ontvangen geld kwam, stond ze al! Om aan geborgde spullen te betalen, alles wat ze kreeg. Dus al haar geld ging op aan spullen die gekocht werden op winkelkrediet. Dan konden ze gaan borgen weer, bij winkels. Zoutvlees eten, bakkeljauw, elen, die haring uit een vat, zoute vis, zo stinkend, ma' weldadig lekker. En varkensstaart, vooral met okersoep, of droogvis fo een kommetje pindasoep als grootste lukse. Ma' die hoeveelheden, ze waren nooit genoeg. Zij vulden aan, met vruchten zoals manje, god zij dank gegeven door de bomen! Je hoefde op te rapen maar, en sapotilje, knepa, advokaat. Had niet natuur z'n vrucht als zegening? Halve stad was groen van de vruchtbomen. Je langde je voeten, op een stoep, en vrat je vol aan watersoepmanje, no? Fo de rest had je met politiek geen hersens van het wat-of-hoe der landsbestuurlijkheden. Kleine man, kon ook daarvan geen niets begrijpen. Hij had aan overlevingsdrift genoeg, zo meenden hoge mensen. Aajbaja! ‘Zeg, Alex!’ (Alex die grassnijman was, tuinman ook, die alles planter/alles wieder. Hij was gekomen op z'n werk nu.) ‘Ija meneer?’ ‘Ik heb hier een kleine rubberplant. Wil jij die even planten voor ons? Daar!’ | |
[pagina 43]
| |
Meneer Gerber, Alex' baas, met z'n volle melkmond!, z'n wittemans gepraat. Een onvervalste Hollander. Hoefde z'n tong nie ekspres te draaien. Dat ding draaide al, als een molen, wanneer hij vanonder die snor van 'em praatte. ‘Ija meneer! Ik heb gehoord meneer! Ik ga 't direkt gaan doen, meneer!’ Hij ging, hij plantte. Modderaarde, vol vettigheid van worm en slak. Ma' vruchtdragende groenigheden haar ontschoten. Hand- en tuinierman, Aleksi was hartsgelukkig: wat hij zo plantte, groeide als onschatbaar goed. Meneer en mevrouw waren aan het zitten Op hun buitenstuk grasveld, mooi groen, dat je baadde van een geur, daar onder frisse ochtendhemel. Een groot gebouw, op Zorg & Hoop, waar zij paspas waren komen om te wonen. Hun huis, nog beter hun paleis. Hij was een man van stand. (Bakra's met hun blank zijn, hadden sowieso stand!) Ma' déze, was geleerde wezen. Een man met een scherp wetenschapshoofd! Al kon Alex nie weten dat meneer gekomen was, om aan de leerproblemen van zijn volk onderzoek te maken. Onderzoek? Wat was dat dan? Fo kleine jongen: kijken in je onderbroek. Fo kleine volksdochter: kijken aan d'r ‘meisje.’ En fo die grootgrote man met tuinmanshand daar, rubberplant inpolderend in aarde met een mooigekochte schop, was onderzoek, zoiets als kijken na' de hemelse lucht boven: ongeluk zwartte niet als regen! Regen die je ruim tevoren zag aankomen! Ongeluk zag je niet! Dus onderzoek was fo hem afwachten en hopen. Een spreekwoord die geen preek had, deze dag. Dag deze, was van volkomen rust, met het blanke paar, een korte poos terug slechts uit hun Holland daar gekomen. Man in de boeken gestoken, dronk een glas van tamarindestroop. Vrouw zittend, mooier opgemaakt dan bosgodin, had afspraak, zoals ze met die mond van d'r had tonggedraaid, fo wiens oren konden horen. Hij, meneer Gerber had ook afspraak buitendien, zei hij. Een zekere Janki ging bij 'em komen. Studeerkollega, die was elders met z'n vrouw gaan wonen. Die beide paren, neergestreken in die stad. In 't land waren ze, fo hun onderzoeksjaren. Kinderen van deze, voor zover iemand kon weten, waren Holland gebleven. Om opvoeding. Je kon ze, was de redenasie van meneer en mevrouw, toch nie de boesboes in laten verwilderen? Mens was tenslotte net een roofwezen: zodra geen opvoeding met strenge hand binnen kultuur, dan was een roofdier daar, gromgrage | |
[pagina 44]
| |
grauwbeest van de lompen, met een mond die elk gesprek aan flarden rukte, een ziel tot oerwouden vergaand. Nee, gekomen waren ze, alleen hun beide die twee, het paar, gehuwden. Om des volks leerproblematiek te weten. En met hun kennis weder weg te gaan. Woonachtig nunu, in dat grote huis, met al hun zeden, zittend op hun bille daar, blanker als ooit, geverfd met de tint van de tropen. En dronken stroop van tamarindevrucht. O, als ze wisten, wat die tamarindeboom met z'n striemende tak fo het negerschap betekende... Terwijl Alex, was aan het planten fo z'n baas, een rubberplant. Plant moest wortel schieten, naar de bomen, van oeroud stammenmatriaal, zo hoog, zo torenachtig, met hun wilde ananas en prachtbloei-parasiet, lianen ook! Zoveel gewoeker had je aan die reuzenplanten daar! Mevrouw Gerber had gevreesd gesproken, met: ‘Liefste, moeten we echt wonen hier? Al is dit huis een beeldschoon huis, als een paleis. Met al die natuur hier rondom... spinnen... brrrrr!’ Aan Alex was bevolen elk ondier dood te maken, al was 't mooi van wezen, ma' toch angstaanjagend. ‘Ija meneer!’ zo ging zijn hoofd, hoog boven daar zijn mannenschoot. ‘Ija, meneer, ija!’ Je kan rekenenGa naar voetnoot5: hij had nu eindelijk een goeie djob. Glans glom daar uit het zwart zijn, van z'n ogen. Echtechte tuinmanskop, die alleswieder/allesplanter! Omoe Aleksi! | |
(9)‘'t Zijn drempels, die mensen vergaren, in hun eigen huis; drempel ook is 't, die maakt dat mensen families uit makaar gaan. Drempel!’ Dat laaste, zei ze met een mond vol woordklank. Alsof die naklank in d'r eigen hoofd, een soort gehorigheid verwekte. Leven was mooi; ma' dan wanneer je 't uit ging spreken in een odo, een gezegde en een spreekwoord, dan moest je oppassen. Je drong door tot een kern, die dwong om nader stilstaan bij 'tgeen je van je zelf hoorde. | |
[pagina 45]
| |
Náklank was eigenlijk dus nagedachte. Hoe groot was bijvoorbeeld de werkelijke betekenis van drempel?’ ‘Drèèèèmpel!’ Een mens, binnen het eigen huis vergaard. 't Leek ofdat je stukgoed was: embajaasje fo korjaalboten. Je vormde alles bij makaar iets van gewicht. En samen met die ander in huis, was je familie, gezin. Buikwarmte was daar, onder elkaar, met nader zijn. ‘Kijk wat een onderhouden mens ik ben aan 't zijn.’ zei ze nog, woord bij woord voegend. Mandwe z'n granm'ma, die d'r mond liet spreken. ‘In deze tijd deze!’ Hij gaf d'r een knikhoofd. ‘Ija oum'ma!’ Kijk dan: z'n ogen bijna biofrerendGa naar voetnoot1 (volgens haar dan) vanuit z'n kinderachtig kijken. Even schrok ze d'r lijf tot een schok. Ze was toch geen paderij?Ga naar voetnoot2 Geen pajasiman?Ga naar voetnoot3 Een koets met paarden en een beestedrijver met hoed en zweep? Dat was dat beeld, om naar te kijken met je oog daar aan je hoofd. Dat oog waaruit je hele hoofd te bestaan leek, somtijds. Kinderen? Konden zó kijken, dat een grootmens bijna vergáánde werd onder hun oog-loodzwaarte. Een blik die je verpletterde, dacht zij. Terwijl die kleine onschuld, zat te zitten op een bank. ‘Je granp'pa is gaan stap gaan.’ zei ze, ouwig d'r mond. ‘Hij gaat weer dalek komen om te klagen.’ Dat soort van dinges zei ze, net volautomaat. Een leven dat kon oordeel geven zonder nadenk behoefte. Eerst drempel, dan paardenrij (‘paderij!’) aan teugels voor een koets, dan nu 't ‘stap gaan’ van die granp'pa! Terwijl net ook al, dat ‘onderhouwen zijn!’ O, wat kon dat oudmens rare dinges zeggen no? Tussendoor dat gevoel te worden doodgekeken, zoals ze 't dacht ‘gebiofreerd’. Wat fo een mens was zij dan, daarzo, binnen drempel drempel van dat huis? ‘Drèèèèmpel?’ ‘Oum'ma! Wáárom heeft oum'ma zo gedragen?: hoofddoek op, met rok! Oum'ma gaat ergens gaan no? Wáár dan zo?’ Kleine mondvraag om het waarheen, waarhoe! (Dus wáárom ze zo was gekleed.) Alsof een kans bestond op katastrofe! Drama-ramp vanuit een luchtverheven zielegat aan mens z'n imborst uit te breken, wakatak!, boems! De dingen zijn geschied: de wereld geurt naar nieuw, de zielen zijn gebroken! Leven is gaan dood gaan gaan! Met sterven, die de weelde had, van een ontstoken blik, die barstte in het zonlicht. En geen voorbij vliegende banabekivogel die vermoeden had van enige verborgen | |
[pagina 46]
| |
dramatiek. 't Gebeurde niets! 't Gebeurde nergens! Geen huis verlaten of zoiets. Oum'ma, ze bleef thuis zitten. ‘Hoe vraag je zo, me jonge? Ik ga nie nergens gaan toch?’ Hij aarzelaarzelde! Praatpraatte, net ofdat z'n konkeistemvolume klonk uit kleine doodskop, heel zijn hoofdsholte in klankkonditie: ‘Oum'ma... ik wil weggaan van hierzo.’ Ze bleef stilte zelf. Een mens die anderman z'n wens verneemt, met letterlijk 't nemen van dat woord op zich. (‘Aaj, kijk me handen, zo koendoe-koendoe, knoestig! Ik denk, ik word oud en verroestig!’) Dan harop: ‘Ga nie nergens! Nowanpe! Geen enkele plaats ga je blijven dan hier, onder dit dak van mensenhuis, heb je gehoord?’ 't Was bevel van blijven. Onderwijl d'r preveling aan mondlip, die 't spreken fel behoedde, fo die kinderoren: ‘Ach! Ke! Ach arme jongen! Z'n geest wil weg lopen!’ Keek na d'r huis, hoe klein, hoe zonder grootte. Hij hoe daar zittend, Mandwe, op een bank met houten voet. Emmer met water, waarin drijvend kleine emaille-kan, om op te drinken. Klein oud schilderij aan wand, veeg van een onweersteken, met zon uit de verte. Trap, waarover omhoog te klimmen met je voet aan lijf. Treden met regelmatigheid gescheiden van makaar. Ophoping van paar kleren, achter trap, naast nachtpo, om d'rin te schijten, met soms geluiden van dat poepe-doen zo dwarsend door dat huis. (‘Deze vrouw! Wat doe je dan? En! Je zit zo hard w.c. te maken, dat een mens ook zelf voelt om te poepen, zwaar uit darm van me lichaam! Whum! (afkeergeluid) Maak gauw venster open, vóór ik flauw!’) Dan was dat nacht meestal, met dichte houtenvenster. Wanneer het binnenskamers poepen hinder gaf. Een kleine kokolampoe, kokoslampje aan die wand. Net zo lang aan de brand, tot geen licht meer, en ook geen walmgeur, die je scheen op te voeden. (‘Kijk, is zó ruikt ons nest, hier achter deze drempel deze!’) Een tafel met een handgemaakt kunstig boeket. Paar schoenen in een hoek. Paar kleren hangend of ze zouden vallen. Is zo was 't: hun interieur. Meer hadden ze niemeer, ook nooit gehad, daar, tussen naden van hun plankenhuis, onder dat laagvallende dak. Waar armoe woekering had. Maar waar wat leven had, was meer gegeven. Een hele hoop ook toch! Hoewel thuisblijverig, die oum'ma met Mandwe daar, (granp'pa op z'n stap gegaan), gebeurde ergens anders iets: | |
[pagina 47]
| |
Elke dag: meisje was aan 't water komen kranen, bij publieke kraan. Kijk hoe ze stapvoets liep, met emmer water boven hoofd. Filariabenen, geen, gelukkig! Aj mi goedoe!Ga naar voetnoot4 Kijk die vette bille van d'r, gaande boven kuiten aan d'r mars! Ze gaat d'r gang, het dorp heenwaarts: plantaasje van lang, lang terug! Elke dag, een hele emmer water gekraand, loopt ze, dansend van gang - een wijf als een wijf -, zo jong van bloed; doek om d'r hoofd, zon bovenhoofds! A e waka en waka: d'r gang gaat ze dan, gezien door ogen van Mandwe z'n granp'pa, toen een jongeman, die die meid bespiedt vanachter struik eerst, later in de volle openheid van zoeken. Zoeken: proberen te trachten te ‘vinden’. Vinden was versieren. Versieren was: krijgen als vrouw. En dan hoe! Dan op een dag, dat zon was aan het ondergaan, in plotselinge regenval, die ál je hoofd volwaste, met een heldere gedachten scheppend vocht, van zware druppels uit het niet, dat boven heerste aan de hemelhorizon, een wolkendek omlaag gewekt... donker viel als een bliksem, zo snel dat 't leek, de avondval van angst was daar gekomen. Geen mens meer daarzo, allen lopen weg van waterkraan en grondbewcrkcn met hun tjapGa naar voetnoot5, en doen en laten. Eenzaamheid van de aanstormende nacht... Ze rende! Hij achter haar aan! ‘Aaj mi goedoe! Ik hou van je!: Mi lobi joe! Mi lobi joe!’ Hij grijpt haar buiten zinnen, vlakbij bladerstruik dat schudt in wind en weder. Zoent haar, diep in de mond: de eerste warmbloedige herkenning. Van wat is, en van wat er leeft, kan niets stille getuige zijn, omdat de menselijke drift, is sterker dan de waarneming, van niet levende wezens!, allen om het mensdom heen. Een mens daar, zelf getuigend van een stormy weather. ‘Mi lobi joe! Mi lobi joe!’ Zij zwelt tot borsten van de vruchtbaarheid, ontplooit een weelde van de warmte. Donker slaat aan van verre aangewoekerd door de wind. Zij staat momentstil en vergadert in haar ziel, óver de drempel van haar huid gloeit alles aan en breekt zij uit in zachte traan, vermengd met regen. Een vrouw, van lichaam, zo geweldig, dat een man z'n ballen barsten van emotie, zo krasGa naar voetnoot6, dat iemand blinde hartstocht spetterspatterend laat woeden. 't Is even later dat ze gaat, door niets en niemand aangetast. Alleen, een enkele omhelzing en een kus, voelt zij, rondom haar delen, die | |
[pagina 48]
| |
geweldig zwijgen. Zwijgen van taal, die binnen is. Maar aangeslagen door kerelse drift, is nu ook zij begaan met liefde. Als ze nie had geweten! Die vent! Met z'n driekwartpijp, witte khaki! Allang gewenste tederheden! Die dagen daarna, heeft hij z'n aanzoek gedaan bij die meid d'r ouders, Mandwe z'n granp'pa, eeuwig van voeling. En liefde was ankerboot, aan zijne bedding! Dan hóór oum'ma, komend uit haar eigen memoriërende gedachtes over vroeger liefde: ‘Mandwe! Deze jongen hier! Wat prakkezeer je met je weinige verstand dan? En? Als je hebt honger, dan zét iets op je maag! Sta nie met vreemde oog een grootmens aan te koekeloeren... Als je iets eet, dan heb j' in elk geval iets op je hart. Dan drink ook iets, geen warms, want je gaat zweet uitbreken, deze warme uur. Mi boi, met zon zo hoog aan hemel hierzo, wáár blijft je granp'pa?’ Ze loerde tegen die wand. Granp'pa! Fo Mandwe was die vent een oud konijn. Kon'koni, knaagdier, dat aan elk gezegde kon staan vreten. Niet die zondag alleen, ma' eerder, later, nunu... ‘Wi'je vuurwater? Ik ga 't fo je zetten!’ Mandwe z'n granm'ma, d'r mond sprak tegen Mandwe's granp'pa. Ze kreeg niets aan antwoord terug. Zelfs geen tjoeri, dat minachtend mondlip-geluid. Nono, hij was toch bezig aan dat woord te vreten. A e njan, hij vreet, hij vreet zijn tanden kapot op die strot van de taal die uitgesproken is - vraag zowel antwoord, mededeling en bevestiging - hij jaagt achter die woorden aan, als wilde struiken woekergroente door die kamer! ‘Kijk! Kijk! Oup'pa is een konijn!’ Een kleine sprong om 't gebit te voeden, daar, in wildernis van woorden, gifgroen uitslaand tot bladerruimte, aan een wezen, die dit alles kon staan waarnemen! Een soort tweede natuur daar z'n gang. Met spoed en zware haast, gedijde er een mossenwoud van gewortelde geestdrift, uitgesproken. Hij eet en eet en zwelt en zwelt. Als een vraatzuchtige woordbulldozer der naturen broedbeest! Welk gesternte heeft zo'n dier, dat het geen ander voedsel zoeken moet, dan taal? Taal die in feite uit niet méér bestaat, dan een stel wreedheden van mensuiting? Het woord, gesproken en daardoor aangevreten in de ziel? ‘Deze man hier in huis! Ik praat tot je! Fade, zoals ik zie dus, ben je je woede nie vergeten... afèn! Laat me me mond maar zwijgen, kind is hier.’ Oum'ma leek wederom te praten. Dan verdween dat konijn, ma' eerder niet, dan nadat het een | |
[pagina 49]
| |
grootfiguur geworden was, een mens, een man aan tafel, bukkend over tafelkleed; en dacht, en prakkezeerde uit zijn hersens. Ma' niemand daar wist, wát. Mandwe te kijken, zat. ‘Oum'ma, 'kben bang fo konijn.’ Ze begreep hem niet. Lachte 'em zelfs. Checheee...! ‘Me kind! Je bent báánk, no? Ke...! Ach, me wezentjelief! Ik heb geen enkele enkele konijn hier op dit erf, laat staan in me huis gezien, geen jaren lang of later zelfs! Dan fo wát ga je báánk zijn dan? En?’ Alweer een zelfzame mens zijnde, geworden in de drift tot nagedachte, mijmerde ze uit d'r lippen, openende roos van zwijgen, o zo vaak,: ‘Mmm... ik begrijp geen konijnedinges van die jongen. Is dromerij heeft hij! Het móet op school zijn, waar hij leert, dat hij heeft konijne gezien. Die beesten! Kom laat ons ze eten, met konijnesoep zo! Lekkermondje hoor, mi goedoe!’ Dacht aan heerlijk konijnebout. Hmm... Lekkernij van in geen jaren. Zaten, zaten ze zo, toen later na gebabbel, die granp'pa van Mandwe kwam thuis aanlopen. Hij was na' goudsmit gegaan. Om te gaan vragen. ‘Boi, mi boi,’ prees hij zijn Here Hoge, ‘ik ga een ring gaan kopen fo je. Silfroe, want ik heb geen cente fo goud. Ma' 'khoop, je gaat tevreden wezen. Tenslotte ben je kind! Dan wat zo, heeft een mens nodig, om vlees en bloed van al zijn lijf met leden, aan te vullen? Hij heeft een sieraad nodig om volmaakt te wezen.’ Lachte hij, èhèhèhèhè, z'n kromgesproken mond nog krommer. Dan kijk 'em fo je: die hoogronding van boord daar langs z'n nek, die open stond. Met hoofd als praatparasiet. Een mens leefde van woord, hoorde een kind aan oren. En buitendien, verblijding aan zijn oog, glinsterend natte wateren, reeds sieraad. | |
[pagina 50]
| |
(10)‘Zus Nette, baja! Dat van jouGa naar voetnoot1, met je kindertros aan huis! Je pakt ze áán!’ ‘Wat moet ik doen dan, anders? Mi na m'ma: ik ben die moeder van ze, dus ik geef ze elke dag hun zorg; zij geven mij kommer toch! Is nie zo?’ Een vleugje mondpraten daar, aan die schutting, vlakbij goot op erf. Dat lange erf daar, aan Molenpad, onderontwikkeld stráát, waar menigeen z'n huis staat, tussen bomen van de wijk. Schuins vlakbij Van Dijk, waar de minste mensen van aanzien wonen. Een stinkbloem, aan een grote tros, kop uitpierend over die schutting, lijkt tot meeluister bereid. Bloem daar aan bloesem, lijkt te horen hoe de monden verder praten. En bloem schudt mee, z'n schudden, al lijkt 't meer te komen van de wind, passaatwindGa naar voetnoot2 die daar is aan het passeren. In stille eenzaamheid van kalm zijn en snel-gezwind, zo gaat die wind, zo gaan de winden. Op tocht der ademing der tijden no? ‘Wat fo k'ka! Leven vanme, heeft geen powesie powesie! Je schijt tien tanks met stinkwaters, wanneer je nie je brood verdient met zwoegwerk, voor eten elke dag!’ Stinkbloem laat geur los! Hahaha! Wind schudt 'em, laat z'n bloesems raken in de val. Verspreid de grond gaan kleuren. En verwelken, direkt direkt, op slag van nu! ‘Wanneer je gaat, me schat, dan gaj'k een oogje fo je, op die kinders gooien hoor.’ Bedoeld werd dan, dat op die kinderen gelet ging worden. 't Was nie ver, en toch gevaar genoeg. Vlak naast werkte zij, waar mensen als d'r baas waren te komen wonen. Als naaste buur van Zus Nette, woonde nu zo Janki met vrouw. Zij heette Floor. Mensen noemden d'r Flamingo. Flamingo, schitterrose vogel. Ma' nie om dát, riepen ze d'r zo. Ze was zo mager, met die ‘fijne voeten’ van d'r, lang, paalhoog. Dan deze tijd, baja, waarin een vrouwenmens moest mooi rondborstig wezen, met bille aan d'r lijf. En met vet aan de zijbuik, rond van overal! Een soort heerlijk grijp- en streeltuig wèl te vormen. Dat pas was welvaart, aan het lijf te lezen! Bleke bakra was nu zij, Flamingo, magere Hollandse. En die man van d'r, Janki, zo heer-geleerd. Alleen: ze waren zo jong, | |
[pagina 51]
| |
dat als je nie wist, j'had geen respekt fo ze. Behalve dat ze bakra, Hollander waren. Gekomen in dat tropenland met hun bedoeling. Nono, nee, 't ging Vrouw Nette nie aan fo welke reden ze in 't land waren komen aanzetten. En ook geen mensen daar op naaste erven, hun ging dat ook nie aan! Hun houten woning lang van rij, zo langs makaar, van voor lopend, na' achter, meters naar de verte. Kijk hoe ze woonden, die mensen van dat erf van Zus Nette. Alsof zij wonend verte zochten, diep duik nemend in het weg zijn. Het wegcijferbare erfproletariaat. Met achterop een grote boom die alle ruimte deed vergaan. Je werd gevangen in het groen van z'n nabijheid. ‘Oen mek' eksi!’ riep zij tegen die kinderen. Kijk ze, na' school verdwijnend, in hun kinderlijk figureren, binnen bestaan van alle dag. ‘Snel weg mars jullie! Mensen moeten zelf weggaan! Horen jullie niet?’ Mensen die weg hadden te gaan? Zij zelf was het, ‘mensen’. Z'had d'r geluk, zo vlakbij van werkkring te mogen zijn. Met rennen fo wat doen thuis, af en toe. Kijk hoe ze bliksemt van d'r werk na' d'r woning: ‘Ga uit me weg! Kmopo! Opzij! Ik moet eventjes iets komen gaan doen! Mijngod, waar is dat ding dan?’ Stormde naar in huis, rommelde rommelde, een hele bundel vuile kleren die te wassen stonden daarzo. Was dan op zoek na' iets heel klein van snit. ‘Als ze weten dat ik van me werk weg ben, al is dat maar een erf naast...’ Ach! Al die zenuwachtigheden! Flora was niet een slavendrijverswijf, zoals Suzanne Duplessis, die van d'r slaven, kinderen vermoordde!: omdat die moeders moesten werken in d'r huis. En Janki daar, gewone blauwoogbakra, met z'n blonde rondhoofd. Hij was hun taal zelfs komen leren. Een bakra die hun negertaal kwam spreken. Míjn hemel, míjn god, míjn gerechtigheid! Een rasechte Hollander? Dan wou hij negertaal staan nemen, in een leerproces? Van deze zelfde negermond, die eigen landmensen zo hadden verfoeid? ‘Fa joe de?’ had hij geroepen, eerste keer al, koffers van ze waren nog nie koud van de reis in den lande. Dan sprak meneer zo tegen een negerbediende? Meneer sprak mét d'r? San?! Een eerste wonder hoor! Ma' het één-voor-de-eerste wonder, dus het werkelijk allereerste wonder, was, dat zij, die twee bloedechte Hollanders, hoog van hun aanzien (zoals elke Hollander werd geacht te zijn), waren komen wonen tussen volksmensen. In een groot, doch eenvoudig huis. Wel vlak vooraan, aan die straat. Voor aan zo'n erf, net hoe vroeger die | |
[pagina 52]
| |
slavenmeesters woonden. Huis van balk van hout met planken. Een herenhuis in ouwe stijl. Tot onkoloniaal versleten door uitwoning. Jaar was gekomen. Jaar had geknaagd. Jaar achter jaar, was gekomen. Had zo gedaan ook, eveneens knagen. De tand des tijd was uit een goedgezond gebit. Zon liet 't blinken, terwijl alles stuk gegeten werd. Vergaand in de beet van verrotting! Ze hadden hun verf geverfd op dat huis. En het was mooi geworden weer. Ma' bleef eenvoudig. Een opstaand huis, daarzo in buurt. Net waren ze zo aan het staan, toen vroegvroeg deze ochtend al, groentevrouw kwam met d'r bekken boven d'r hoofd, boven een t'tjari, zo'n opgerolde doek. ‘Heeee, frowa...!’ kondigde ze d'rzelf aan, bij die mevrouwtjes daarzo staande in hun spraak. Waarop zij terug aan haar, hun: ‘Heee, maj-ja...’ Echt op zo'n ongedwongen hindoestaanse toon terug te spreken. Zij kwam, met rok met plooi. Met sari op d'r hoofd, die sluier. Veel blauwe tatoeaasje aan de krimprimpelhanden, van die ouderdom, die uit haar straalde. Een ouwe vrouw was ze, oud-Hindoestaanse, die misschien maar net geboren was op deze bodem. Haar ouders van heel ver, een immigrant. Dan ratelde ze door, netals dat zonlicht, doorbrekend in het gesprek: ‘Hare! Hare! Tu paisa nahe, prowa? Nah dhenie?’ Wat? Ze verstonden niet. Ach ekskuseer! In plaats van hindoestaans, nu hollands spreken: ‘Mevrouw wil kopen niet? Niet kopen, kouseband, antroewa?’ Al die groenten groenten die ze bij d'r droeg, dat hele bekken vol. Zo vers geplukt en met de vroegte van die vrachtwagen, langs een buitenpad gebracht na' stad. Van ver distrikt na' daar gesjouwd. Of soms nieteens met auto: lopen, lopen, twee uur van huis na' richting stad; twee uur lopen verkopen, langs de deuren; weer twee uur richting teruglopen, met d'r voeten onder d'r buik na' huis! En dan thuis weer d'r plattelandsebuurt-gezin, dat wachtte. Daar in verre distrikt, dat zowat was, het oerwoud! Ze kochten, ma' dan niet zonder veel dwingelandij van afdingen. ‘Hoeveel is deze bos groente dan?’ ‘Wát? Dollar? Veels te duur! Nee baja, néém terug, voor ik doodval fo je van die prijs! Míjn god! Groente die groeit in gods natuur! En dan zo duurduur hier verkopen, waar een mens heeft geen cent op zak? En'en!’ Prowa, die verkoopster, wist hoe te behandelen. Zakte d'r prijs en | |
[pagina 53]
| |
raakte kwijt. Alweer eventjes verder eentje, aan wie ze met haar snelle rondgang ging verkopen. ‘Heee, maj-ja... ka boleh?’ Hoe 't ging? ‘Paisa nahe!’: geen Geld!Geld telde dwars door alle leven heen. Als je nie had, dan had je niet. Hoor wat Zus Nette d'rzelf afvroeg: ‘Den pkin gwe kba? Zijn die kinderen al weg dan?’ Kinderen nog nie weg no? ‘Ik ga jullie rieten!’ dreigde ze. Kinderen wegrennend met hun stoeierijen. ‘Jij daarzo! Til je kous op, slobbervarken jo! En jij daarzo! Bind je lint aan je hoofd! Dat ding lijkt op roodwitblauw-vlag die door muskieten is geworden volgepoept! Zo vies! Ik ga je leren wanneer je thuis komt! Ga, jo! Met je haar als awarastruik vol doornachtige prikdinges, zo verward verward! Een mens kan nie zeggen, hoe zo zonder zorg, jullie uitzien! Net ofdat ze jullie geen verzorging geven!’ Dan wachtte ze, met die moedermond van d'r, Zus Nette. Hapte lichtjes een paar propjes adem, die ze in die ruimte vlak onder d'r neus vermoedde. Lachte d'rzelf een beetje uit. ‘Ze geven jullie geen verzorging!’ Ze, als meervoud. Want inderdaad: zij in persoon alleen, was die persoon van meervoud; moest vader en moeder fo ze spelen, alletwee gelijk. Het dubbele ouderschap. Moeder die kinderen vaderde! Ze speelde vader fo ze, zo werd dat ding gezegd. Wel, dat ding was geen spel hoor, 't was harde werkelijkheid van opvoeding geven. En voeding ook, met mond te eten geven, en te deponeren op weecee, daar achter op dat erf, met z'n stank, vlakbij die wilde witwit-achtige kleinbloesem struiken, met hun groen, kleine gebladerte, zo wild in wind springend bij minste vlaag. 't Leek ofdat zij 't spel der mensen meespeelden, hoewel van ver. Die put daar, waar ze stonden, en waar mensen zonet hadden groente gekocht... ‘Kakkerlak-politie’, k'kalaka-skowtoe, zou daar komen. En die ‘politie’ was eigenlijk geen mannengroep fo misdaad. Nono, ze kwamen spuiten, tegen muskiet van malaarja. En tegen filaarja, die je olifantsbeen, bimba kon geven. Ma' die mannen ook hoor, met hun rugapparaat en hun spuiter in hun handen! Spoten zo ffffjjjjtttt! Dan bleef alleen maar stank fo de rest. Deur open, raam open... fris luchten, alles van je huis, je bekkens naast je erf, met bloemen d'rin, watervaten... ach kijk! Die beestegoeden! Ze hadden met hun prikstokken de boel geboorti, om te voorkomen dat | |
[pagina 54]
| |
muskiet z'n eiere kon leggen blijven in stil water. Want dat lag te slapen, ja. Water, 't sliep, waarin de larve kon gedijen. Water, met gunstige ligging fo broedplaats, waar ouwe kleren hingen, hele week als ongebruikte dweil. Daaronder schaduw, (‘Moeilijk daar niet man! Laat die ouwe gasolinevat staan! Dat ding doet niemand kwaad! En ik heb die ouwe scheurbroek gehangen d'r over, laat die broek daar rusten! Die man van me, heeft een nieuwe lap aan z'n gat! Ehehehe...!’) Wat wèl kwam broeden, was een soort van slecht gevoel van mensen fo die meneeren. Stel je voor! Je moet huis open laten no?, met raam en deur in wagenwijd stand, no? ‘Dan wat doet wilderpoes? Hij komt, hij steelt! Wat komt rat doen bij huis? Rat komt, rat vréét je bakkeljauw! Wat komt hond doen? Ach, van hond met z'n vreetsmoel, hoeft niemand nèks te reppen, met die mond van 'em! Want al dat ongedierte komt je dinges stelen! What 'n wonder eten ze geen mensen op! Is dat soort gedierte gedierte moeten ze eerst uitroeien! Die kakkerlakpolisie? Grote beesten!’ Een wilde stuk onbegrip dat woekerde, over gezondheden des Volks. Wie 't zag, kon weten: aandacht werd besteed aan ze. Volk no? Volk! Volk sins 1948 no? Of sins wanneer? Ze kregen onderwijs (‘We krijgen meer lering’.) Ze kregen iemand, helemaal een Hollander, professorman, om de leerproblemen van ‘het volk’ te komen weten. Onderzoek heette die grap toch. En dat volk zelf, kon zeer geleerd gaan worden door later z'n eigen onderwijsmensen. Zodraas, ja, zodraas een neger zich wilde onderschikken aan blankemanskennis, kon hij altijd onderwijzer worden. Of dominee. Of allebei die twee samen tegelijk. Ma' nooit hoger! Dat was alleen fo Hollanders, met hun regentie. Een schuinsgekromde kerel, van een van die achterophuizen, krampte zichzelf met een wandelstok voorbij. ‘Daaak! Koeiemorken, mense hierrrr!’ Z'n mond sprak net zo krom als z'n ruggemerg 'em krom trok met wervels! Dat menskedrokt! Hij bedelde no hel! Wat anders kon hij doen? Hij kreeg geen werk toch. Ja, natuurlijk man! Wie ging zo'n onding in je werk opnemen? Met andere werkmannen die de hele dag z'n naam plagen? ‘Bochtesnijer!’ had hij z'n bijgenaamdheid. Hij sneed werkelijk bochten toch, met kromlopen van 'em. ‘Kot'pasi! Bochtesnijer!’ Hoor iemand 't roepen weer. 't Was een van die erlkinderen daar, roepend. Kreeg één klap, dat 't in die modder viel op snuit. | |
[pagina 55]
| |
‘Aaj, z'hebben z'n mooi beeld!’ werd geroepen. (‘Den kis' en moi!’) Met daarop de taalkundige verbetering: ‘Je moet zeggen, baja: z'hebben z'n mooi beet!’ Dan weer een ander die verbetering gaf: ‘Nee! School die ik gegaan ben, heeft me geleerd om te zeggen: ‘Ze hebben hem mooi beet!’ 't Was goed en beter nu: baas boven baas. Wanneer je, ach, armemensentaal!, slechts één week langer op school was gebleven, dan wist je misschien één zinnetje goed Hollands meer. Zonder je negermond d'rop te laten invloed hebben. De rest, had dan weer minder aanzien. Alleen: ze allemaal daar, hadden nauwlijks meer dan een paar jaar les op school gehad..., die erfbewoners van gebroken huiskrot, vol met krompraatsels! ‘Zus Nette, hoe is 't met Mandwe dan?’ Vraag werd gevraagd, terwijl een andere loze meid van 't erf, veels telaat op, met die schijtemmer in d'r handen en schaamloze nachtjurk, was aan 't voorbij rennen. Ogen keken. Niemand sprak die schande. Z'had zeker weer een nacht weg liggen regeren, met die holderboldermannen die ze kreeg! Die hele huizenrij kon schudden van ze, met iedereen klaar wakker. Zij die vlak naast van d'r woonden, aansluitend van huis! Wat hun mond kon verklaren! Chm! Rechter kon tien vonnissen geven, over d'r wangedrag, die motjo-meid, die hoerepoenta! Afèn, laat d'r hoor, met dat leven tussen d'r benen. ‘Eh... ija! Wat ik was aan het zeggen... eh... Mandwe? Hij wil terugkomen bij me. Ma' ik ga nie kunnen! Wáár moet ik 'em zetten dan? En? Plaats in me huis is vol! Bord eten kan nie bij, al wordt 't minder schralig, met me nieuwe baas hiernaast, sins meer dan een maand waar ik werk. Ma' goed! Vakansie komt. Hij gaat een paar dagen bij me komen eten.’ (‘Een paar dagen bij je komen dóórbrengen! Niet: een paar dagen bij je komen eten! Jo domme beestehersens! Dáárom gaat neger nie vooruit gaan!’) Het werd gelukkig nie gezegd, wel gedacht, door wéér afluisteraarster, die deed of ze centen stond te tellen in een zakdoek. Zo vroeg sochtens, en gekonkel was al daar. Terwijl juist zon die ochtend openspleet. Vroege gelaten kregen meer iets van gezichten. En innerlijke levens leken meer op powesie. ‘Ik ga me gang gaan gaan, hoor me schat! Anders kan ik me werk veels telaat komen gaan bereiken.’ Dat laatste zinnetje was nie zo goed, wamt Zus Nette lachte zelf, uit d'r eigen mond om 't, terwijl ze zelf 't gezegd had ook. | |
[pagina 56]
| |
Je kan rekenen: ze gaat bij Hollanders aan 't werk. En ook al is ze hun taal nie machtig met d'r zwarte tong, ze begint woord d'rvan te krijgen. Of is 't kleine verbeeldingGa naar voetnoot3 daar aan d'r? Ze werkt bij een blanke, dus ze is een tikkeltje gewichtiger dan de rest die elders werkt? Is zo is 't no? Ja, is zo zijn dinges! Zo staan zaken dus. Al gaat ze 't zelf nie zo grifmondig [t]oegeven. Met d'r: ‘Daaaak! Tot ziens in den namiddag!’ Gewichtig [n]eenschuddende wijf. Was lévend. | |
(11)Fluwelen ochtend! Koud van de dauw, lag de ochtend en sliep. Over die diepte van de nacht, leek niets te waken. Niets dan die leegte van de tijd. Aan een soort grote glazen kast, stond een man, met kleden van duistersatijn vol nachtgeglinster, diep over zijn lichaamsomtrek daar. Hij stond en loerde binnen, naar wat was achter glas, zijn oogjes twinkelerend als met sterren: kijk, die juwelen van de dag! Zo bloot, als uit herinnering van gister, zoekend naar het schijnsel van herinnering aan oog aan hoofd! Een aarzeling, die als een schaduw viel voorover... Zou vandaag durven te tonen wat 't had: één wampedampe schittering van levenskracht onder gesternte van de natuur? Eén ogenblik maar! Mán daar, vóór dat glas, scheen met de handschoenen van ontwaken - in persoon de powesie! - ...nee, écht, hij brák 't glas! Miljoenmiljardbiljoen splinters vlogen binnen oogbereik uiteen. De schemering spatte omver! De ban der hemel was gebroken, zon, zon, zon! Zon rondde aan, terwijl gegraaid werd naar de schittering van licht! O morgen, mamanten! O dag & dauw, vanuit de verte aangebroken! Ding! Met zangerig z'n lichaam van de ochtendstem in hem, Aleksi, stond hij op. Nee, hij ontwaakte. Vandaag werd schone dag aan lucht, dat was te zien. Hij gooide rijen blindenGa naar voetnoot1, langs die hele ene kant van dat huis open. Licht, licht, al kwam het aan pas, in fluwelen vroegte! De ochtend werd voldragen als gedicht, als je de deur uitkwam ook, van het | |
[pagina 57]
| |
huis, en buitenlucht ontving. Met neus snuiten en tandenáchter gorgelen, hand door z'n keel met twee vingers. (Schoon moest je mond, adem dan zo, werd frisser: fruitfris!) Een fluisterwarmte leek 't, die hem aan deur begroette. O dat ding, een ochtend die waarachtig met gevoel ontwaakte! Achter op erf, geritsel bij w.c. Men stond te plassen, zo sijjrrrttt. Even de blaas leeg en de bil ontlasten. Voorop de poort, nog even op de hangbout die als slot d'rachter hing. Ma' ochtend diende aan, zichzelf, en kwam, als een Nietsvogel, recht over dat erf gevlogen. Als een fluwelen ruimte, schoner als in droom. Alex dronk vroeg zijn thee, en hoorde radio. De wekgeluiden van z'n buren met hun hoestborst. Haangekraai van vier erven verder, was met haan gestorven, paar dagen tevoren, toen haan was geslacht met mes op hanevogel z'n keel. Met die herinnering, hoorde hij hoe die haan nog kweelde. Kokodiakoooooooo...!! Een venster kraakte open: ‘Buurman! Vlug vlug! 'Kben een handje suiker komen lenen! Me pot heeft tot op z'n pottebodem, geen drúppel suiker meer! Ik moet na' werk gaan!’ Daar! Hand van die ander reikte suiker al aan, wegend de grammen. En met véél betekenis, gekuch. Lenen was goed. Ma' te vaak, bijna gedurig, was je buur fo gekkeman nemen. 't Was bedelen zonder één schaamte. ‘Is goed, hòr! Dankjewel, me snoettegoed!’ Dan ging de lenende persoon terug. Dat was verkeer, tussen de huizen. De banden tussen mensen, wakkerden met hun gevoelsdrift op. Hoor Alex no?: ‘Waar hebben ze me werktas gezet! Die kinderen! Wáárzo die beesten!’ Voor je dacht werden ze opgeschud (‘Oen opo! Opstaan jullie, met jullie slaap daar aan je mars! Dalek gaan jullie laat op school gaan! Hopo!’) Ach, slaap! slaap aan de lendenen, die je zo plat hield aan de grond! Slapend op ouwe dekens, Aleksi's kinderen. Ze waren aan het opstaan met hun gapen. Draaihoofd aan ze! Waren nie wakker nog toch! ‘Elisa! Seeko! Leslie!’ Dat waren namen van zijn huisbloemen: de kinderen! Hij djoekteGa naar voetnoot2 ze met z'n teen om op te staan. ‘Oen wiki! Opstaan! Hopo! Opstaan met je lichaam!’ Ze waren als kleine krioelwormen aan 't liggen. Net ofdat in kokon, zo welbedekt, met náronken van snurkerij. Ach, heerlijke slaap, die je | |
[pagina 58]
| |
ogen maakt tot een put van diep weg kijken! Een put waarin je voor een paar uur géést begroef. Diepdiep! ‘Wát schop je die kinderen!’ Jana was daar gekomen, van het baden achterop. Ze was aan 't wrakenGa naar voetnoot3, omdat hij z'n voet nam en ze djoekte. Hij niet ging bukken en ze wekken met de hand. Met langzaam wakkerschudden, die belegen kinderen, onder hun laplapdeken, liggend op de vloer van plank naast plank, waartussen kleine naden, kieropeningen, daarzo, bovengronds. ‘Ik schop ze niet! Is wakker maak ik ze! Wat fok je meisje!’ Hij sprong wat rechter nu, van lichaam, kijkend als hij was, naar hun gezichten. Die kinderen die schenen wakker te slapen. En omdat hij kerel was, hun vader, kriebelde hij z'n grote duim van z'n voet, nog een keertje tegen hun gebeente aan, terwijl ze lagen te draaien. ‘Oen opo dan! Opstaan! Jullie gaan maken dat ik ga laat komen!’ Met haast draaide hij nu zichzelf om, om weg te gaan. Bokste met z'n voorzijhoofd tegen die vrouw aan. Ze duwde 'em terug. Hij sloeg. Ze sloeg 'em weer, met wraak in d'r. Hij schopte. Rabadimbam! Dan voor je dacht, was 't gevecht. Dikke plek aan lichaam, góedgoed geslagen. Dinges omver gegooid, zoals waskom en bijna po ook, waarin nachturine van de kinderonderwerken. Ze schrokken. Schoten op en renden. Míjn god! Míjn god! Wat geschiedde daar? Buren met luisteroor aan muur. (‘Aaj! Hond en kat hebben een kluifje vechten! Die m'moers! Láát ze! Kákrassen met hun bende!’ Dat woord bende zo gerekt, bèèèèènde!, dat je verwondering kreeg, wáárom nu een mens een ander geen vergunning gaf tot levensdrift in eigen ruim.) Kinderen rennend na' badkamer op 't erf. Anders: zij geslagen. Slagen zouden ze moeten nemen, zonder konsiderasie fo ze. ‘Waaaiiii!! Woooiiii!!’ Buurvrouw/moeder, Ma Dodo, die drie huizen verder woonachtig is, komt aanrennen. D'r rok is half. D'r haar is nat. Ze was d'r hersens aan 't wassen, zou ze later schoonzuiver verklaren, toen ze hoorde hoe een gil d'r jejeGa naar voetnoot4 sneed. En rabadimbam!: vechtemansgeluiden! ‘Jullie maken als varkens! Jullie maken als geen mens ter wereld ooit kan maken! Jullie hagoedagoe! Varkenshonden!’ begon ze te schelden. Rammelde ze die jaloezieënramen buiten. Dan schaamde ze, sekonde lang, zich diep, fo wat ze had gezegd. Ochtendse onprettigheid | |
[pagina 59]
| |
maakte dat ze zulke dinges kon zeggen. ‘Onprettekèit! Mijn koede keest!’ prees ze haar geest in d'r! Geest die d'r zo met een snelheid had gesjouwd na' dat huis van d'r dochter! Met die man van d'r en die kinderen daarzo, allemaal met vechterij! Het vroege-ochtend vechten was méér schande, dan tekeer gaan bij dronkenschap van laat thuis komende huisvader. Dat zo, was begrijpelijk, meer verstaanbaar, fo de mensen, fo iedereen. 't Was mannelijkheid. Feitlijk dit ook, zelfs al... ‘Mi gado-ooooiiii!!Ga naar voetnoot5 riep Dodo, toen ze bemerkte dat niemand fo d'r, die deur van d'r dochters huis kwam open maken. ‘Leslie!! Elisa!! Kinderen! Komen jullie mij helpen, laat ik binnenkomen om jullie te helpen, dan!’ Ze schreeuwde, met een vocht langs ogen druipend van angstaanjaging. Brogodikbow! Daar viel iets weer, binnen daar. ('t Was radio die vloog tegen die houten wand. Hun kostbaarste bezit! Me j'jé! Vechten was vechten.) Al duurde 't nie lang, een vechtpartij is schoon kapot maken. De ochtend leek gebroken. Binnensuizende Ma Dodo. Half ontnakend, geheel van ontwaking. Met blote voet en blote hoofd, borst in een doek, buik rond van kleren, die aan lichaam waren gebakerspeld inderhaast. ‘Wát gebeurt hier dan? En?! Soort mars maken jullie dan op mensen?’ Op dat moment ramde die andere deur open. Jana na' buiten, was aan het woest komen. ‘M'e libi joe tide!’ schreeuwde ze tegen Alex, menend dat ze hem verlaten ging. ‘Nono! Neenee!’ schreeuwde die moederstem van Dodo, alreeds. ‘Nono! Neenee!’ schreeuwde die moederstem van Dodo, alreeds binnenshuis, een kind wegjagend naar uit de weg, (‘toemarsi! toemarsi!’). Jana maakte een tjoeri, dat verachtensvolle geluid, tegen d'r moeder. Nèks kon lijken, ofdat 't d'r houwen kon om daar te blijven, niets haar tegenhouwbaar dus. Ze was van plan te gaan over! Owie? Ja zij! Wanneer ze, koppighoofdje, zoiets - ze had 't nooit eerder geroepen, met die mond van d'r, zo vol van zwellippen - dan was 't waar! Misschien fo daarom, dat Aleksi kwaaier als ooit, z'n briksen pakte en verdwijning kreeg. Hij ging! Moest gaan. Wrakel, wrakel, wrakel! Kijk daar die mooie dag aankomend! Misschien juist daarom zo afstandelijk van alle ruzie knijperij die je hoofdpijn gaf! Dat ding brak je jeje in je af, zo leek 't 'em, terwijl hij met zichzelf wegwoedde. Nu, nu móest hij na' | |
[pagina 60]
| |
z'n werk gaan, anders telaat. Met een nie gemakkelijke baas daar... Weggaan! Vluchten ook, fo alles wat je ziel zo tegenviel. Nee, geen spijt, geen bedelen, smeken met begi begi! Wie? Nono! Tuinman was hij, tuinen moest hij gaan verzorgen. Hij haastte z'n zelf weg, weggaande wezen, om desnoods dan maar z'n liefde aan een tuin te geven. Die m'moers rotzakken, die je humeur aan scherven konden slaan, met mars! Die k'ka's! Hij wraakte no m'moer, op ze! Allemaal, allemaal, dat huisgewemeltuig! Laat ze stikken, die vervloektese beesten! Frottige rottigheid! ‘Wrrrheh!!!’ Met zo'n tandengeknars-geluid verliet hij woning. Buiten was zon in haat en nijd. En dat, zo vroegvroeg, dat de stad hem met verwondering ontving. ‘Waar ga je man?’ leek alles vraag voor 'em te werpen, bijna letterlijk hem voor de voet, toen hij trotwaar liep, haastvol en met wraak om 't gebeurde. Hij viel bijna, waar hij op benen liep, door een hondekuil, gegraven in dat stof. ‘Die saka-sakaGa naar voetnoot6 beesternij! Lanti, de staat, moest ze laten ophalen! Die bijthonden! Ze moesten ze doodsteken! Met vorken en pennemessen! Ze smijten op de vuilnisbelt der wanhoopsfrottigheden! Tan? Wát dacht hij zo dan, gaande als man, zichzelf betrappend op een denktrant die geen ander vaderland kon kennen, dan woede. Woede waar het vloeken woonde. Vloeken no? Is vlóek bedoel je. Een ochtend als een vloek gekomen. Een dag, zonder juweel. Of 't moest een mens zijn, wrakelstoet op weg naar woede uitbarsting. Wwwrakelwoede! “Mi oema a'o lib” mi! Me vróuw gaat me laten!’ Dat was 't enigste dat hem z'n hersens brak. Aaj me god! Wat een dagbegin. Op 't werk al, hij werkte harder dan normaal met zwoegen. Die tuin rampeneren, met fajalobi, die vurige-liefde struik, met rubberplant die groeide alsof gek, met matrozeroos, met vet-agave, met zelfs die wilde krere-krere die die baas van 'em was begonnen mooi te vinden. Hoewel mensen hun mond hem zeiden, dat 't was wilde plant fo straat, die zelf was verwilderd, en bosgages. Meneer Gerber daar, professor!, zoals Alex was komen weten! Hij had gehoord toch, dat hij zo'n baas had! Hoor Meneer Gerber, op z'n tuinstoel met geweldige kunnen, blakende van ochtendzonneschijnte aan z'n voorkant! Hoor 'em fo je dan, waar hij zat en dook in | |
[pagina 61]
| |
zonneschijn, met boeken in zijn witte blankemansklauwwerk voor 'em uitgestoken langs z'n schoot, (hij dronk een koffie): ‘Zeg, Alex! Je bent wel tuinman, en ik ben streng. Maar je hoeft je echt niet dood te werken, hoor!’ Dan lachte hij, die spierwitte kerel van nature, nu al roodmens wordend onder zon z'n zegens, zonneschijn en licht aan hemel, met lach: ‘Ah! De regering betaalt jou, niet ik! Dus denk niet dat ik jou te kontroleren zit, om centjes. Heus niet hoor! Als je maar werkt!’ Alex moest lachen. Een lach als zuurwater, maar dan die drank zónder suiker. Of 't moest de zoetheid van de wraak in hem zijn, die hij proeven zou. Hij kon z'n eigen bloed opdrinken, die Aleksi. Morgen komt, ruzie maakt! Morgen kruipt, ruzie gaat niet! Ruziegevoel blijft aan je! Zelfs al leef je je hart af aan je tuin, die niet van jou is, maar die je verzorgt, die je hebt, onder je eigen eigen hoede. Geweldige natuur, tuin groot en groots van groenigheden, bloei, basterende bloemen opengaand. Je flipte bij 't zien van schoonheid, die zich kwijtraakt aan het zien van welk oog dan ook! Aleksi gruwde. Z'n hart ranselde 'em. Míjn god! Die vrouw van 'em, ze ging 'em laten no? Mi gado!! Meneer Gerber kreeg visite, van een zekere assistent. Het was die Janki, voor Alex meneer natuurlijk. Meneer Verwoeven, een klare student met z'n opleiding. Hij was nu des professors assistent. San? Soort geweldigheid dati? Wat voor geleerdheíd zo dan? Ach, voor een tuinman als Aleksi, met z'n knobbeltenen en z'n warharige hoofd, Aleksi, die gatige pet droeg, waren deze meneeren niets anders dan Hoogeerbiedwaardiggeachte bakra bakra! Zij waren blanken, hoge pieten die buitendien waren geléérd. Zeer geachte mensen dus. Dan wát kon tuinman van ze denken? Of neem maar Mai, die hindoestaanse kookster en 3e bediende? Wat kon die van meneer denken, dan hoogeerbiedwaardigheden? Meneer met z'n paleishuis! Met z'n mooiklerige vrouw, die kosten uitstraalde van dure smaak en geur! Meneer met z'n kollega, dure Janki, al wou die niet alle geweldigheid aan z'n uiterlijk laten zien. Meneer met z'n sjaffeur en z'n grootgrootse Dodge, die breedrijdende wagen, die parkeerde waar 't wou! Meneer de MENEER! Meneer de geldhebbende ALLES! Janki met Gerber verdwenen met boek. Projekt en plan, zo leek dat ding, hadden ze. Mevrouw kwam dinges zeggen met d'r mond, vol rood, tegen bediende: ‘Zeg, die kleren daar en daar...’ | |
[pagina 62]
| |
Bediende was aan 't hangen toch, met pennen van die waskleren in d'r mond. ‘Wat zegt mevrouw dan? Ik hoor niet! Misschien bedoelt ze dat...’ En in plaats van de kleren naar een zachte schaduwplaats te verwijderen, zodat ze niet gingen branden met verkleuring in die zon, zette ze die kleren goedgoed juist midden op een plaats waar ze volop zonnebaadden! Me jeses! Wanneer mevrouw terug ging komen, van Hola, die dure winkel bij C.K.C., dan zou mevrouw d'r leren! Misschien ontslaan! Want héle land daar, kon je als dienstmeid gebruiken, één na de ander! Ze hadden tóch geen scholing, die straatmensen! Aleksi blij, met vrolijkheid die hem te vangen scheen te willen! Blij dat hij had, geen verantwoordelijkheid vandien. Nee, hij hoefde spade, tjap, in de grond te dieken maar. En dan zand omhoog te gooien. En dan een plantje zetten daar. Of hele dag, rustig op z'n halve kuit gedoken, met de hand, nee, vingers baja!, elke keer één grassprietje weg te halen. Als hij te hard werkte en te mooi deed, dan ging meneer 'em bij gebrek aan werk gewoon uitlenen, aan een andere meneer. Om tuin te gaan schoonmaken daar, zoals laast. Verleden verleden - nee! Nunu! Hij had haast! Hij had woede! Uur ging, uur kwam! Míjn god! Ze ging 'em laten! Jana, vrouwtje had beloofd, ze ging 'em laten! En dat was één ding wat ze hem nooit had geroepen zomaarzo. Misschien was een andere reden, of zelfs de ware reden... die dag... hij had een vreemde geest gekregen over 'em. Zondag zo, middag zo! Ze hadden juist die zaterdag gedanst. Dansen gehouwen, zoals mensen hun mond kon zeggen. ‘Ija, ze houwen dans hier!’ Dan werd bedoeld: groot feest ging geven! Met draaikonten en schudlichaam! Met hart en ziel die beide met je dansten, dat jezelf niemeer wist! Leven, laif had muziek! Muziek! Muziek! Goddam!!, muziek! Pokoe! Klankleven! Klankverlekkerij! Sappa!! San? Wat?! Hij beefde! Nee, hij had geen koorsigheid, geen oververwarming van zon. Mai keek naar 'em, vanuit die keukeraam. ‘He, Bhai, Aleksi! Kaiseh?’ Wat met 'em gaande was? Niets! Want hij juist op dat moment, besloot te gaan. Gaan! Weggaan! Teruggaan! Ziekmelding! Alwel... baas van 'em was een mens, ma' nie gemakkelijk met mensen. Ze konden denken dat hij... Voor je dacht - ach wat! Z'n leven moest hij maken en nie laten | |
[pagina 63]
| |
kapot worden door zo'n uitspraak! Stel je voor stel je voor! Dan voor je dacht was hij op pad al, Alex. Hij dreef op snelheid van zijn voeten, weg, na' huis! Gaan! Gaan! Gaan gaan en doen wat hem te doen stond of te weten! Kijk: een kereltje, manneke, mensje, hangt op schutting. Kleinkindje, Seeko!, zoon van Alex thuis. Schutting heen en weer, die planken daar bewegend, alsof val te willen maken, na' vóór, danwel na' achter. Woeeee... waaiwind laat schutting sneller nog bewegen. ‘Jonge, pas op! Je gaat vallen! Je mars gaat breken dalek, jo geweldig beestekind jo!, met smoel die bloedlip gaat krijgen van een val! Of dalek breek je zelfs je lichaam!’ Eén rampernij op mensen hier, di m'ma m'ma dé disi!Ga naar voetnoot7 Een donkerte scheen een gat aan te zwengelen (hoe anders uit te drukken deze wanhoopsliefde!) toen in de verte Alex nadering tot thuis verkreeg. Hij kwam, hij was aan 't komen. Papa in de verte! Prompt valt kind, Seeko, maar dan op z'n bilkussen. Godzijdank, geen gebroken billestuit! Want anders blind voorgoed, netals de liefde! O jé, getrek aan deur, die poort daar aan die gebroken straat, waar Alex' huis staat op z'n stenen stutten op die grond, die god een mens geschonken had, fo niets anders dan leven! Hij trekt, touw hoog, hoger en... poort vliegt open. ‘Seeko, waar is mamma?’ Geen kinderantwoord. Diep in dat erf, op stellaasje gezeten, Ma Dodo. Aleksi kijkt. Z'n schoonmoeder. Zit bonesoort te pellen. Vanuit verte wil hij die waskom waarin, rukken uit d'r klauwfieters. ‘Hé Ma Dodo! Is jóu vraag ik feitelijk deze woorden uit me hoofd gesproken: waar is me vróuw! Ope mi oema de?’ Ze kijkt, een verre oog! Andere ziet nie goed, ziet ook niet dat 't is hij. ‘Is jij daar no? Aleksi? Is nie jij nee! Alex kan nie komen hier zo vroeg! Hij 's op werk gegaan meneer, voordat u ingeval van nodig zijn, 'em zoekt. Is op Zorg & Hoop werkt hij.’ Die ouwe schildpad! Goed voor hondetaart! Met d'r slijmsmoel spuwend op gods schone grond! Grond die dat opzuigt ook nog! Bwhh!! ‘Is ik, Aleksi ja! Waar is Jana van me dan?’ Geen antwoord als een tegenschreeuw. Hij krijgt geen nèks te horen. Gaat naar deur van z'n huis. (Negeert die ouwe schoen, die nie wil antwoord geven!) Eén dag gaan ze d'r met vuilniswagen komen ophaien, dat uitgeleefde voetending!’ denkt hij.) Hij kijkt, hij staart, hij loert, hij oogt! Nèks. | |
[pagina 64]
| |
Geen Jana. Deur zelfs ook op hangsleutel. Wat? San? Ze willen 'em geen toegang geven no? Weldan, hij gaat toegang zelf maken! Brap!!, schopt hij z'n eigen huis déur in! Brapbraps!! Deur aan stuk met splinterflinter! Dan trekt hij binnen, een ossebeest, die 'n wagen van woede met 'em sleurt, om 't huis te slopen dalek! Hij vindt geen nèks! Hij vindt geen mens! Ma' dan wat hij vindt... misschien een lege kleerkoffer, misschien geen spaargeld, misschien toch gewoon wel alles, ma' geen vrouw van 'em. Fo dáárom even later, dat een kreet scheurt door die lucht: ‘Oen jepi! Me jeses, me hemel! Wwwwwoooiiii! Alex heeft azijn gedronken! Helleppp!’ Buurvrouwen komen rennen, als reddende engelen des nieuwsgierigheids op d'eerste plaats! ‘Woi! Woi! Woi!’ Ze schreeuwen, roepen! ‘Ambulans!’ Kijk, hoe wankelend en wervelend in langzaam gedrag van ondergaande man, Aleksi is buiten gekomen, uit z'n huisdeur, óver drempel! Hij wankelde, draaide, een boomstamval viel hij! Mijjjjjn Gooooood!! ‘Geef 'em melk! Melk! Merki!’ Iemand komt rennend, een pot met melk, kokend van het houtskoolvuur genomen mee komen brengend. ‘Me jeses! Je wil die man doodmaken no? Je gaat dat gat, dat azijn brandt in z'n buikhol, nóg groter branden met die kookmelk!’ Dan water bij die melk, gauw, uit put. Van zenuwachtigheid, vallen met de helft van die melk op de grond. (Een hond komt weglikken, direk direk!) ‘Mars, jo schrikbeest!’ Terug na' omgevallen Alex, waarom een menigte staat, rondom z'n liglichaam. Kijk, kijk, hij draait z'n oogwit fo je! Hij gaat sterven! ‘Melk! Merki!’ Die watermelk trachten ze te gieten nu, in Alex' mond. Ma' hij houdt tanden stijf. Wat heeft hij? Wat zo mankeert die negerman ingodesnaam-uit-bijbel nu? Wat wil hij? Doodgaan om de liefde? Zijn diepbruine gezicht vertrekt al: eersteklas reis na' de doodgrond! ‘Míjn Jeses! Waaaiiiiii!!’ Het lukt ze niet z'n kaak open te krijgen. Totdat een passeerman, groot van body, gewoon hardop róept, waar allen kijken: ‘Als déze man z'n kaak nie ééntweedrie openkalefatert, ik breek z'n onderhoofd met één slag!’ Leven te redden eiste zo soms tol. Ma' Alex, liggend met z'n oor nie | |
[pagina 65]
| |
doof, liet langzaam z'n keel gaan openen. Je kan rekenen: hij had geen lust op kaakslag! Met verwondering goten ze watermelk in z'n buik. Sloegen een paar keer z'n maagplek, om 'em te laten braken. Die ploert! Om mensen zó in ongemak te zetten! Baja! Wat een opschudderij! Toeval-geval: voordien dat ambulans kwam, kwam uit vroege school, een zekere Mandwe. Zag mensen staan, net zoals op die ene zondag, daar bij die Omoe Aleksi huis! Aleksi's huis waar ook z'n vriendje Leslie woonde. Hij ging, om te gaan kijken en te zien. Werd weggejaagd. Alweer: ‘Toemarsi!’ Fo hem, één toestand, net zoals die zondag, hij mocht nie bemoeien weer. Grotemensen zaken no? Een kindervraag was daar aan huis alweer! En ding weten vandien, was weelde. Buiten in zonneschijn kon iemand alles, alles, zien! Zon die je oog aan hoofd, met daglicht streelde! Als verre straal vanuit het niets! Wereld was iets geworden. No?! Later, later kwam ambulans, geroepen door een verre mens met telefoon thuis. Of misschien waren ze 't helemaal gaan rennen halen bij At'oso, dat ziekenhuis. In elk geval, toen ambulans kwam, op die platte veren en z'n swingkarosserie, toen was dat kleine voorval al voorbij. 't Was gebleken al: Alex had wel azijn, ma' dan met héél veel water aangelengde, gedronken. Dus was zijn hele drama schijn? Nono, van ganser hart wou hij misschien gaan sterven. Ma' wie, owie kon hart kijken, zo grondig en zo diep dat je een man kon zien? Met liefde in 'em getuinierd? En dan een stormdag misschien? Misschien misschien! |
|