| |
| |
| |
Hoofdstuk acht
‘36’
Het gesangh over de daden, die helden- en waapenfeiten over de Zeven Vereenigde Provinciën met betrekking tot de koloniën die volgden op aanzet van ene Willem Usselincx, luidde als volgt (o, hoe groots!):
met uw zeyl in de Winden!
Uw claauw greep de Havens
Uw snaavvel Olinda, Bahía en Rio!
Uw vleug'len den prooy: suyker,
indigoo, muskus, barnstone, huyden
en Brazil-wood, Neegers, sarsaparille.
zijn als peerlen ons waard!
God zeeg'ne U booven den Heyden!
O wat een schone zang over het schip De Arend, dat een der eerste tochten maakte voor de reeksen overwinningen waarmee het moederland zich zou verrijken. Met de Neegers, vereenigd tussen de veroveringswaren. Het was Esthello op de Pilgerhuth, die dit soort van gezangen uit het hoofd kon oplieren. Voor de kleine kinderen van die Matthias. Hij was zo oud, zo oud en ook verschrompeld. Zijn voetzolen versleten, hij gebukt gaande. Een bezienswaardigheid voor hen die wisten dat de vulgaire rassen niet oud werden. Neger, indiaan, zelfs blanke: het oerwoud sleet de mens heel vroeg. Maar deze, hij was oud geworden, nóg ouder. De oudste man misschien uit de Compagnie (de kolonie heette toen ‘de Compagnie’), wellicht de oudste van het hele Zuidamerikaanse kontinent.
| |
| |
‘Mkinderen...’ zo sprak hij tegen de twee resterende na Uppurura's dood, zo vol tragiek: ‘Mkinderen... Malito en ook tevens mkind Ninothé... Jullie zijn kinderen van meer dan één wereld, van twee echtechte werelden en drie stukken wilde aarde, kontinenten. Dat zullen jullie nu nog liet begrijpen, ho...! Maar later...! Later gaan jullie, mkinderen, verstaan wat in jullie een indiaan is, en een neger tegelijk! Maar ook wat blanke is in jullie van die Pilgerhuth deze! Blank met neger, neger met indiaan, tegelijk blank en indiaan. Altijd meer dan één menssoort in je bast verenigd, hoiii! Mhm!
Omwille van die slavernij die is gaande, mogen geen enkele van jullie, mkinderen, de buitenwereld van plantages, fort en vesting gaan bezoeken, noch neger-wegloopplaats, noch indiaanse bosdorp. In deze wereld zitten jullie. Jullie voelen vrij, maar dat is omdat jullie kind zijn, mkinderen. Later pas gaan jullie begrijpen, voelen wat het is, om niet dat andere te zien! Mhm!
Een van jullie...’ (Hier zweeg hij even. Liet een grote druppel langs zijn kaak lopen aan slijm. Blijkbaar was er met een van ze iets aan de hand, of zou er iets gebeuren...)
‘Mkinderen o!, baya! Mhm! Ik ga nie lang meer blijven om te leven in dit lichaam dat ik hier heb aan me. Maar wat ik heb gedaan, is wereld aan mkinders geven. Opdat mjullie ogen die vleugels van Nanabro zijn!’
Die kinderen zaten, vol van ogenglans. Als hij vertelde dan was het ‘m'magie’!
Hoe zouden ze de strekking van zijn woord verstaan, anders dan met volwassen hoofd? Maar zover was het lang nog niet. Ze waren flink aan 't opschieten. Maar niet echt groot nog, half klein. Hielpen met de kassaveplant de grond in zetten, oogsten, moesten soms een bos bananen dragen, die kleine, soms ook grote met hun tweeën. Zij lazen bijbel aan de ene kant, bijbel met broeder Schuhman, de vriendelijke roodhuid volgens hen, met dat verbrande lichaam wat ooit bleek geweest zou zijn. (De negers spraken van: mbuccara.)
Tegelijk waren ze verknocht aan wat het indiaanse leven hen te bieden had. Dikke wormen eten uit de palmbomen, mieren de kop afbijten en oppeuzelen, sprinkhanen, zelfs bepaalde kevers. En natuurlijk de luizen die ze uit elkaars haren weghaalden - direkt opeten.
Daarnaast de indiaanse spelen, gewoonten, aangeleerd door Rode Bloem die heel gelukkig scheen te zijn. En 't potten bakken, pijl en boog hanteren, maken. En 't stiekum dienen van de indiaanse goden.
Boven dat alles kwam hun vader, mvent Matthias, met zijn leven. Het
| |
| |
werken op het veld. Hoewel hij neger was, gaf híj ze niet dat specifieke van het zwartnegerbestaan. Dat deed Esthello met zijn zinnen. Meer nog, hij leerde ze - mkinderen! - hoe wijd de wereld was, hoe groot, hoe levend ook, ánders dan 't dode verhaal der bijbelen.
Hij verhaalde ze over André-village, opstanden, de voorbije, zelfs de komende, (hij zag) over de Trio's, ook al indianen, over de natuurlijke vijandschappen die de mensdieren tegen elkaar schenen te moeten koesteren zoals een slang nu eenmaal vijand was van een buffel, een tijger van een kaaiman enzovoort. Zo had je op het kontinent de reusachtige hoeveelheden Tapuja's, hele wilde menseneters, die vochten en vochten tegen de Tupí's. Hun meest natuurlijke vijand... ach!
De tranen van een kontinent, zij zeiden wenend, dat de ene broer de ander het wilde hart uitrukte uit de borst: de verdeeldheid in de gelederen, de stamvete's, die eeuwige, die maakte dat andere ‘natuurlijke vrienden’ hen nog meer tegen elkaar opzetten en ze uitbuitten.
O hij, Esthello, had Matthia (zoals hij het zei) volleerd. Het leven buiten de direkte waarneming schoon laten leren kennen. Met de geheime adem en 't geheime bloed van ene Nanabru-Nanabro. Al wisten ze bepaald niet wat dat was. Het was zoiets - voor hen - als: de magie des levens. De magische slang der historiën, zich rekkend tot in lengtes van dagen. Eens zou de slang opstaan en hen opslokken die deze wereld niet begrepen, die het bestaan van deze pijndagen trachtten te loochenen. Eens!
Oh-um, oh-um, oh-um-pèhhh!
oh-um-pèhhh!! Oh-um-pèhhh!
Nieuw aangeworven indianen, Arrowakken en Caraïben, aartsvijanden, natuurlijke verdelgers van elkaar, waren nu samen onder de kristelijke vlag der mensenliefde verenigd. Zij waren omgedoopt, ontheidend. De steen des aanstoots was verdwenen. In de rivier gegooid. Geen bogayé's meer te bekennen. Het kristendom had hier gezegevierd, definitief. En ook al had het talloze keren opnieuw moeten beginnen... het ging, het liep! Het levende woord van Christus schoot hier wortel in het wilde woud der woekeringen. Leve de zending!
En de indianen zongen en dansten. Een reidans. Kijk ze, slaande op één
| |
| |
grote trom. Geen drank, althans het was verboden. Maar ach, aangelengd was het geen drank. Als er geen rare ‘wellustigheden’ plaats vonden, dan kon dit laatste wilde feest nog wel. Voordat zij op deze kristelijke dag, waarop zij massaal werden gedoopt, hun laatste heidenheden opgaven. Grote Voet, een Caraïb tussen de vele Arrowakken. Hij liep, hij danste. Met zijn stamuitrusting. Pijl en boog afgedaan, dat moest. Maar ja, hij had zijn siersels nog, 't gevederde hoofd, de roodkatoenen windsels rond zijn aangebonden kuiten. Zijn armband van apehuid. Zijn tijgertandketting om de hals met één grote klauw eraan van een bosarend. Zijn hele huid glom en hij danste. Danste en blies de fluit van het doodsbeen, een instrument dat hij had meegebracht, dwars door het heidenbos naar 't kristelijke Pelgrimsoord heen, mee met zijn bekering. Oh-um! Oh-um! Oh-um-pèhhh! En hij floot op het doodsgebeente 't lied uit van de rauwste bosklanken in zachte doem der toonladders vergaard. Frijjo! Frijjo! Fufrrrú!
En de rei danste en danste. Men merkte later nauwelijks dat hij, glimmend van 't feestzweet, deze stoet verliet.
Of dacht: ‘Ach! Grote Voet moet grote boodschap doen, zittend op voet!’ Daar ging hij, achterwaarts, bij einddeel van de barakken het bosgat in. Niemand die er verder aandacht aan besteedde. Hij was een indiaan en hij was goed! Hij was een indiaan onder de indianen. Zelfs dat was goed! Dus zie hem gaan, verdwijnen, hoog op mensenvoet.
En de mensen uit de reidans, zij zongen. En zij bleven in zingende zang onderzons.
‘Mkinder, o...! Ik ga jullie één ding vertellen!’ Esthello weer. Hij zat gebukt op een stuk rieten mat dat uitgelegd was op een soort van grote kruk waarop hij was geklommen, eigenlijk gezet. Door de helpende hand van Rode Bloem. Matthias zelf zat buiten. Hij had nu echt genoeg gehoord van al deze verhalen. Over Fort Nassau. Over de naderende nieuwe opstanden. Langs de hele rivier - hij zag er niks van. Plantage Pereboom. En Dageraad Plantage. De Brandwacht, zou ook al worden aangevallen. Heer Hoogenheim de goeverneur - hoe kwam Esthello aan die fantasie?! - zou zijn pogingen gaan ondernemen om de opstand onder Heer Coffy (en ook Accaraay) neder te slaan. Met behulp van blanken, andere zwarten en indiaanse bokken, slaven. De opstand der bomba's, die voormannen. (Wat die ouwe vertelbok allemaal niet voorzag!)
‘...mkinderen,...leuytennaant Pronk, hij vecht, hij vecht tegen
| |
| |
marroonoo's!...mkinderen, die negeren, Coffy, hij goefeneur van alle Vrijneegers & Vrijbockken (die Indiaanse oock, die zich, een paar man, aansluiten), Coffy, hij schrijft in onderhandeling aan den Heer Hoogenheim, Goufeneur:
...als alle christe so gout waaren de gouverneur gillesen dat de b. negers d so niet sollen gedaen.
En hij bedoelt, mkinderen, dat: als alle kristenen zo goed waren geweest als de gouverneur, als Gillesen en Schermeester (twee goeie blanken), dan zouden de negers in de Berbice niet in opstand zijn gekomen!
...mkinderen! mkinderen! De strijd in de Berbice, hier rondom! O, mkinderen! Met de wreedste plantageheren van de Compagnie: Heer Barkey! Heer Iansen! Heer de Graaf! Heer Isag! O, Heer Lentsing oock & tevens! Al deze wreedhoofden! Is zíj hebben de negers tot deze opstanden gedreven, zíj, mkinderen! Door, zoals Coffy schrijft in zijn verweer: ...de slaaven niet te geeven, dat haar toe quam.
(En Esthello neuriede, zong plotsklaps voluit een lied, alsof van midden uit de strijd.)
...mkinderen! Kom, zie die strijd van Cesar, Adam, Alentie, Quassie, Arij en die vele nekro's nekro's meer! Ah! Gevecht op Plantage Cornelia! Plantage Frederiksburg! Plantage Eendracht! De Vrijbock Lambrecht vecht! Heer Conckler vecht! Hij weet nieteens zo goed aan welke kant! Bos bréékt van al dat zware vechten, kreten, gillen, voeten rennen, kruit uit snaphaanen en kogels, gewonden, bloed, bloed, bloed!
Huizen verbrand! Plantage Pereboom allang verwoest! Ah! Die negerleiders als Fortuyn en Masra Accabire van Plantage Stevensburg! Als je ziet hoe ze vechten! Vechten!
(Esthello staat op. Hij siddert, beeft, ogen rollen, puilen bijna uit. Het lijkt alsof wat hij voorziet bijna reeds nu gebeurt...)
...mkinderen! Héle kolonie bijna in die handen van die negers, ik zég je! Ze moorden, plunderen, vechten met makaar ook, om hun vrijheid! Chmmm! Tot op Plantage Crombie!! Hermen Haver den kop afgehakt! Z'n huis afgebrand! Zijn bloed...! Zijn bloed wordt gedronken...!’
(Hier dreigt Esthello in een roes te raken, flauw te vallen van hetgeen hij blijkbaar 't allerduidelijkst voor ogen voorziet.) Aay, Nanabru-Nanabro! Dan koelt hij even later met een slokje kokoswater z'n emotie af. Gaat verder met visioen over de ontketende strijd met het woord dat boeit: ‘Mkinderen ooiii! Het is begonnen met de hebzucht. En niet van witblanke soldaat allenig! Mbuccara Ussilincxi! (Bedoeld wordt: Willem Usselincx, de Hollandse vader van het kolonialisme.) Chm! Híj kwam
| |
| |
op de gedachte om... ach laat! Ik ga te ver! Ik voel me hersen magisch kraken!
Maar eh... ik was gebleven bij dat schip dat weggegaan was, uit de Haven der Provinciën. Veel schepen, meer! Grypende Arend en ook vele. Op de tocht der hebzuchten, kristenedel genoemd: veroveringen.
Daar waar het bos groeit als het haar van 't kontinent, net negerhaar, mkinderen, daar voorbij São Jorge da Mina, aan de kust van Neegerland (Afrika), is er - ik heb 't echt gezien! - een hele vloot verschenen, daar aan de Guinese Kust.
...een warme dag met zon als uit een hete bak gegoten, zoals ze kokende suiker gieten en het brandt! Zo heet is zon op deze dag. En zie, bij Sra Leone komt in deze Augosto-maand dat schip van Jan Dirkszoon Lam uit de Vereenigde Provinciën gevaren! Eh! Oorlog daar in Jorge Mina! Hoe te doen? Hoe te doen? Arabier heeft neger meegenomen met z'n karavaan, al eeuwlang al! Chm! Is geen mondleugen zeg ik je!
Neger heeft zelf ook eigen zwarte negerbastmensen verkocht aan Potogeso! En Potogeso-mensen, uit Poótugal, hebben die negermensen in Fort el Mina dáár gebracht, overgeboot, naar hun vele kolonies. Om te werken te werken te werken! Om in slavernij en zilvermijn, in de engheños: suykerfabriek, zichzelf dood te gaan staan werken. Zo heeft die ene man z'n eigen zwarte broer als ‘natuurlijke vijand’ aan de Poótugees geleverd! Ija, mhm, ija! Mkinderen! Een les voor mjullie! Maar les des levens is nie klaar! Nee baya!
Want neger nu, wordt slaaf van Mpoótugeso. Gaat naar de Spaanse landen ook. En zie: bij het verschijnen van die mensen der West Indische Compagnie, die blanke mensen, die ooit Nederlander zullen heten...
Negers in 't Fort Del Mina krijgen wapens van de Potogeso! In plaats deze kans te gebruiken en hèm, hun onderdrukker, neer te schieten... en álle negermensen, méér nog: álle slavenden en onderdrukten te gaan vrij maken... hebben die domkoeien hun wapens genomen. Zijn gaan liggen in die bosjes van dat strandplaats.
Dan, nu die kerels van de Vereenigde Provinciën in hun sloep uit varen, op dat strand, om Forte Mina te besluipen... komen die neegers op kommando van die Potogeso tevoorschijn... die Provincianen worden gevangen genomen...!
‘Hei! Hoi! Gooi musket neer! Hei! Hoi! Gooi snaphaan op grond!’ En de negerknechten nemen de Hollanders voor de Potogeso gevangen! Onder kommando van den Poótugeso goefeneur, Mpoto Bakáa Dom Francisco Soutomaior, worden vierhonderd Hollandische Provincia- | |
| |
nen vermoord. Onthoofd! Stuk voor stuk, terwijl ze in hun zonnebad liggen te slapen, zijn ze overvallen. ‘Hei! Hoi! Gooi néér baya! Hand omhoog!’
Die negers, ze hebben... haha... hehe... lach met me dan!...stuk voor stuk hun boerekiel van hun lichaam gehaald. Mooie kleren! Ik lach? Tan! Droevig moet ik zijn! Want neger in zijn hebzucht, heeft gedacht: ‘Ik krijg die kleer van die witte mbuccara!, die blanke gevangene. Ik krijg die kleer van die Provinciaan! Kijk hoe móói schoon en wittig die kleer is! En zo mooi model model!’
Ondertussen nemen die Potogeso ze alle wapens weder af, alle langgeweren. En nadat deze negers, ook met sabel, stuk voor stuk de Provinciaan hebben onthoofd... (‘Geef mij deze kleer! Is míjn formaat! Ga weg! Neem jij die kortsoldaat daar met zijn hoepelbenen en draag jij zijn hoepelbroek maar! Ga!, jo stukje rauwe vleesbanaan!’)
Nadat ze klaar met 't karwei zijn, worden die saabelito's ook al afgenomen. Daar staan ze weer: in mooie matroospak, allemaal negers! (Hebben de Hollanders voor de Portugezen verslagen! Afgeslacht!) En ondertussen hebben ze nog steeds geen vrijheid! Meer domheid hebben ze erbij gekregen!
Is zo kruipt tijd voort, als een slang, die vreet, en kronkelt, om deze wrede domheid der geschiedenis: hoeveel méér slachtoffers zijn door deze nalatigheid niet nog gebeurd? Hoevelen hebben niet méér bloed geronnen? Mhm!’
Het leek alsof hij met 't verhaal te vliegen zat, bijna letterlijk. Esthello maakte lichtelijk iets van bewegingen, leek dubbel, magisch gewoon: een zittende en toch dwars door hem heen zag je een vogel. Ach, kinderogen! Gingen met fantasie zo ver dat zij... uhu!, een sunsundamba hoorden! Maar dat zou ver zijn, op een strand, waar na een lange lange vlucht van kontinent tot kontinent, een vogel neerstreek in de bossen aan het mensen oog gans onbekend, het oerwoud van de fantasieën. Nanabroiii!!
En de indianen met hun feestroes bleven zingen, eindeloos reidans hebbend, zonder Grote Voet. Oh-oh-oh-um-pèhhh! Itjamah etare, oh-umpèhhh...!!
‘Mkinderen...!’ zei nu Esthello, ondanks 't feest daar buiten treurig in zijn goedgevoel, ‘Mkind Malito...!’ (Hij keek Malito in de ogen, net ofdat hij iets wou zeggen tegen hem, die ene van de twee zoons.)
‘Ik heb zoveel dinges gezegd van die wereld buiten deze wereld van dit
| |
| |
Pelgrimsoord, zo vlakbij Groot en Klein Poelgeest, dat niemand me nietmeer gelooft, zelfs je vader niet, Matthia! Maar eens, een dag,...'t is nú! Ah!’ (Hij hiefhet hoofd op. Als iemand die de geur ruikt van de dood.) ‘Laat mij nog vertellen, 't laatste woord, zolang als ik het kan in dit oord van de mens, gevangen. Alsof dit ooit het oord der godsdienst was, diep in het hart en in het hoofd der levende, die slechts de wereld der werelden aanvoelt.
Maar mkinderen, ik ga te ver! Alweer, ik vlieg de wereld van de moeilijkheden binnen...’
(Alweer hief hij het hoofd op, voor de tweede keer. Zag dwars door de muren hoe nabij een bosje waar twee vaten waren met het drinkwater, achter de keuken, Johanna liep, met Thomas.)
Thomas die haar aanbad. Thomas die haar vroeg om haar hand. Zij lachte, een enkele zoete lach voordat zij nee zou zeggen.
Dan ineens... uit het gestruikte daar komt Grote Voet geslopen. Met de bijl in de hand hakt hij op Thomas in, splijt hem het hoofd van voren precies doormidden met een klap zo blats! Van schrik valt Johanna flauw, languit. Maar 't is Grote Voet nieteens om haar te doen, want hij sluipt naar de keuken, zoekt en zoekt...
Matthias buiten. Had hij iets gehoord? Oh! Hij schrok op. Al dit gefeest ook... laat ze maar, zijn indianen. De wereld hier en rondom was een veilig oord. Gelukkig! Alles hier vrij van slavernij. Behalve dan de ziel, zoals de broeders 't zeiden. Maar dat was kristelijke maiskoek! (Waar, waar blijft ze eigenlijk, die Rode Bloem? Is ze niet een mutete, draagmand vol kassave, gaan halen die ze had moeten laten liggen? Hm?)
‘Mkinderen... de wereld, zelfs deze hier, is ondoorgrondbaar voor de ziel.’ Hij zuchtte zo vreselijk als enkel ouwe mannen zuchten met het grijze haar, de plek des doods aan 't hoofd reeds zichtbaar tussen rimpels, plekken aan de slapen. Wanneer zo, zal hij rusten gaan, voor eeuwig en eeuwig, de Steen der rustende Hoop?
‘Mkinderen, de wereld heeft zijn waarheden. Dit keer zal ik de wereld laten hoe hij is: het wordt de wonde die mij naar de dood zal dragen. Al begrijpen mjullie niets van wat ik zeg... ach, laat maar, o Malito jij! Arm kind! De natuur heeft een hart, heeft een hart, heeft een hoofd! Als het hart klopt, dan denkt het hoofd. Maar als het hart van bimbam ophoudt... Laat ik je troosten nog, met één verhaal...
Daar... in dat ververre Pernambuco... ver en ver in de Braziliën ach, Ninothé, jij zal dat misschien ooit levend zien, Malito niet, want Nanabru wéét, dat...
| |
| |
Ah! Daar in het koloniale Pernambuco der moradores! Ija! Ik zeg je: grote landheren, die moradores! Geweldig rijke mensen! Als je hun huizen hebt gezien! Je gelooft me niet! Je gaat me nooit geen niet geloven, mkinderen!
Zoveel weelde! Lukse! Goud telt niet! Zilver is te schaars om geld te maken!, zoveel geld hebben ze! Maar die heren op hun engheños waar ze suyker maken, die plantages! Ah! Ze hebben zoveel geld, dat ze nie weten wat ze ermee gaan beginnen te doen! Suykerfabriek maakt zoveel, dat ze geen schepen genoeg hebben om die zoete rijkdom te transporteer! De Compagnie bloeit en bloeit en bloeit...
Ah! Dames gaan gekleed in damesdamast, fluweel van teen tot teen tot kop! En als je ziet: duurste brokaat ter wereld! Met hele sluiers vol met edelstenen gaan ze. En nie met de voet! 't Is paard! Is koets rijen ze! Over die wegen van 't rijke oord Pernambuco!
Dan zeg ik je: trouwdag van een Vianna! Ah! Geweldige familie. Machtig ook, als de vorst der capitania's, die landen, grote landsgebieden uit Braziliën. Chm-chm! Ija!
Ik zeg je: trouwdag van Enrico Pedro de Calvaho, onechte zoon, maar door het huwelijk erkend tot een Vianna! Chm!
Grote tafels gedekt! Alles is zilver, mes en vork, kommen, schalen, kaarshouder en alles. Een zilvermijn door negers aangezwoegd en indianen, zeg ik je! Chm! Rijkdom!
Dan komen er spelen. Spelen? O, Santo mío! Als echte cavalhero's vechten ze op 't paard. Hele hele ridders, ja van welke ik gezegd had, in me verhaal over de vroeger-eeuwen, die je laten zien hoe deze hebzucht van ze is ontwikkeld. Mhm! (Hij bedoelde 't Middeleeuwse gildewezen, vroege ekonomie.)
Goud blinkt, zilver schijnt, juweel met edelsteen, 't schittert! Ziedaar Enrico!, bruidegom! Zie naast hem, met de gouden koets gearrivado... zijn schone mooie bruid met wie hij is getrouwd: Isabella van Castilliana, bijgenaamd de Gravin van Arragonia.
Hij - hoor me hier: hij heeft haar laten kapen op een tocht. Ija! Want Vianna, allemaal, die hele familie (land besturen is familiebedrijf, nu al) is machtig! Met de macht der machtigheden heeft hij haar getrouwd, genomen. Dan nu, nu zit zij naast hem. 't Feest duurt al drie dagen! Ah, ik hoef je nie te zeggen hoeveel eten, hoeveel drinken, alles, wijn van eersteklasse kwaliteit! Negers in die achterdeur, ze loeren om mee te kunnen eten. Ja, ze krijgen ook, al zijn ze slaaf. Want Vianna is groot en met de macht der machtigheid.
| |
| |
En ondertussen in die verre bossen achterom... ach, la' me vergeten van die bitterstrijd tussen Tapuja die de hersens van z'n afgeslachte Tupívijand gans opeet, terwijl de rest van de kolonie is aan de Vianna maaltijd!
Dan op die laatste avond... pam! Ineens zo: schietgeweer! Familie is dat meisje terug komen halen! Enrico krijgt een mes tussen z'n hart! Hij sterft op datzelfde moment. Op een paard smijten ze die Isabella! Wachters rennen, degengevecht precies als stieregevecht die ze die dag hebben gehouwen! Maar de gouden stier Enrico is al dood, in 't krapement gegaan!, z'n laatste adem, zo fffwwt! Met spoorslag aan de paardevoet, en ridderkleed der ringstekers van 't paard afwapperend (ook meegestolen), verdwijnen ze weer met hun opnieuw ontvoerde bruid. Dan als je had gedacht, mkinderen: dit verhaal toont wat rechtvaardigheid is... ahahahaha...
Enrico z'n papaho, Meester Heer Mbuccara de Donatario Dom Vianna! Hij heeft tweehonderd negerknechten, indianen ook (die Tupi's die hij had beschaafd tot bokslaaf) ...hij heeft ze laten dóódmaken! Hoofd af! En hier ben ik!
Hij heeft ze laten doodmaken, omdat hij vond dat 't hun schuld was: zij mochten niet staan eten en geen wijn staan drinken, terwijl die vele honderd gasten met hun duizendvoudig praalprachtdinges aten en drinkend waren, in weelderige overdadigheid.
Het was (zo vond hij achteraf, staand bij de lijken der onthoofden) hún fout geweest dat dit gebeurd was! Aay, rechtvaardigheid!’
Buiten werd het iets frisser al. De middaghitte sloeg langzaam voorbij. De verte zoemde in het woud. Zelfs de meest lichtvoetige insekten lieten het lichaam los, de slaap, de slaap, de rust voor 't goedertieren van het godgeschapen dier, het levend wezen.
Maar de indianen, meest Arrowakken, kijk hoe ze dansten, dansten, zongen. Oh!-oh!-oh-oh-um-pèhhh! Itjamah etare, oh-um-pèhhh!
De blanken hielden zich in het gebed, gods woord herlezend tot in duizendmalen. Het was het ene Woord, het ware Woord.
Vanuit de verte naderde zij, Rode Bloem. Wat een vermoeiende geschiedenis. Echter, ze klaagde niet. Ze wist: ‘Het is mijn werk. Het is zwaar. Maar wat wil ik? Het is mijn indiaans bestaan. Hierin ben ik mijzelf, rood gebleven. Geprezen zij Cururemanne! Vervloekt zij hij, Jawaho! Mogen mijn kinderen en man gezegend leven!’
Zij bad een stuk of tien andere goden aan, terwijl zij naderde van verre. Ze had geleerd: het is een lange weg, dat wat je hebt te gaan. Maar aan
| |
| |
het eind wacht de beloning van de rust. Als een indiaanse hemel.
Nu kwam zij, van veraf steeds dichterbij op deze ekstra tocht, om deze rijke oogst kassave die de broeders maniok noemden. Ze zag in de verte reeds de mangobomen, 't teken der bewoonde wereld.
Oh! Ze had niet gewild dat hij, Matthias, ging! Onee! Dit sjouwen was haar wérk. En als niet die Esthello met z'n wonderbaarlijke gezicht (‘Hij is vast een zwarte bogayé, uch!’) er geweest was om op de kinderen te letten, dan zou hun vader 't moeten doen. En owee als hij niet goed deed wat hij doen moest!
‘Hij drinkt kasiri zeker, met die vieze Caraïbi!’ dacht ze. Het bleven ook voor haar vijanden, zelfs al waren ze thans onder de kristenhoedersnaam van Daniël, Petrus, Maria enzovoort. Voor haar bleven het wilden, onbeschaafden.
Hoorde ze iets? Onee! Het was te ver!
Ze wilde trouwens omlopen. Waarom dat wist ze niet. Huiverde. Toch niet weer invloeden van die bogayé Esthello? Dan maar een omweg nu genomen... via het boothuis waar ze eerst het lichaam baden zou aan de rivier.
Het was zo warm... zo heet... buiten, zelfs de pirhanja's zochten met dit weer de andere gedeelten der rivier op, waar het donker was en stil en koel en diep. Met haar gescheurde voeten op de grond, het rode lapje wapperzaam aan 't lichaam, de mutete vol kassave op haar rug, een houwer in haar hand waarmee ze had gekapt... ze nam een zijpad nu, een lange.
Opgepast voor die gemene slangen, zoals de makka en de sakka die zo verraderlijk pas ratelde als je er veels te dichtbij was! Ach, haar tweede natuur beschermde haar. Tegen dat soort grote gevaren. Maar er waren nog altijd brandwormen die je huid verschroeiden. En grote gemene spinnen, tara-rantulu's, zoals zij ze noemde. Bloedzuigers bovendien uit het nabije zwamp. Een enkele keer een afgedwaalde jaguar... opgepast! Verder weg, op de Pilgerhuth, dat oord, school Grote Voet achter de keuken. Waar bleef degene naar wie hij uitkeek? Het duurde al zo lang! Straks zouden ze 't nog merken. Hij had Johanna een ekstra klap tegen het hoofd gegeven dat ze niet te snel bijkwam. En die Thomas met de kapbijl in 't gespleten hoofd had hij in 't struikgewas getrokken. Daarna geslopen naar de plaats achter die hut.
Waar bleef ze? Waar bleef... Rode Bloem? Als ze niet kwam... (Misschien, dacht hij, is ze gekomen al!)
Als ze niet kwam, dan zou hij haar moeten gaan halen, helemaal in de barak! Zij, het liefst mèt haar familie, die immers aan de indianen toebe- | |
| |
hoorde! Wacht, hij zou... de weg op gaan naar 't achterland. Misschien kon hij haar tegemoet treden en eerst haar onschadelijk maken. Daarna pas... ja, als dat niet lukte met die kinderen, 't roven, dan zou hij haar nog altijd kunnen ophalen. Maar hij wilde die kinderen erbij, omdat hij wist dat zij niet lang zou willen leven zonder hen. Er waren zoveel wijzen om van 't leven af te komen, dat hij 't ergste voor haar vreesde indien zij heel allenig zou worden ontvoerd!
O, deze schone Arrowakse! Hij zou haar dragen naar het verste kamp!, zijn schoonrode slavin! In stilte sloop hij daarom naar het pad dat naar de velden leidde. Waar Rode Bloem net afgeslagen was...
‘Dus, mkinderen, over de festa van Enrico dit: kakkerlak heeft nooit geen gelijk in de mond van kip!, zo is 't gezegde. Voor mjullie geef ik de verklaring deze: de zwakke die het onderspit zal delven, altijd, heeft nooit gelijk voor elke sterkere! Mchm!’
Dan spitste Esthello zijn oren. Zei heel zacht, alsof het voor zichzelf was: ‘Rode Bloem, kijk niet achterwaarts! Draal niet! Loop door! Ga snel!’ Kijk no? Hij lachte weer tegen die kinderen. Lachte meer tegen Ninothé. Keek triestig naar het jongere broertje Malito met diens grote donkere ogen en een waterende neus en lippen, waaraan stukjes mais van het verorberen van zoute, die gekookte... hhhmm, boslekkernijen!
‘Mkind,’ zei hij, ‘dit leven kent z'n offer baya! Nogmaals: ik zucht voor jóu mijn oudste zucht! Het hart van de natuur zal stilstaan als een drum die is vergeten door de mensen, omdat zij zijn vergeten het leven als god te dienen in hun ritueel. Dan hangt de drum, bederft en bederft... la' me niet over het ongeluk van deze wereld gaan staan praten...’
Hij kón iets doen! Tegen de dood zelfs, als hij het wilde. Hij kon de krachten doen oproepen die... maar hij wilde niet, dus, ‘mkind, vergeet!...Ik zal je binnen deze straks opstandige Compagnie, binnen dit hart van deze Pilgerhuth, mijn laatste laatste verhaal vertellen.’
Dan ging hij, ongemakkelijk als nooit tevoren, verzitten. En hij liet een traan. De kinderen, ze dachten: wat scheelt hem? Het zal wel de vermoeidheid wezen! Zo oud! En zolang praten!, mbaya!
‘Mkinderen, dit is me laatste keer...’
Buiten zat die Matthias. Hij verveelde zich. Waar bleef die Rode Bloem? Kijk, indianen dansten. Allemaal. Nieuw! En kristen ook! Bekeerd van 't heidense geloof. Halleluja! En heel het wilde bos roepe het ‘amen!’
Maar eh... waar was die Grote Voet eigenlijk? Hij scheen de enige te zijn die daar ontbrak.
‘Zeker kotsmisselijk geworden! Hij drinkt, hij zuipt, meer dan de god
| |
| |
Ochalla die de god is van de watervloed, die over ons gespogen wordt in het getij!’
Dan hing hij weer. Keek hoe de indiaanse schonen hun heupen schudden, op en neer. O schone reidans! Heerschappij der gratiën! Oh-oh-oh-um-pèhhh...
‘Hoor die ouwe man die kinderen daar bezig houden! Tijdverdrijf baya!, tijdverrekking! Maar goed, wij hebben alle tijd, nietwaar?’ dacht hij spotvol!
Hij zat, loerde een beetje richting van het appartement waar die schone Johanna haar verblijf had. Daar was een stukje klamboe tegen de muskieten. En wat jurken waarvan kleine randen te zien kwamen wanneer de wind de garderobe doorluchtte zoals nu. Waar zou ze zijn? Waar zou ze zijn? Hij had beslist wel in de gaten dat ze...
‘Mkinderen... hier, in het buurland Surinaamen! Daar waar is stad aan de rivier, het Parmurbo. Met de Grote Stadskerk waar ik gevlogen heb, vol graven. En de oude heuvel in den tuyn der palmboomen, hoog en statig in den colony...
Het is het land der tweedracht, zoals overal! Neem die Morisi, goefeneur! Ze hebben 'em aangevallen, die Kaballa-mensen. Tegenstanders zeg ik je! Zo'n man verdient de eendracht achter zijn staart te krijgen. Want hij sloot vredepact met wegloopnegers, deze Sarmakana! Maar vredehelden ook, vergaan. Laat me niet draaidraaien, met wat ik ga zeggen...
(...Rode Bloem! Ga niet baden! Nee, ga niet in 't water, dáár ligt geen gevaar! Neem je voet, kom hierzo, direkt! Mooi zo!...)
Mkinderen, 't was even iets anders, maar ik zeg jullie, mjullie: daar in dat land had je een plantage. Met een plantagehouder, toezichtsman, administrator. Een wrede man ook buitendien. Met een wrede opziener, bombaay ook, die ze daar mbasja noemen. Maar goed, mkind, baya! Eén dag zo, komt de hebber der plantaasje, de eigenaar, per grote vessel uit het land der niet rood gebrande bleekblanken. Ija! Hij komt eerst naar het fort. Dan in een tentboot naar die plantage van hem, op, boven aan die rivier.
Ah! Ik zeg je en vertel! Ah! Roeiers slaan hun roeipeddel in 't water.
| |
| |
O negers uit de Sarramacca,
in 't goeie ritme kondigen
wij 't goede aan, plum-pats!
Chm! Ik zeg je! Meester Bakra de eigenaar, hij komt er, onverwachts! De direkteur tevens administrateur in één persoon, hij mag 't nie weten. Want Meester Bakra heeft gedacht: ‘Als ik kom, onverwachts en helemaal uit De Vereenigde Provinciën, dan tref ik mijn plantage aan zoals hij ís. Geen valse papieren, geen leugenarij, niemand krijgt kans om voor me te gaan jokken!’
Dus hij komt áán! Een groot emosie loopt daar! Ah! Wel ontvangen ze hem met een feest. Morgen zo, morgen, gaat hij afrekening houden. Vandaag is uitrusten. En per dinee zitten ze aan een grote tafel. Hij aan het hoofd. Direkteur, ook administrator, zit aan 't andere. Daarnevens een paar helpers mede!
Maar niet geen enkele slaaf aan tafel! Je bent gek no? Alleen huisslaven brengen eten, lekkerdinges. En kleine jongen staat als paajongwaaier vliegjes weg te waaien. Owee zijn gebeenderte als hij één vlieg die keelgat van de Gran Granmasra, de meester, in laat gaan, met eten! Chm! Is zwáre straf zo, gaat hij krijgen!
Dan, voor het slapen gaan, de wijn, het evangelie waaruit de brave vrome Masra, eigenaarheer, leest. Hij is groot gebouwd, heel stevig. Hij eet in de Provinciën zijn paardevlees. Hij heeft zijn goeie dracht aan lichaam. Zijn geest lijkt adelgeest naar waarheid en gedachte, o! Hij is een edelman van schoon karakter.
Kijk hem, met haar en baard tot over z'n ondergezicht! Hij lijkt een held uit een verhaal, ija! Ija! En... hij leest bijbel! Gods woord der Rechtvaardigheden.
Die nacht... de meester slaapt in 't huis, grote logeerkamer met hele lukse (teveel, voor zijn oog, maar niet nog van belang). In die zijkamer hoort hij tegen middernacht 'n geluid, want hij is wakker van geen slaap, die hem de geest niet vrij wil laten dwalen over oerwoudbos. Bang no? Bang en slapeloos? Chm!
Aan de andere kant van die wand... in die kamer van die direkteur... Misschien is het gekomen door die bijbeldinges, die werken op een mens z'n geweten. Misschien was het geen wroeging maar een uitdaging: ik wil berecht worden! Maar die direkteur... hij laat heel zachtjes een slavin brengen. Chm! Als je gedacht had: om haar op de grond te slaan met z'n
| |
| |
kwieksnelle onderbuik d'r bovenop... Mis!
Hij heeft gebeden en gebeden! Gezeten en gezweet! En nu ze komt, Armina de slavin, de kamer in geduwd, gesjobd!, geeft Masra Direkteur aan haar een zweep. Ze wil niet, maar hij dwingt haar. Dan knielt hij aan 't eind van 't bed. Buigt erover en zegt: ‘Sla op mijn rug!’ Ze draalt... slaat! ‘O gij slavin! O zweep! Zweep deze Ondermeester, Masra Direkteur die ik ben! Ah!’
Sjjjrrrappa! (De zweep snijdt in zijn ruggevlees.)
‘O gij dochter van Koning Salomon! Zweep mij, die u het bloed deed uitzweten!’
Sjjjrrrappa!! (Dikke strepen komen op zijn blanke rug.)
‘O zwarte tijgerin! Mijn misdaden! Mijn wandaden! O zweep! O zweep mij toch!’
Sjjjrrrappa...! sjjjrrappa...! sjjjrrrappa!!! (Hij zucht, hij kermt, hij verbijt zich.)
‘O Heer, vergeef mij al mijn zonden die ik tegen anderen beging!’
Sssjjjrrrappa! ‘Om moord...’ sjjjrrrappa! ‘Om diefstal...’ sssjjjrrrappa! ‘Om verkrachting...’ sjjjrrrappa! ssjjjrrrappa...!! Hij zucht, hij kermt, bidt een litanie, hij zweet en bloedt.
Sssjjjrrrappa! Sssjjjrrrappa! Sssjjjrrrappa!...
Dan ineens, terwijl hij met gevouwen bidhanden zijn vuist doet gaan over de bobbel in zijn broek... ah!... ah!... ah...! Hij geraakt in een ekstase! Vlak daarop zo, terwijl dat negerinnetje, Armina, verdwaasd te kijken staat met oogjes die nie staan geloven dat haar handen dit hebben gedaan, 't zweepslag slaan, móeten slaan, van de blankman Masra Direkteur...
‘Wat sta je daar?!’ Nog voor ze schrikken kan met schreeuwen, grijpt hij haar vliegensvlug bij haar keel. En wurgt, wurgt haar, gelijk hij heeft gedaan bij zoveel van de slavenmaagden...
Maar op 't laatst moment...
Toen Mis' Armina wegging (‘Direkteur roept je! Kommando! Meegaan!’), is haar vrijer stiekum stiekum achter haar hielen meegelopen. Hij volgt, hij loert, hij wacht met 'n hart dat slaat zo bidimbam!
Waarom komen die twee slavinnen midden in de nacht zijn trouwaanstaande, Mis' Armina halen? O god! Toch niet om 'tzelfde als wat hij heeft gehoord... de oorzaak van die vele maagdenverdwijningen? Van tijd tot tijd iemand verdwijnend, dóód! Maar niemand weet hoe precies. Al zeggen ze...
Hij sluipt, hij loert, hij kruipt, hij wacht. O, als ze hem nu snappen... wèg
| |
| |
z'n leven! Maar liefdes waakkracht is het die hem drijft. Mkinderen! Liefde voor liefde!
Voor zijn geluk is die voordeur daar open, aan 't grote huis met grote stoep. Twee, die slavinnen, die Armina zijn komen halen, ach! Ze willen haar een kans geven om te ontsnappen. Ze ‘vergeten’ die deur op een kier en...
Hij loopt, zachtjes... hij hoort iets... hoort zweepslagen. Hij is bang! Armina wordt gezweept. Maar waar blijft dan haar gil? O, wacht! De direkteur, Masra Driktoro! Híj wordt gezweept. Híj kermt! Híj klaagt! Hoor hoe hij allerhande misdaden bekent en bijbels bidt om zijn vergiffenis! Om hemelse gerechtigheid! Rechtvaardigheid van bijbelgod!
Wacht! Weg schuilen! D'r komt iemand... nee! Niemand! Maar... ojee! Hoor hoe hij z'n geluiden maakt! Hij wil haar vast en zeker aanranden! Rennen! Snel! Er naartoe! Snel...!
Na een kort gevecht trekt hij Armina uit de handen van die direkteur. Telaat helaas, telaat! Ze is al doodgeworgen!
Geroep! De bombaay, bastiaan, hij komt al met een groter zweep, die wrede! Hij laat die vrijer grijpen. 't Geeft één gedoe! Morgen zo, zullen ze hem gaan berechten.
Aay, die dag! Aay, die morgen! Aay-o, pikini hay-o! Hay sabana, hay!’ Hoe treurig!
Dan begon hij, heer Esthello een lied te zingen:
Er waren dingen die het leven levenswaarde gaven, dát wilde hij zeggen. Een odo-lied: een lied als een gezegde! Pal daarop fluisterde hij heftig tussendoor.
(‘...Rode Bloem... loop snel! Loop snel!’)
De kinderen begrepen het nietmeer. Werd hij kinds?
Zelfs al was het zo dat Rode Bloem heel inderdaad een stem hoorde, heel zacht aan 't rode oor, een bad nam zij nietmeer. Gewoon uit vrees. Zij nam de benen. Haar spoor liep van het boothuis naar...
| |
| |
‘Ay, mkinderen, dan zo, heb je 't verhaal gehoord, over de direkteur, maar nog niet helemaal. Want volgende morgen! Hm! Gerechtshof in het bos! Ze hebben die slaafvent, vrijer van Armina opgehangen. Omdat hij had zijn hand genomen, en geslagen in 't gezicht van Direkteur! Zelfs zijn verklaring telde niet. En de bijbellezende eigenaar, hij móest zijn direkteur gelijk geven. Want de stem van een blanke telde tienmaal zwaarder dan die van 't negerbuikse slavenkind! Dus mkinderen, geef mij een zoen! Uit naam van de rechtvaardigheid. Ahm! Ahm! Adjosi! Blijven jullie goed! Maar weet dat wie eenmaal de zwakste is, de strijd dreigt te verliezen. Maar niet altíjd voor eeuwig! Blijf goed dan...adjosi!!!’
Dit laatste riep hij met een schreeuw. Het was op 't moment dat Rode Bloem de barak in ging en werd gesleurd door een indiaan, die Grote Voet, die ook Malito meegreep. Dit nadat hij in één slag het hoofd van die Esthello afhakte. Maar kijk! Maar zie!
Van om een hoek kwam nu Matthias aan. Hij had begrepen dat die Grote Voet iets deed wat... rende naar het kamp, pakte zijn pijl en boog terwijl Malito schreeuwde en Rode Bloem weerbarstig trok. Hij nam zijn boog en schoot. Precies op het moment dat zijn pijl doel zou treffen, schoot Rode Bloem los en... daar lag zij! Nu Grote Voet zag dat hij zijn buit verloor, zwaaide zijn arm met de bijl. In een mum van tijd vloog 't hoofd van die Malito af, rolde in het zand tussen het gras, terwijl die indiaan reeds met één sprong tussen het struikgewas verdween.
Ah! Al die andere indianen sponnen spoed uit de katoen die haast heet! Met veel gehuil renden deze de dader achterna. Hij zou geenszins zijn lot ontkomen! Volg hem met de hertevoet!
Maar op de grond lag Rode Bloem. Met een pijl dwars door haar keel. Ze bloedde, bloedde dood! Van schaamte om het ongeval durfde hij, Matthias, nieteens naderbij te komen. O verschrikking! Hij wendde 't hoofd af, weg van de stervende!
Hoorde tot zijn grote opluchting het andere kind, Ninothé, huilen. Rende naar de achterkant van de barak, waar die Malito zijn moest en... hij huilde nieteens, hij, Matthias. Wel tranen in het hart. Maar 't was het leven. Van bos, natuur, van oerwoud, wildernis. De gruwelijke dingen, gruwzaam Pilgerleven. Kijk hoe zijn zoontje lag, onthoofd!
Ze zeggen dat Esthello is gestorven met afgehakt hoofd zonder bloed. En dat zijn hoofd na 't afhakken is gevlogen, het raam der barak uit, gelijk een uil, een sunsundamba. Ninothé leeft niet meer om wèl te zeggen of het waarheid is. Maar elke Pilgerganger mag het wel geloven, zelfs de zendelingen toen.
| |
| |
Men vond een lijk, en - zónder hoofd! Al werd dat toegeschreven ('t gemis) aan de roof door de wilde Caraïb, en hij alleen. De oorlog tussen hen en Arrowakken brak weer uit. Er vielen slagen, moorden, doden, brand brak uit.
Malito's hoofd werd snel gevonden. Die van Esthello heeft ontbroken tot op de langste dag der Pilgerhuth. Nanabru-Nanabro!
| |
‘37’
Vader Tuurhart, hij, Emile. Kijk hem daar in die auto, bmw, met donker glas! De komfortabele mobiliteit zelve!
Kollega's hadden niks te mopperen kwa inkomen. Maar dit! En voor een leraar als hij was, geen al te hoge graad zoals bijvoorbeeld doctor, professor, rectormagnificus, ook al was dat laatste meer een eertrekker dan geldophaler met de eigen buidel. Hij keek misnoegd wanneer zij met hun schuinste hoofd zijn luksewagen aanloerden. Zij met hun sobere gedoe! Geld was er toch? Genoeg! Al was het voor hem heus geen overvloed! Dat hij in zo'n huis woonde, okee. Maar dan die glanswagen erbij, dat stuk mobiele surplus. Zou hij ergens anders geld vandaan krijgen dan alleen maar van het salarisrolletje? Wisten ze veel!
Hij deed zijn werk goed. Hij had ervaring. Hij was een goeie kracht op veel gebieden. Behalve 't onderwijs zelf, een goed organisator. Ook al vond hij het er verdacht veel op lijken dat men het een en ander op hem afschoof. Terwijl men aan de andere kant juist meende te ondervinden dat Emile Tuurhart overdreven veel werk wou verrichten. Gniffelend sprak men van een overkompensatie van die neger. Als ze eenmaal goed werk hadden moesten ze zonodig laten zien, dat ze het beter konden doen dan hun kollega inboorling. En áls ze 't beste werk kregen, sloofden ze zich geheel en al uit om 't allerbeste voor te schotelen. Alweer dat overdrevene. Het was niet onbegrijpelijk, al stelde niet een ieder zulks evenveel op prijs. Het had iets belachelijks ook, dat gezwoeg. Maar dat niet alleen: het was bedreigend.
Binnenkort zou het schoolhoofd weggaan. Met pensioen, vervroegd. Hij had een hartaanval gehad. Kon bovendien niet tegen al dat soort gedemokratiseer met al die vakken. Net iets voor Emile eigenlijk die steeds meer
| |
| |
kwam te ondervinden dat - merkwaardig genoeg - het onderwijs steeds meer de kant op ging van datzelfde leersysteem waar hij uit voortkwam, als leerling en als beginnend onderwijzertje. Uiteraard met grote verschillen ook. Maar 't werd een kolfje naar zijn leraarshand. Hij demonstreerde meer dan eens hoe goed en wel hij aangepast was. Soms op het genante af. Maar goed, het bracht iets op.
Tegelijk begonnen de kollega's iets aan hem te bespeuren. Iets van zorg. Dan kon hij tijdens 't lesgeven heel lang het raam uit staren. Alsof hij daarbuiten iets zocht. Schimmen? Kom kom! Maar iets...
En inderdaad! Hij dacht steeds meer na over zijn positie. Toch waren het niet zonder meer de triviale gezinszaken die hem bezig hielden.
Oum'ma Titi, zijn schoonmoeder was doodgegaan. Een tijd terug al. Nu kon men het merken.
Ze was ergens in het verleden getrouwd geweest, met een man die eigenaar was van een stukje land, ver in de tropen. Een stuk plantage die ooit volop was geweest in bloei. Behalve dat haar kinderen de vrucht genoten van de grond, was er meer. Tilly was níet de dochter van de man met wie Titi ooit was getrouwd geweest. Maar toen hij stierf liet hij zetten in zijn testament dat ook haar kinderen het vruchtgebruik zouden behouden van die grote grondlap. Dat kwam goed uit, want het bracht geld op. En het geld zou vloeien mogen blijven totdat zij, Titi, zou overlijden. Dan pas zouden de erfgenamen, zíjn kinderen, ook zijn familie, de grond erven in z'n geheel.
Voor Tilly had dat te betekenen dat er geen cent meer kwam. Maar dat was lang niet erg, vond hij. Ach, voor een man als hij was het leven niet slecht. En ook al dacht hij er niet aan om deze wagen op te geven (zonde zou het zijn!) de welvaartsstaat had hem materieel toch niet in een absolute greep, zoals hij tot zijn opluchting kon konstateren.
De kinderen gingen binnenkort toch langzaamaan en stuk voor stuk het huis uit, allemaal. Ze zouden het heel best af kunnen met wat minder. Maar daar had je 't! Hoeveel minder?
Minder betekende meestal dat je gelijk te liggen kwam met mensen die niet arm waren. Maar ook niet rijk. En met nog iets minder zou hij weer op het nivo komen van velen, steeds meer mensen.
Hij had het mogen konstateren: hoeveel zwartjes, hoeveel aanhoorders konden een leven leiden zoals hij? En met iets minder geld waren het er méér. Met nóg wat minder, kreeg je al veel meer van ze. Nog een treetje lager zakken in het inkomen en je had een heleboel van ze. Dat nu, vreesde hij. Dat het steeds minder worden zou.
| |
| |
Het begon met nivelleringsdriften bij staatslieden die meenden dat 't met minder kon. Uit grote idealen. Ay! Wist men dan niet dat hij gekomen was om te stijgen, te klimmen op hun ladder? En dus met meer inkomen zich te onderscheiden van het verleden van de geldnoden?
Nu hadden zij bezuiniging. Hij had een brief gekregen daarover. Ook weer minder. Voor de derde keer aldus, naast het weggevallen inkomen van Titi en alle nivellering. Hij voelde zich haast letterlijk minder worden, ook al had het voor hem vooralsnog iets karikaturaals. Tuurhart de Ingeminderde! Om ervan te lachen, hoewel... voor zover het nog te dragen viel.
Hij had kans op promotie, goeie ook. Vanmiddag zou er een besluit vallen. Over het hoofd, over degene die hem zou waarnemen. Eerst voorlopig, dan definitief. Nu ging de bel.
Een paar klassen hadden een feest. Er zouden mensen komen.
Hij liep, dwarste het gebouw, ging naar de leraarskamer. Onderweg kwam hij een paar kinderen tegen. Spijbelaars die alsnog verschenen waren. Nou ja, zijn zaak niet eigenlijk. Maar dan toch wel, indien hij waarnemend schoolhoofd wou zijn. Hij sprak ze aan:
‘Zeg, wat is er met jullie aan de hand? Waarom sta je hier?’
Ze keken naar hem, spottend. Niemand zei wat. Hij nam een houding aan van je ware autoriteit. Hij vroeg weer iets. Totdat een van die meiden in een punkjasje naar hem toe schreeuwde: ‘Vent, rot op!’
Hij stond er verbaasd van. Eigenlijk iets heel gewoons met zo'n brutale generatie. Maar toch... het leek alsof ze hadden willen zeggen: ‘Zwartje, rot op!’ En dat was meer, iets heel anders! Dat was diskriminatie van een leraar, vond hij. Zouden ze hem ooit werkelijk helemaal aksepteren? Dit was de tweede reden waarom hij uit het raam staarde: het ongeloof aan wat hij noemde de volledige aanvaarding. Ja kijk, er ging normaal met elke leraar wel iets mis. Maar altijd kwam er een moment waarop je toch wel twijfelde, of men 't wel of niet racistisch had gemeend. Hij wist dat het venijn toenam met het belang van de zaak. Zoals een voetballer des te harder tekkelde naar gelang het belang van de wedstrijd.
Toch... nooit kon hij ze op echte diskriminatie betrappen. Het was altijd iets vriendelijks wat er van ze uit ging. Neem nou níet die groffe opmerkingen, die duidelijk op het kantje af diskriminerend waren. Maar bijvoorbeeld nu, die komst van wat mensen die iets voor de school doen gingen.
In de leraarskamer bijvoorbeeld. Er komt een sterke, langgebouwde neger op bezoek.
| |
| |
‘Moet u iets hebben? Wie bent u? Wat zoekt u?’ vraagt een inboorlinge, lerares, heel rap.
‘Eh...’ Voordat die neger kan antwoorden roept ze nog rapper tegen hem, Emile Tuurhart: ‘Oh! Díe komt vast voor de basketball-ploeg! Tja, dáár zijn ze nu eenmaal goed in!’
‘Waarom,’ zo dacht hij later, ‘heeft ze dit gezegd? Omdat er een neger verwacht werd voor het basketball? Kom nou! Dan hadden we direkt geweten wie hij was, waar hij voor kwam.’
Was het misschien om toespelingen te maken op de slechte leerlingen? Die minderheidskinderen vooral, die zich uitleefden in het fysieke element, omdat ze geestelijk toch niet behoorlijk mee konden? Een tweede vraag, bedelend om een antwoord. Als dat zo was, dan had het toch op z'n minst iets diskriminerends, die opmerking.
Want werden ‘ze’ juist niet geprezen om hun voetbalspel of basketball, terwijl eenieder wist dat zij in 't onderwijs hopeloos faalden? Met prijzen kon men z'n geweten geruststellen. De oplossing voor de menselijke overlast was aldus gauw gevonden. Het had ook iets van jaloezie natuurlijk, zo'n opmerking.
Maar laat dat. Stel je voor dat het op hem sloeg, hij, Emile Tuurhart. Hoeveel kollega's wilden hem al niet heel lang vertellen, dat ze het zo fijn vonden dat hij een van de weinige zwartjes was die niet alleen uitblonken in de sport? Ze hádden het gedaan, brutaal! En hoewel hij zelf soms hele domme fouten maakte, droeg hij dit soort van opmerkingen in zich als een kleine verzameling die aangroeide. Een litteken waarvan het weefsel zich steeds meer ging verdikken. Op het laatst was het in het geheel nietmeer te negeren. Het litteken op het hart. Zoals een brandmerk.
Vooral het geval met Selma Traagbraaf had hem 't oog geopend. Die violist, haar oom, hij had gespeeld, gespeeld... totdat hij gek geworden was. En men had hem niet gehoord, niet willen horen. Hij, Emile Tuurhart, was gelukkig wel gehoord, vanaf't begin. Maar was dat niet omdat hij 't lied des levens blank speelde? Zo blank en blank als maar mogelijk was geweest? En zie, zelfs dát leek hem op 't laatst nieteens te kunnen redden. Want hij had kommentaar gehoord al. Hints. Aan de komende besprekingen vooraf. Hij was er blij mee. Natuurlijke oppositie voor iedere kandidaat of adspirant direkteur. En vooral als deze eerlijk was, eerlijke meningen, niet achterbaks. Hadden ze hem niet geleerd om openlijk te zijn? Openlijker, veel openlijker dan de meeste zelf waren, ooit waren geweest. Wie wist wat hem te wachten stond, vond hij.
Vroeger, dan was hij opgeruimd. Wist dat men meewerkte. Als er iets
| |
| |
was van meer lessen, promotie, wat dan ook, dan kon hij proberen zijn positie te verbeteren. Soms, ook al op het genante af, trachtte men toen nog die rijksgenoot vooruit te helpen. Die neger voorwaarts stuwen, helpen stuwen uit het moeras van het vroegere oerwoud!
Tenslotte (het werd niet hardop gezegd) kwam hij er aan met modder aan de voet: niet al te best van opleiding, niet al te ruim in de poen, wat je ook aan zijn kleren zag, haast helemaal versleten. Maar goddank netjes. Nu had hij het gemaakt. Maar tot hoever kon hij gaan op zijn eigen kracht? Zonder dat er onderhuids diskriminatie aan te pas kwam? Of zelfs openlijk? Het was tenslotte hún school. Hij was in wezen nietmeer dan een bedelaar, vond hij. Ook al zouden mensen indien ze dit hoorden onmiddelijk het donkerzwarte klisjee uitroepen van: ‘Ach jullie! Overgevoelig!’
Punt uit! O als ze wisten wat hij allemaal niet had geofferd! Alleen om deze positie.
In zijn hart voelde hij zich diep en diep beschaamd. Om het geval Atti, zijn zoon. Dat hij zo gezwegen had over die reis naar Ba Tata. Wat moest je zo'n jongen nu vertellen? Zeggen dat je daar geweest was? Nee, niet alleen in 't land van herkomst. Dan kwamen er meer en meer vragen: hoe familie, in welke staat verkeren ze, waarom bent u gegaan papa? Enzovoort enzovoort.
Hij zou uiteindelijk de grootste leugens hebben moeten zeggen. Of dat nieteens misschien. Maar wat er zich afspeelde, de reden waarom hij in feite overhaast vertrok. Die dingen waar geen één persoon over mocht weten. Het verhaal van de afgoderijen. Zelfs al zouden ze geen slang gediend hebben, zoals dat heel veel voor kwam bij die ouwe negers (andere volkeren dienden kikkers als afgod, meestal om er rijk, heel rijk van te gaan worden), dan nóg: neger was principieel kind van het oerwoud. Niet om er dramatisch over te doen. Maar het beladen bestaan van de oerwoudbewoner, de kunu der zwarte oorsprong, wreekte zich. En wie echt helemaal een afgod diende, kreeg ermee te doen tot in het allerzevenste geslacht. Niet alleen de bijbel vertelde dat. Negers geloofden 't ook, van huis uit. Het was zoiets als de aangeboren vaardigheid in omgang met de ritmen. Ingeburgerd in het geesteslijf. De zwarte chromosoom, om het in westerse termen te zeggen (hij kon het niet anders dan zo), had het wezen van het voodubestaan geïnkorporeerd. Zelfs wanneer je er niet aan deed...
Aay! Klaasje had winti gekregen! Onvoorstelbaar! O dat het oerwoud niet te ontvluchten viel! En in plaats van weg te blijven van dat alles,
| |
| |
weg, het verleden te laten sterven en bestorvenheden weg te laten ebben in de eeuwige diepten van de donkerste woudplekken, ging zijn eigen eigen zoon naar het oerwoud toe. Kijk, híj was er heen gegaan omdat zijn ouwe man een ziekte had gekregen.
Onder de ouwe lemmetjesboom, zo lag hij in de zon. Hij rustte. Dan kwam een vogel, daguil, en hij poepte terwijl hij opvloog uit een hoge sapotiljeboom. Eén schrik! En het te pletter vallen van de vogelpoep, precies op het middenhoofd van Ba Tata. Hij rende naar binnen, waste zich. Maar het onheil was geschied reeds: had een god niet hem gevloekt met dit uitwerpsel midden op z'n hoofd, op de plaats waar de Adem ooit het lichaam had betreden?
En waarom kwam de vogel nu? Had hij niet zijn gehele leven zowat zitten rusten? Onder de lemmetjesboom? Kwam het omdat hij zich nietmeer wou bezig houden met...
Hij had een zware attak gekregen kort daarop.
‘Afgoderij doet je, is dát!’ riepen de mensen. Anderen meenden juist dat het geloof hechten aan zulke kwade magie-invloeden nu precies afgoderij was. Of het nu juist was of niet, ze hadden één grote pré gehouden: de goden opnieuw gediend.
Maar de tol die geëist werd was een leven. Ba Tata, hij werd zieker, zieker. Kreeg later een tweede aanval. Werd lam en kon niet praten. Het verleden sloot zichzelf af. Het lijf van de slang kreeg een eind, kreeg een staart. En de beet des venijns kwam er achteraan.
Hoe zouden zijn kollega's wel niet reageren als ze dit alles hoorden! Verschrikkelijk! Hij zou zich levenslang doodschamen, werkelijk dood!
Behalve dat het hem dwars zat dat zijn zoon geheel vrijwillig zich begeven had naar de plek des onheils, Ba Tata's plantage (het wás geen toeval dat Atti direkt 't vond, het móest kwade magie wezen!), was er een ander punt. Het belangrijkste. Laat de tranen de tranen wezen en vloeien voor degenen die omarmd door het wilde groen, de liefdevolle dood stierven die de natuur gaf aan degeen die midden in de wildernis gezeten zijn ogen sloot onder het wijdse aangezicht der wouden, groen en groen en groen, het hart van de naturen! Laat dat! Wie daar stierf, stierf dáár!
Wat boosaardiger leek en was, kon het feit betekenen van de voortzetting der godeswraak. Indien Ba Tata stierf, wat zou er dan gebeuren? Er was gesteld al, op de pré (het grote zoenritueel dat hij Emile, had laten houden):
‘Dit is een kir'ori, een stop, voor tijdelijk. Maar wanneer eenmaal de dood intreedt zullen de goden opnieuw toeslaan. Ditmaal de kinderen,
| |
| |
daarna kindskinderen. Er is geen ontkomen aan...’
Hij had vanaf 't eerste ogenblik terug gewanhoopt, gezweet. Was bang geweest dat zijn vliegtuig neer zou storten. Dat hij een aanrijding maken zou, verpletterd raken, op Schiphol reeds, over de vangrails heen rijden, berm af. Hij had zijn oudste zoon de rit naar huis laten maken, die Atti. En zelfs dat maakte hem bang. Stel je voor dat ze alletwee... de grootst geslaagde wraak der leleku: vader en zoon, kind en kindskind... in één klap vernietigd zouden worden? Door de kwade kracht die geen afstand scheen te kennen maar je overal vervolgde, zelfs dwars door de tijden heen! De onontkoombare grijpkracht van de rauwe natuur in haar doemdiepte! Zwartemans voodu-leleku!
Toch had hij op dit ogenblik meer angst voor heel iets anders. Atti met zijn vriendin Anna was uit het land van herkomst weer gekomen. Had hem met diepminachtende blik aangekeken, niets gezegd eerst. Zo stil als Ba Tata en net zo fel! Om het verdrongen verleden. Om de schaamte die hij had gehad, de verklarende taal die hij had verzwegen, hij Emile.
Erg, vond hij 't achteraf, heel erg. Maar hij had er niets aan kunnen doen, absoluut niets. Hij had moeten zwijgen, gemoeten! Hij had ruzie gekregen met Tilly daarover. Ze had zelfs gehuild. En Oum'ma Titi had die jongens aangesproken (alsof ze in het geheim vibraties had met die heel andere wereld van ver):
‘Boi-o...! Jongens baya! Jullie lopen door dit huis, maar jullie weten niet wat het heeft als kruis! Baya, als me voet onder me lijf was nie zo zwak, had ik jullie zelvens genomen om dat plantaasje te gaan zien, waar dat die macht van slange is, die over mensen kan regeren!’
Ze hadden gedacht: ‘Ze praat nu over háár plantage! Ach, die leuke verhalen over vroeger! Laat maar! Luister naar de toptien, weetje!’
‘Boi-o...’ zei ze alweer, ‘jullie granpapa heeft hebi: last van negerdinges... ehe... ehe... Hoe lijkt het, alsof me stoel me zo wil kantelen dat ik val, om een beroerte te gaan liggen krijgen op dit Hollandse tapijt onder een mensevoet met schapehaar! Ehe... aay-o!’
Ze hadden haar de mond gesnoerd. En Atti, net daar, had gedacht dat ze echt kinsde dit keer. Wat sprak ze nou over ‘beroertes’? Ze zag er zó oud uit, maar ook gezond! Heel gezond voor haar leeftijd. Met alle mogelijke medische kontrole. Als ze zou gaan, stelde hij zich voor, dan was het kalm zittend. Zoals een van die ouwe nene's die die kinderen heel vroeger beheerden op de dagkrèche van het dorp waarin negers, ouders die naar de velden waren, voedselgronden. Dan had je een paar ouwe voedsters, ouwe oppasvrouwen, zweepje of latje in de hand. En dan maar praten,
| |
| |
praten, vliegen wegwaaien en wachten. Kinderen voeden. Kinderen verschonen. Het Chamverhaal vertellen om de wijsheid van hun afkomst en hun beeltenis. En kinderen zwepend met de tamarindezweep of een stuk lemmetjestak. Om ze voor 't kwade te behoeden.
Dan zou ze zitten, als versteend. Net een oudgekrompen vorstin van het woud, een Mama, een Gronmama, een Aisa of een andere vrouwelijke winti, geest; zoals de Moeder van het dorp werd gezien, heel in de nacht. Ach, de ouden, zij gingen, vergingen! En met hun al hun jaren, al hun tijd. Wat hadden jongeren, moderne, met zo iets uit een lang verleden nog te maken als een Geest, Godin van een of ander dorp? Oh, arme oude zielen! Dat het verleden met ze stierf!
Titi had ook gesproken en gerept met oude tanden, oud gebit, over hun grootvader. Met hebi: oude lasten, negerlast nog wel. Wat had de rest der wereld daar nou mee te maken? Zeker hún wereld, deze zo jeugdige, vol van het moderne vertier! Het was me wat!
Ach dat mens! Die Titi! Iedereen wist dat háár vader gestorven was, lang en breed, lijkelang en lijkebreed opgeslagen in de knekelbodems, bonjogron, zoals ze 't zei. Nou ja, vergeeflijk dat ze 't zei. Het was tenslotte kindstijd weer, om gelijk het tapijt te bepiesen waar ze zat, een grootgroot kind van oude dagen.
Wat hen nog intrigeerde, hij Atti, en Klaasje (Nadia ook, en Mildred, Harry), was natuurlijk die plantage van haar kant. Naar hun vermoedens, fantasie: een moderne jachthaven met naakte mensen, zonnebadend, plezierbootjes aan 't water, heel modern. Nou ja, iets overdreven wel. (Zeker de sportvissers erbij!) Maar het kon niet anders: ze waren óf geboren óf gevormd in een maatschappij waar een dorp iets bleef hebben van vakantieoorden. Helemaal de zuidelijke dorpen uit de landen aan de Middellandse Zee! Waar het goed toeven was, ook voor de zwarthuiden. Zeker wanneer je geld genoeg had voor de vliegreis, het hotelletje en zo. Het bekende burgerlijke bestaan alhier geprojekteerd op een andere wereld, die werkelijk totaal anders uitzag.
Ah, foto's! Ze hadden die gezien natuurlijk. En films. Maar... het blééf: plantage was nu eenmaal: 't op hun manier vereuropeesde ideaal. Zeker nu er niet bij verteld was, dat het in feite helemaal niets met ze had te maken, althans, die van Oum'ma Titi, nu gestorvene.
Alweer dacht hij aan iets verzwegens, hij Emile. Had hij dan ook moeten vertellen, dat Oum'ma Titi kinderen had die niet geweest waren van haar ex-man, een overledene? Daar hadden ze toch niks mee te maken? Ze waren altijd klein geweest tot nu toe. Zouden toch niets en niets van die
| |
| |
wereld zo ver, ver weg, hebben begrepen? Hoewel... als je zag hoe rijp ze waren voor hun jaren, meer dan levensrijp...
Hij voelde pijn, iets stak hem in de benen. Iets, wat hem tot nogtoe zo stevig overeind had gehouden. Als hij zich niet gauw vast hield aan de wand daar... hij zou als een kaartenhuis zijn ingestort. Het gevoel, het benauwende gevoel bekroop hem dat hij met het verdringen van heel het oude negerhuisverleden zijn ziel had weggeworpen, aan 't duister verkocht! Meer nog, hij had 't bestaan van al zijn kinderen geschonden. De rekening daarvoor werd nu, heel langzaamaan, hem aangeboden.
De reiziger over het lange, langste veld! De man wiens hart hem om 't gekwetst gevoel verlaten wil, verlaten! Het kabaal van zijn leven zal zijn verstild. De wind zal de bomen aan de rand van 't veld nietmeer doen ruisen. Over de akker zal de stilte gaan. Als een oudoude man met een koude blik die de aren des verderfs zaait met kramphand en het hopeloze van gebaren die 't verraad zijn aan de kracht van het jeugdige elan. Hij zal de lucht aanzien. Hoe ver de horizon? Hoe diep de vruchtbaarheid der bodems reikend? En hij zal zuchtend zich bewegen in het witte kleed van wie doorheen de jaren van de smart is héén gegaan. Zo zal hij zijn: als het visioen dat ruimte ruimte geeft tot leven. Voor wie hem ziet, slaat hij de handen diep ineen en smeekt. Beschouw hem toch als ongezien en ongeleefd! Hij zal de glinstering der waarheid in de ogen geven, aan wie hem, reizende voorbij, het veld, de wind, het zaad, de smart ontnam. Aan wie hem, vluchtend aan de einder, een verschrikker is gebleven. De waarheid leeft! Hij ploegt de doden in het veld! Hij zaait de twijflen en hij maait in pijnen! 't Is onze trein die langs hem door 't landschap heenwaarts snelt!
Het geval Atti zag hij niet als iets zomaars. Het was de roots! De kwade wortel uit de zwarte navel die 't deed, ongeluk brengen! Grijzer en grijzer werd zijn zoon. In maanden tijds begon hij op een ouwe man te lijken. Zelfs de hulp van kosmetika kon weinig meer verhelen van wat verval heette te zijn. Er was gezegd ook: dit is onverklaarbaar. Ja, volgens westerse begrippen ja! Wetenschap! Theorie! Onderzoek met praktische beginselen! Zelfs theologie van hen die bijbels georiënteerd waren zou niks kunnen ontboezemen over het proces waarin Atti was terecht gekomen. Hoogstens zou er wat hoop geboden kunnen worden. De roots werkte anders, geheel anders! Beangstigend gewoon!
Er was een brief aan huis gekomen. Van de justitie. Politie eigenlijk.
| |
| |
Daarin werd verzocht de aanklacht in te trekken tegen de belagers die dag, van Atti Tuurhart. Of er een gesprek tot stand kon komen. Eerst met een zekere Slegtvalk. Daarna indien mogelijk met de mensen van de buurt zelf. Om van gedachten te wisselen, zoals dat heette, over de problematiek die de buurt en haar bewoners bezig hield.
De brief was bij hem, Emile, beland. Niet alleen omdat hij Atti had doen wegverhuizen, die bewuste dag van dat gevecht in de Kaap Verdiastraat waarop er bijna doden vielen. Er was meer: híj, Emile Tuurhart, was degene die namens zijn zoon de aanklacht indiende. Hij had erop gestaan dat Atti het er uiteindelijk ook mee eens zou zijn. Dat deze zelf z'n handtekening zette. Het liep allemaal via een door hem, Emile Tuurhart, betaalde advokaat.
Hij was vast besloten nee te zeggen. Het proces moest doorgaan. Al was het om de eer, het weghalen van de blamage die op de naam Tuurhart gevallen was. Kijk hoelang hij hier woonde zonder één dag in aanraking te zijn geweest met wat hij het recht noemde. Justitie.
En nu die Atti daar gaan wonen was, tussen dat blanke tuig, kwam er de ene moeilijkheid na de andere. Het had meer te maken met sociale status dan met kleur. Dat wist hij wel. Maar het was een feit geweest dat de bakra's (hier betrapte hij zich op het gebruik van een woord dat hij meende te zijn kwijtgeraakt, vergeten, uit de hersenen versleten) geweld hadden gebruikt. Notabene om het recht van een andere bakra voor wie zijn zoon opkwam.
Hij was vast besloten voor Atti te vechten. Voor zijn eigen Tuurhartnaam en voor hem, hij, zoon Atti. Al was het maar om het reeds uitgegeven geld, en meer: om te laten zien dat de dingen die zijn zoon bewogen hem echt niet zomaar ‘aanpaskoud’ lieten. Dit was zelfs een gelegenheid om zijn gemaakte fouten recht te zetten, meende hij. De fout van het verdringen der achterliggende tijden, verschijnselen, kultuur uit het land van herkomst, zíjn hele persoon, persoonlijkheid. De kans ook om fel te vechten tegen wat hij diepweg meende te aanschouwen als de voorbodeeen der voorverschijnselen - van de uitwerking der kwade roots.
Hij zou voor Atti vechten buitendien om te laten zien dat hij het vaderschap waard was, in deze zin dat er opnieuw vertrouwen kon geschapen worden tussen hem en zijn zoon. Misschien zou het dan toch wel mogelijk zijn om heel beschroomd, langzaam, de dingen op te rakelen uit het verleden dat zo'n sterke rol ging spelen.
Tenslotte haatte hij die Wever, vanaf de eerste dag dat hij hem trof, daar op die stoep. Een man met een uitstraling van blinde vreemdelingenhaat,
| |
| |
had hij begrepen, gevoeld, gemerkt en geoordeeld. De som van het vijandige gedrag. Nee, hij zou 't niet opgeven deze zaak. Voor zijn eigen rehabilitatie. En voor de wraak, de wraak der warmgelopen wezens, tegen het brandende der rassenhaat.
Diep in een bos, een oerwoud, ver weg, zong de vogel telemu:
‘Telemu! Telemu! Tetelemu, telemu!/ Dit leven is bestaan en niet-bestaan./ Het leven van de dode bestaat niet,/ maar hij leeft voort./ Telemu! Telemu!/ Twee tangen grijpen in elkaar./ De een wil dicht, de ander open./ De een is liefde, de ander haat./ Daartussen wordt een mens gesloten./ Tetelemu telemu!’
Er dansten bosnegers, dwars door het woud. Hoe onbegaanbaar! Op hun schouders droegen zij een piano aan. Er speelde een lied, hoe virtuoos! Een melodie van zoete klank! Het oor der bosgoden hoorde het aan. 't Werd een prelude, een sonate. Zij waren met muziek begaan. Maar zij verboden het subiet. Zij eisten voor de bosgeesten een boslied.
En de negers zij wierpen de piano af. Zij dansten een vuurdans en zij zongen. Zij dansten de awese, zij zongen. Zij dansten een songé-dans, zij zongen. Zij dansten een susa en zij zongen luidkeels met de rauwste klank hun lied. Er sloegen drums. Zij dansten-zongen: ‘Ehe bobo!, kali bobo! Ehe bobo!, kali bobo!’
Sneller en sneller ging dat tot zij neervielen in trans. En zie hoe de piano speelde, heel uit zichzelf, een zwart lied voor de zwarte dans. Maar het oor der goden was vermoeid, de helderheid vergaan. Zo zijn zij deze dans ontsprongen.
En de marai vloog op, gevolgd door de tjatjamanua. Zij beide zongen dit uit vogelborst:
‘Duwa, duwa!/ Tid'o, samani jes'o!/ Taki, duwa, duwa!/ Tid'o..., asamani jes'o!/ O vrije mensen, wi fri pipel!/ Hoe kunnen wij ons verleden doorgronden/ en onszelf op grond daarvan/ weder herstellen?/ Niet om ervan te sterven,/ maar om ermee te kunnen leven,/ leven, leven!/ ...asamani jes'o! Duwa!’
Het verleden leek herstelbaar. Indien men niet oppaste kon er een toekomst mee gebroken worden. Dat wist hij, Emile Tuurhart. Ja, dat voelde hij. Zeer zeker.
Toch was er iets noodlottigs aan de hand. Atti had in de gevangenis gezeten. Heel kort maar, ze hadden hem weer los gelaten. Maar wat een schande!, opnieuw en weer in verband met dat gerotzooi in die buurt! Met die Eduard Willem Wever als aanstichter. Ook al zou er werkelijk iemand geweest zijn die pamfletten uitdeelde, so what? Ze hadden die
| |
| |
toch niet in zíjn bus gestopt? Atti was fout! Helemaal fout! Fout op het domme af, oordeelde hij, Emile.
Waarom was die jongen nou niet weggegaan, desnoods naar Engeland, Amerika. Ook al kende men daar rassenrelletjes... het zou er beter kunnen zijn, vooral in verband met het kwaad van de roots. Het liefste naar Canada, of zo'n land waar niet al te veel zwartjes waren zoals hij, zodat hij helemaal vrij van dat gedoe, opnieuw beginnen kon. Helemaal opnieuw. Weg! Weg! Weg van dat stukje wereld waarin het koloniale je vervolgde...!
‘Is er iets meneer?’
Emile had niet gemerkt dat hij bijna in wanhoop de handen voor zijn ogen sloeg. In de kantine zaten wat zwartjes bij elkaar. Niet helemaal ongewoon. Hoewel...
Men had geprobeerd ze op de school te integreren. Niet allemaal, die aanhoorders, in één klas zetten. En liefst zoveel mogelijk van elkaar af laten zitten. Dan kreeg je geen ghetto's. Althans, dat dacht men. Want ze zochten juist elkaar op, buiten de klas. Spraken hun thuistaal op het schoolterrein. En zo, dat zij juist meer en meer van die ondoordringbare groepjes kwamen te vormen. Wat weer reakties aan de anderen ontlokte als: ‘Geen apartheid hier!’
Apartheid! Zij apartheid bedrijven! Terwijl ze juist steun bij elkaar zochten! De vrijheid in de leerstof was verruimd, niet? Maar niet voor iedereen! In eerste instantie alleen voor hen die zich bezig hielden met meerderheidsleerstof. Later, na veel protest, wis er een proef genomen. Er was een speciale kursus geweest voor leraren die andere kinderen aanvulden met het onderwijs uit hun kultuur, dat mocht. Spaanse, Marokkaanse, Turkse, Joegoslavische leraren en leraressen die in de hele stad optraden als een gastdocent. Om ‘hun’ kinderen het nodige te onderwijzen, bij te brengen.
Emile Tuurhart had het aangekeken, aanschouwd. Enigszins bedreigend. Maar naar het in de praktijk bleek, heel nuttig. En toch... hij vond het op een ander gebied weer zonde: de leerlingen scheidden zich nu af in de groepjes die het meest hun eigen nationaliteit benaderden. Dus toch apartheid, zij het ditmaal niet onder druk van wat de meerderheid genoemd werd.
Hij zag een hindoestaanse jongen zitten aan een tafel. Een opgeschoten vent, met handen onder zijn kaken, elleboog op tafel en blikken in de verte.
‘Is er met jou iets aan de hand?’ vroeg hij na te hebben gegroet. Er werd
| |
| |
hem iets terug gemompeld. Blijkbaar geen behoefte aan kontakt. Schoolmeesterachtige bemoeienis, afgestraft, haha! Maar hij, Emile, mompelde iets terwijl hij zich op de gang richtte, een flesje kola in de hand. ‘Wij zwartjes wantrouwen elkaar meer dan we elkaar liefhebben. Beide verlaten we ons het meest en het liefst loshartig op de bakra!’
Wat? Hoorde hij zich dat zeggen? Hij Tuurhart, Emile? Dat kon niet waar zijn! Alweer! Dat onbewust terug keren van die identifikatie met zijn mensen. Dat kon niet! Ook al was hij zich de laatste paar weken van vreselijk veel dingen bewust geworden in verband met meerderheid en minderheden, aanboorlingen, inboorlingen, hij kón, voelde hij, in zijn positie het eenvoudig niet maken om zich weer die kant op te bewegen, waarvan hij wist dat men hem het liefste zag. Dat wil zeggen, die paar aktivistische jongeren, die nu van hem zijn solidariteit eisten.
Er waren anderen, de gevestigden, de echte schoolbakra's, zijn kollega's, zijn superieuren en zijn leerlingen die het Oom Tommige in hem liefhadden. Zij wensten dat hij bleef zoals hij was, leuker nog: dat hij nog witter werd in zijn gedrag. Het was een heel gemene strijd om waarden. Er was iets gebeurd een paar weken terug. In zijn ijver de leerlingen op het examen voor te bereiden had hij buiten de gewone proefwerken waarvan de cijfers telden, een repetitie gegeven. Heel op z'n ouwerwets. En pittig ook! Maar de klas! Ze hadden met de pet ernaar gegooid leek het. Want iedereen kreeg onvoldoende. Behalve die ene hindocstaan. Niet dat díe allemaal zulke knappelingen waren. Integendeel. Maar deze vent, hij wist bijna niet hoe hij 't zeggen moest, was wel heel erg intelligent. Kreeg hoge cijfers, pronkte 't liefst met tientjes. Als hij een acht kreeg keek hij sip. Als hij een zeven had, dan huilde hij. Ze noemden hem heel mooi De Koppensneller. Omdat hij de snelste was èn de briljantste. Maar... dat gaf de nodige jaloezie, met name van meerderheidszijde.
Emile had allang moeten ervaren dat het niet makkelijk was om als leraar uit een minderheid een minderheidskind in je klas volledig te laten schitteren. Daar kwamen schele ogen van. Gemopper en soms vuile praat. Om niet van erger te spreken. Reden waarom hij konstant de neiging had om dat soort leerlingen onder te waarderen. Al moest hij in zijn hart bekennen, dat hij anderen uit diezelfde groepen die een tikkeltje dom waren wat meer liet glanzen in hun uiteindelijke resultaten. Zo hield een wereld in zijn leraarswereldje zich in balans.
De klas had heel lage cijfers gehaald. Iedereen zwaar onvoldoende. Behalve hij, De Koppensneller. Emile had opdracht gegeven om het hele werk over te doen. Andere vragen van dezelfde moeilijkheidsgraad uiteraard.
| |
| |
De klas was vol die dag. Men zweette. Behalve één. Juist ja: De Koppensneller! Hij hoefde het geeneens over te doen. Kon gewoon zitten lezen. Dat had zo'n jaloezie gegeven, dat er een stuk over was verschenen. In de schoolkrant. Waarin hij, Emile, nou eens eindelijk van diskriminatie werd beticht. Met de nodige reakties uiteraard. De zwartjes en de bruintjes vonden dat meneer Turrie dat niet moest nemen. Als hij nu niet optrad zouden ze hem nogeens behandelen zoals men het vroeger deed met slaven en kontraktarbeiders. Nee, hij moest van zich laten merken, liefst van zijn zwarte zijde!
Het was juist geweest wat hij deed, meenden kollega's. Sommigen althans. Een deel vond dat ontaktisch. De meesten vonden trouwens dat het vanuit het oogpunt van didaktiek misschien wel beter was geweest, indien hij toch die bewuste knaap dat werk ook had laten maken. Dat kon uitlopen op een herbevestiging van zijn superieure status. Dat kon natuurlijk, vond hij Emile, ook uitlopen op een hoogst banale teleurstelling. Wat dan? Dan had hij iemand geheel ten onrechte iets kwaads gedaan. Hoe dan ook, hij vond dat hij juist had gehandeld. En wat die pennestrijd betrof: het sop was de kool niet waard.
Maar... bedacht hij nu plotseling, stel je voor dat ‘men’ dit tegen hem ging gebruiken. In zijn poging zijn positie te verbeteren. Waarnemend direkteur worden. Voorgedragen worden, benoemd worden. Maar op de eerste plaats toch een gekozen en aanvaarde man. Een neger die een blanke school zou leiden. Hij vroeg zich af hoe het gesprek zou lopen. Voelde dat hij als een afhankelijke ergens (tóch, na al die jaren) kwetsbaar was. Afhankelijk van de goedgezindheid, o eerlijke daad, van hen die hem echt wilden aksepteren. Tijd zou het uitwijzen. Maar 't gevoel dat hij één was, met de positie één, van hen die afkomstig waren uit de bedelvolkeren... het liet hem nietmeer los.
En de negers, zij zongen en dansten. Een vrolijk lied. Een lied met een lach. Zij bogen zich voorover, dansten hun dans rondom de piano, midden in het oermachtige woud. Een jachtdans, tegelijk een godendans. Zij kromden hun benen, voeten naar elkaar toe, knieën open. Hun achterwerk naar achteren gestoken met de rode lapjes stof waarmee het afgodische bedreven werd. Over hun schouders de lappen pangi: lendedoeken, schouderdoeken. Om het hoofd eveneens rode zakdoeken, hele grote, fel en rood als mensenbloed. Hun armen gingen naar rechts, naar links, heel sierlijk, heel, heel gratieus.
‘Ehe... bobo! Kali bobo...!’ Herhaald, herhaald, het hele wijde oerwoud zong ervan.
| |
| |
‘Roep de geest Bobo op!’ zo zongen zij hun lied, wild maar beschaafd en vrolijkzaam. Met langgerekte klinkers, ‘bóóbóó...! Kalli bóóbóó...!’
Het oproepen van Geest Bobo, de Geest der Suffigen, der Sufferds. Een lied wat heel absurd zou klinken voor wie het niet kende, wie niets van de taal van hun hart verstond.
Het was echter geen slappe, suffige geest die zij opriepen. Het was een wilde Apuku! Een god uit een stamvader, woest en wild! Een rauwe Afrikaan! Een ontembare godheid, die als hij eenmaal komen zou, weleens kon razen, razen en razen, zodanig met de vingers het razende lied der zinnen spelen dat geen enkele piano ertegen bestand zou kunnen zijn! Bobo? Bobo no? Oho!!
Toen Emile weg wou gaan die dag, stond hij een ogenblik stil, buiten, voor de uitgang. Het was koud geworden. Wind, hij waaide. Wat een stilte nu! Wat een mislukte middag! Mislukt? Ah man! Hij had toch iets gekregen?: 't besef van zichzelf, als bedelman. Edele bedel-bmw-er!
| |
‘38’
Er viel iets van een zuivere natte sneeuw die dag. In sporen die gegraven waren. Het was de bouwruimte die open lag. Met de eerste vlechtselen breed in de lengten van het terrein. Er was geslecht, geheid, gegoten. Vrachtwagens, zware, reden aan en af. Een stille kraan stond en verhief zich, hoe niet eenzaam, in de wilde koude van een huiverige wind die om zijn poten zong. O god, het had zo lang gevroren! Het huis ontworstelde zich uit de grond.
Zondag. Over de wijk hing de antieke dwang van een vermoeide sfeer die los wou komen. Het klokje op de schoorsteen tikte bang. Het had het opgewondene allang verloren, tikte en tikte en bleef staan op 't laatste uur dat tijd opbracht, over de grens van het bestaan dat in het leven werd geboren. O god, het had zo lang geslagen en geduurd!
Eén uur. De tijd stond punktueel klokstil. Het was op het moment dat hij verdween, het gaan. Hij Atti Tuurhart, om een wandeling te maken. Hij had zijn huid gestoken in een vacht. De voeten in het schoeisel, das hem om de hals. Het blote hoofd het lichaam toebehorend verloor zich aan de buitenwacht van straat en lucht, aan 't ledige der levensdag.
| |
| |
O god, hij was allang verloren!
Om drie uur zouden Anna's ouders komen. Had ze gezegd, beloofd en opgegeven. Het was een late nacht geweest. Vermoeiend ook. Vroeg opgestaan, Anna, en opgeruimd. Nu sliep ze weer heel even om straks fris te mogen heten.
Aan de straat vlakbij de hoek, verhief een stem zich zowat twee meter van het trotwaar:
‘Hier is het toch? Ja, hier!’ En een andere stem beaamde. Even later drukte er iemand op de bel van nummer 104. Dat was nadat ze overstaken en wat liepen, richting adressen af.
Aan de straat stond er een vrouw met een donkere hoed, een grijze jas en twee handschoenen, met een tasje aan de arm. Een heer met een hoed hield zijn pakketje vast. Ze stonden en ze wachtten. Hoelang zou het duren vooraleer de deur zich opende?
Anna's ouders hadden een brief gekregen. Van wie, dat wisten ze niet. Het was even anoniem als dat drukwerk wat in de buurt de ronde deed. Die brief zei dat ze hun dochter beter konden doen weggaan bij dat zwartje. Het was een krimineel figuur. Er werden feiten opgegeven: aanslagen in de buurt. Op andermans bezit, auto's. En heel kontroleerbaar, op blanke personen. Ze moesten het eens vragen aan die en die. Onder de namen der aanbevolenen stond uiteraard, hoog boven aan de lijst, die van De Godfather. Er stond letterlijk:
U kunt inlichtingen verkrijgen bij Eduard Willem Wever, Kaap Verdiastraat 112, i. Dat was boven de bloemenzaak, zoals ze het nu konstateerden met de vervaagde blik, die de natte sneeuw in z'n val hen gunde. En inderdaad! Er stond een man te loeren die nu zwaaide. Een andere opgegeven informant was een agent. Wijkagent. Geen naam erbij genoemd, maar dat was makkelijk, heel makkelijk te achterhalen.
Ze hadden de brief besproken, heel uitgebreid. Het was opstokerij. Van wie, dat wist men niet. Maar het was duidelijk (ze wisten het ook van Anna) dat er bonje was. Hadden niet op het schrijven zelf willen reageren. Althans, niet voordat ze een geprek zouden hebben met wat hun aanstaande schoonzoon zou mogen heten. Als hij werkelijk helemaal geaksepteerd werd.
Want na de ontvangst, die dag, zo'n acht maanden terug, toen Anna en Atti terugkeerden van hun vakantie, was er nog nauwelijks kontakt geweest. Via de telefoon wel, met Anna. Maar de relatie had iets vijandigs. Zelfs de Kerst na Sinterklaas had er niet veel aan kunnen verhelpen.
Thuis hadden ze ruzie gehad over wat zij de jongelui noemden. Anna's
| |
| |
moeder maakte heel venijnige opmerkingen. Ze was er tegen dat haar dochter met die neger ging. Aan de ene kant was ze heus wel blij dat haar dochter het geluk van een aanstaande echtgenoot kende. Maar toch. Het leek alsof het niet zo geweldig voor de familie zou aflopen. Er kwamen wel aardige bruine kindertjes van. Maar het kon ook genoeg heibel geven. Er werd al het een en ander over gefluisterd onder ooms en tantes. Zo ging het nu eenmaal.
Anna's vader had er, ondanks zijn eerdere halsstarrigheid en konsekwente bedreigingen, minder moeite mee. Hij wilde zien hoe 't in de praktijk zou lopen. Ook al was hij bepaald geen antoesjasteling.
Nu de verhouding tussen zijn dochter en die neger een feit was, begreep hij, intelligent als hij was, wel heel goed dat hij eerder zijn dochter's geluk zou kapot maken, dan dat ze zich zonder meer van die vent zou laten wegjagen.
Indien hij had willen optreden, echt haar aanpakken, had hij dat veel eerder moeten doen, oordeelde hij heel wijselijk. Maar het was telaat nu, veel telaat. Ze was ook zo koppig. Moest persé het huis in de provincie verlaten. Voor werk heette dat. Na allerlei ellende, eerst veel gehuil en gesmeek, had hij toegestaan dat ze in de grote stad ging blijven.
Omdat het niet ging, dat heen en weer gereis, liet hij toe dat ze dat huis van haar inmiddels afgereisde broer ging bewonen. Voor tijdelijk. Lang genoeg, naar het achteraf bleek, om de ramp zich te laten voltrekken. Nu waren ze gekomen om zich eens behoorlijk te verstaan, zoals dat heette. Over hen beiden. Misschien dat er via hele zachte wegen toch een scheiding kwam tussen Anna en Atti. Het moest een spel worden van intelligent handelen, losweken, niet met brute kracht de zaak verergeren. Daarover had Anna d'r vader met haar moeder eindeloos lang geruzied thuis. Ziedaar: de deur, straatdeur van nummer 104, ging open.
Voor Atti was het blijde zaak dat er sneeuw viel. Het gaf iets geheimzinnigs aan de straat. Hij liep de kant uit van een park, voorbij Black Line, dan twee straat kruisend, een grote verkeersader overstekend, waarna hij via een smal en bochtig voetpad het park zou bereiken.
Het was niet druk op straat. Een enkeling, met een hond waarvan de rug netjes met een honderuggerokje was bekleed, liet zijn vierpoter de straat op sjouwen. De weg vol geparkeerd. Weinig geluiden. En een hemel vol vallende natte stilte.
‘Anna,’ dacht hij, ‘Anna is lief. Echt een zinnebeeld van de vrouw zoals het is beschreven door klassieke liefdeshelden. Wel overdreven, maar ze ís lief, leuk en heel aantrekkelijk bovendien. Wil als een echt vrouwswe- | |
| |
zentje dat ik haar steeds aandacht geef. Een eis tot eenzijdige gerichtheid eigenlijk: liefde vragen en vragen. Blijven vragen, altijd.
Zodra ik over iets van mezelf begin te klagen luistert ze nietmeer. Misschien heeft ze wel gelijk. 't Is wel vervelend soms. Maar goed!
Als ik haar lief heb is ze zo met zichzelf ingenomen dat ze helemaal, hoe zal ik het zeggen... zelfgelukkig wordt. Ja, dat is het: zelfgelukkig! Haast zonder dat ze 't merkt maakt ze mij daardoor ook gelukkig. Ze zál het doen trouwens, uit alle macht! Hm!
Maar... ik kan niet echt gelukkig met haar zijn, nietmeer. Ik kan haar niet liefhebben meer. Het is niet haar persoon waar het om gaat, ach, Anna! Het gaat om haar, als blanke. Ik weet niet hoe ik het zeggen moet. Ze is representant van iets.
Van blanke macht. Symbool van hen die mij als ras onderdrukt hebben, die mij nóg onderdrukken. O god! Het zijn mijn diepste, allerdiepste zielsverwondingen die maken dat ik haar zal kwijtraken. Het zal mijn dood worden misschien. Het geeft me pijn, heel veel, ik voel het! Als mens, pure vrouw en mens die ze is, heb ik haar lief, ik kan er niets aan doen. Het is iets ongelofelijks wat ik met haar weet te ervaren.
Maar toch... o god! Ik zal haar laten gaan. Haar zèlf verlaten! Hopelijk haat ik niet mezelf daarvoor, niet levenslang. Maar ik zal het voelen, voelen! De liefde van mijn bloed klopt niet in het hart van de blanke. Ik weet het. O god, ik weet het, ik vóel het!’
Met een sprongetje over een poel rende Atti het vers onderbesneeuwde park in, hij jogger.
Thuis wachtten ze op hem. Hij wist het niet. Anna had gezegd: ‘Om drie uur komen ze, mijn ouders.’ Misschien had ze het onbewust verkeerd gezegd. Omdat ze zelf dat bezoek niet zo heel welkom achtte, bijvoorbeeld. Of omdat ze hem wou weg hebben, het huis uit. Heel bewust. Maar dat leek niet erg waarschijnlijk. Zeker niet omdat ze in haar slaap gestoord werd, opsprong en de klok op één uur zag staan. Wat? Waar was Atti? In het bad zeker? Of kwam hij terug van buiten? Er was gebeld. Toch niet... ja hoor, zij waren het.
Haar moeder begon direkt met verwijten. Vooral toen ze hoorde dat Atti er niet was. In haar hart hoopte Anna dat hij terug kwam, door de sneeuw gehinderd. Het was tenslotte hondeweer. En had hij niet steeds geklaagd dat dat koude klimaat hem dreigde te vermoorden en dat hij daardoor nauwelijks één rondje jogging kon halen? Wegens die kou, tot in zijn botten.
Europa, meende hij, had altijd wel iets moordends; was het niet de vries- | |
| |
kou waaraan je verging, dan was het iets anders. Inkorting van gelden, een overvloed aan rekeningen, diskriminatie. Ze liet niet na te zeggen dat ze meende dat hij heel zwaar overdreef. Die stomkop van een cynicus! Het had eigenlijk nog weinig met cynisme te maken.
‘Het enige waar ik het mee eens kan zijn, is dat we hen in het verleden inderdaad heel nare dingen hebben aangedaan. Maar dat was de wereld van toen met de wetten van vroegere tijden. Nu is het anders. We bieden de wereld hulp als het moet, ook al ben ik niet zo erg antoesjast over de hoeveelheid en de wijze waarop het gebeurt. Maar moet een mens als ik mij schamen voor wat mijn overovergrootouders gedaan hebben? Dat nieteens! Wij komen uit een provincie die niets met het kolonialisme te maken heeft. Trouwens, wie zegt dat het allemaal nú zo slecht voor ze is als vroeger?
Die Atti toch! Ik ben bang dat hij aan een ongeneeslijk minderwaardigheidskompleks lijdt, zoals vele negers. Je ziet het aan die Amerikanen. Starwars of hoe die serie heet: nu zijn ze bevorderd. Die zwartjes zijn geen bedienden meer in films. Maar tweede of derde kommandant. Nog altijd geen hoofdkommandant, dat wel. Maar ze zitten wel bóven een hoop blanken. Je had die diskussie daarover moeten horen, gisteren op de teevee!
‘Ja, jullie onderdrukken ons nog steeds! Kijk, dat we medekommandant kunnen worden is mooi. Prima! Vooruitgang! Maar we moeten als nikker wel van de blanke meiden afblijven! De teevee bewijst het toch?: de twee zoons van de kommandant blijken de held uit te hangen. De rest, inklusief de zwartjes, is bijzaak! Eeuwige bijzaak!’
Ik heb gekeken, mijn god! Het was boeiender, indringender dan ik dacht. Het doet me pijn, heel veel. Sommige mensen willenniet begrijpen dat de wereld zich heel langzaam verbetert. Dat er steeds sprake is van terugvallen. Maar ook dat de tijd van Martin Luther King, waar Atti 't zo vaak over heeft, definitief voorbij is. Atti! Atti! Hoevaak heb ik je niet gezegd dat ik als blanke niets aan mijn geboorte kon doen, evenmin als jij? Ik heb je toch gezegd, gezworen bijna, dat ik niet de pretentie heb je helemaal te kunnen aanvoelen? Jóuw ervaringen, als neger, zijn de mijne niet, heus niet! Maar ben ik nou echt zo dom dat ik je niet kan begrijpen? Ik heb je lief Atti! Ik hou van je! En als dat niet genoeg is, o god! Wat moet ik dan anders? Ik kan mezelf toch niet om zeep helpen, louter omdat mijn eigen mensen deze wereld verpesten? Ik zou trouwens ook willen zien hoe deze wereld eruit zou hebben gezien als jullie negers de macht in handen hadden gehad. Geen diskriminatie meer? Ik geloof er
| |
| |
niets van! Jíj was degene die dingen mompelde - ik heb het heus wel gehoord! - over je eigen volk: stomkoppige beesten zijn ze! Niet? Kromdenkenden, bekrompen aardkloten met puinverstand! Lelijke domme luiaards die hun klauwen uitsteken om ontwikkelingshulp op te slorpen voor een bodemloze put die hun staat is. Hun bush bush staat! Hun pronktrots, zoals je 't noemde. Jij, jij de gedesillusioneerde! Over je eigen volk, nou ja, de mensen van wie je onherroepelijk afstamt.
Atti! Luister nou 'ns: als ík dat allemaal gezegd had, had je me vermoord! Dan had ík gediskrimineerd... nee, ik praat echt andere foute daden niet goed, niks goed praten, niks willen kromliegen ook, nee, ik wil geen verwijten horen.
Maar zo is de wereld: gekompliceerd! Tot en met! En wie niet het hart beschermen kan, zal zich bevuild terug vinden op de puinhoop der historie. O god! Heb jij dat nou gezegd? Puinhoop? Ik voel me een puinhoop! Toe nou, laat dat!, sta me nou toe over je schouders mee te lezen. Ik ben echt niet bang voor de waarheid, waar die ook staat.
Kijk je haar, zo verschrikkelijk! Ik word er echt bang van, bang, omwille van de toekomst. Bang, om ons! Wat zal er van ons nog terecht komen? Wat, Atti, wat?’
Het was die avond dat ze dat dacht, vlak voordat ze de deur uit, bioskoop in en daarna naar een feestje zouden gaan.
‘Kind! Wat is er met jou aan de hand? Slaap je nou nóg? Waar is hij?’ Anna's moeder deed reeds op de trap haar jas open. Ze was niet alleen zenuwachtig. Maar een beetje moe en vooral ongeduldig. Die sneeuw! En dan nog voor de deur moeten wachten. Had ze haar dochter daar nou voor opgevoed!
Haar vader zei niet veel. Hij groette.
‘Dag pa! Blij dat jullie er zijn.’
‘Zeg dat wel. 't Is me 'n weer!’ Gelukkig! Het weer als mopperobjekt. Maar ze begreep heel goed dat hij zich niet op zijn gemak voelde. Want hij sprak altijd over 't weer wanneer hij aan iets anders de pest had. Nou ja, ze kon het ook niet helpen. Niet het weer, het zou alweer voorjaar gaan worden. En niet Atti's wegblijven. Zij had hem tenslotte, realiseerde ze zich, het verkeerde uur opgegeven. Trouwens... hoelaat was het wel eigenlijk? Ze liep naar de klok. Begon hem op te winden.
‘Tien over één precies... nou ja, zeven.’ En geen sekonde later, zo klónk het.
‘Gaat u toch zitten pa en moe. Ik kom zo. Ik moet nog effe baden.’ Ze nam een baddoek uit de kast, gooide die over haar schouder en liep met
| |
| |
een tandenborstel in de hand richting badkamer. Er was er een, ingebouwd. Op eigen kosten uiteraard. Wel ten nadele van de keukenruimte waar Anna's moeder in verdween met de hoogst gedienstige mededeling van:
‘Ik zal 'ns even koffie zetten.’ Maniertje om van spanning af te komen. Anna's vader zat, op de lange bank. Hij wist niet dat het een ding was dat van de straat was opgeraapt. Anders zou hij hem zorgvuldig vermijden, zo was hij. Die deken trouwens, over die bank heen, maakte alles een stuk mooier, akseptabeler. Precies zoals de witmakers over die zwartjes! De beelden zag hij dichtbij, de Oché's. Ze stonden op een tafeltje. Waren weggehaald van de schoorsteen in die andere kamer, slaapkamer. Maar ook weer niet geplaatst hier op de schoorsteen van die achterkamer, thans zitkamer. Hij begreep wel waarom. De warme lucht zou ze weleens meer schade kunnen toebrengen dan ze al hadden.
Toch kon het hem allemaal niet zo vreselijk veel schelen. Het zat hem eigenlijk niet lekker, dat hele gedoe. Hij trok een paar keer aan zijn jas. Hoorde zijn vrouw de bonen malen. Het water in de badkamer, zelfs hoe zijn dochter haar beslapen vrouwepoentje schoon schrobde. Hoorde zijn vrouw aan Anna vragen met luide stem, om ten eerste wat meer schoon te maken - weg met dat spinnerag daarboven!, en ten tweede om de filters. Waar zaten die? Ze kon er geen een vinden.
Daarna vloog er ook maar meteen de schrikopmerking achteraan, dat zij zich absoluut niet kon voorstellen dat Anna zoveel sterke kruiden gebruikte. Teveel voor wat ze aan haar lieve dochter geleerd had. Een man zou er nogeens de ziekte van krijgen, vond ze. Het was een snier naar het gepeperde bestaan met die hete neger zeker. Hm!
Maar Anna's vader hoorde weinig meer. Hij zat, keek en keek, geboeid door de twee goden, eentje een godin. Hoe zouden ze nou heten? Dit waren geen Mohammedaanse beeldjes, wist hij zeker. Maar ook geen Hindu. Daarvoor zagen ze er niet oosters genoeg uit. Trouwens, ze waren zwart. In het huis van zijn dochter die met een neger woonde. Dus waren ze onmiskenbaar Afrikaans. Zie ook de design.
Twee Afrikaanse godenbeeldjes. Deden die niet aan afgoderij? Dan waren deze dus afgoden. God nogantoe! Hij zou het vragen! Dat kon niet hoor! Calvijn zou zich omkeren in zijn graf! Zijn dochter levend met een afgodendienaar! Buh!
Hij trachtte zich voor te stellen dat het misschien gewoon toeristische voorwerpen waren. Geen afgoderij! Om diezelfde reden had hij ze overigens niet direkt als negroïde wíllen herkennen. Maar stel je
| |
| |
voor... Atti... doende aan dingen van voodu...! Buh!
Weer trok hij aan zijn jasje. Ging verzitten. Streek zich het haar glad. Koffie!
Anna's moeder nam een groot blad. Zette de koffiekan erop. Zocht kopjes, suiker enzovoort. Het gewone huishoudwerk. Ondertussen kreeg zij geen goede glimlach op haar gezicht. Dacht om de een of andere reden aan haar man, toen die jong was. Dacht, openlijk van gevoel nu, meer zelfbekennender, aan Anna. Dat deze ‘het gedoe’ met die neger had overleefd! Het was me wat. Schrik, paniek bijna, toen ze voor het eerst hoorde dat haar eigen dochter met zo'n zwartje sliep. Niet dat zij meteen vrouwen vermoordden in bed. Maar het moest zo ánders wezen, zo eh...‘eh, eh!, niet morsen!’ zo eh... ja, zo eh... verrassend! Zo warm leek het en toch... gevaarlijk misschien, een tikkeltje! Naar ze gehoord had, waren die niet erg zuinig geschapen. Uiteraard was dat niet het hele werk. Er kwam meer aan te pas.
Toen zij hoorde dat die vriend van Anna in haar eigen land was opgegroeid, was ze opgelucht geweest: hij zou dan tóch wel aan de eigen normen inzake de liefde beantwoorden. Bleef het feit dat ze zelf ooit eens, al was het maar letterlijk bij wijze van ‘steekproef’, met een eh... nou ja, laat maar! ‘Kof-fieee!!’
Met glanzende ogen, helemaal voorover buigend, bediende zij haar man die nu verschrikt opkeek. Had zij iets raars in de keuken gezien? Wat was dit?!
‘La-lalala-lala-lailahhh...’ Anna zong onder de douche. Ze had keurig dat doekje onder die deur geschoven, een dweil, zodat dat water niet richting keukenvloer op spatte.
Onder het zingen dacht ze: ‘'t Is te gek. Als Atti niet gauw komt ga ik hem halen. Hij kan niet ver weg zijn. Jammer dat ik niemand heb om op hem af te sturen. Maar hij kan echt niet ver weg zijn. Ik hoop dat hij, met al dat magische gevoel van hem, hi hi!, de aanwezigheid van mijn ouders aanvoelt. Dan komt hij eraan gerend en...
Hoor moeder toch! Ze draait dat ding veel te hard. Doet alsof de koffie van steen is. Dat gaat van: knauw! knauw! knauw!
Mens! Al ben je en dagje ouder... whuh!, die hete straal valt precies op m'n tiet!...dan hoef je toch niet met dat ding te knarsen? Het zulle wel de zenuwe weeze!
Vader zegt niets... ahhh... lekker sopje... Hij zit zeker z'n ogen uit te kijken. Wanneer waren ze voor 't laatst hier eigenlijk? Nee, nooit! Nooit hier geweest! Wat een schande! Moeder zal heel wat te vertellen hebben.
| |
| |
Ze denken dat Atti hen niet lief heeft. Dat hij ze gewoon niet mag.
Het zijn míjn ouders toch? Ik kan ze nergens laten. Maar het is niet waar. Ik denk dat hij wèl moeite heeft... lalalahahaha... met het feit dat ze zo anders zijn, hoe moet ik het nou zeggen, zo provinciaals. Moeder eigenlijk niet. Die is haar hele jeugd in de stad geweest. Is met hem gaan wonen, het land in. Maar laat dat nou!
Dat Atti de pest zou hebben, aan hen? Dat kan ik niet geloven. Het zou mij niet verdommen eigenlijk. Maar ik denk, het zou mij ongelukkig maken, zeer ongelukkig... wacht ik draai die kraan wel dicht... genoeg zo! Oh, kijk eens!: dat stomme ding lekt!’
Dan kwam ze in haar badjas de badkamer uit. Mompelde iets van ‘heerlijke geur, mhm!’ Liep naar de kamer achter (dat was vóór) om zich te gaan kleden. Zo dadelijk zou zij haar mensen ontvangen zoals het hoorde. Nimf die ze was! Ze zou ook gastvrouw wezen, van harte, en gastvrij ook. Maar eh... wat zou er nou precies met die twee aan de hand wezen? In het park zat Atti op een bank. Zijn hoofd weigerde 't denken. Als verblind staarde hij de ruimte vol sneeuwval in. Hij werd nat, hij wou 't niet merken. Zijn hoofd, zijn haren, alles werd besneeuwd. Hij zat met zijn ene hand op zijn dij. De blauwe joggingbroek aan 't onderlijf. De gymschoenen aan voeten. En de ene arm deed zijn elleboog rusten op de leuning van de bank, terwijl de hand van die arm zijn hoofd ondersteunde.
‘Waarom?’ dat was het enigste wat hij kon opbrengen. Waarom zou hij de wereld níet verslaan? De rechtzaak over trefu was voorbij gegaan. Die ene dag, van dat geval met Fawzi's moeder, bij die Ibraïm thuis.
Die jongens hadden het glansrijk verloren. Boetes, zelfs gevangennisstraf wegens openlijke geweldpleging voor die zoon van Vrouw Selma, die nu op hem verhaal had willen halen, maar die later hèm ging troosten nadat ze gehoord had van dat voorval met die vent van die pamfletten. Iedereen, elk zwartje, gaf hem groot gelijk. Hoe had hij zich niet bedreigd gevoeld daarna. Was met een pet gaan lopen, nieuwe jas. Om niet door de oude oogopslag van de inboorling te worden herkend, meteen. En dan een afranseling te riskeren. Dat hij tot nog toe met rust was gelaten lag niet aan die Slegtvalk, die geprobeerd had hem te spreken om de aanklacht te laten vallen. Hij had die agent niet te woord willen staan. Al ruulde hij de hele buurt, dat was zijn zaak. Hij moest het maar zien uit te vechten met die Godfather. Een man met het karakter van een vieze, vuile, gemene spin. Ook al waren spinnen in wezen goede dieren, nuttige ook. Behalve gifspinnen, tarantula's. Maar dat was bos, waarin zij hoor- | |
| |
den. Dan gíng jij op hen af. Eigen schuld indien er iets gebeurde. Deze was een levende mensspin. Venijnig als de hel, dat sekreet!
Anna had die Slegtvalk of hoe die heer heette, verwezen naar Emile. Meneer Emile Tuurhart. Hij wilde tenslotte doorzetten. Het recht vinden en ondervinden, zoals hij het zelf uitdrukte. Híj betaalde de advokaat. Atti had formeel zelf moeten aanklagen natuurlijk. Maar de verwoede strijd, de lange lange strijd werd voor hem uitgevochten. Tot in de lengtes van het recht.
Toch... hij was bang dat hij verliezen zou. Hij wist niet waarom. (‘Waarom?!’) Misschien omdat hij nu toch al verloren had. Die slag om die racist... die slag om een baan die hij, naar hij steeds meer besefte, in een maatschappij vol werkloze blanken van dezelfde leeftijd als hij, nooit en te nimmer zou krijgen. Hij was bang (‘Waarom toch?’) dat hij verloor... verloor en verloor. De slag om de wereld leek op het punt te staan om te worden verloren.
Geen huis meer straks, geen baan, geen geld misschien, geen niks! Maar als dat alles was... dan was hij er nog genadig vanaf gekomen.
Toch! Het gevecht met het verleden was ook nog in volle gang. Die grijze haren: ook verloren! Het was, als je die slang z'n kop het heden in liet steken, in deze maatschappij, heel logisch dat hij in deze verdomde positie was terecht gekomen. Al te logisch zelfs!
En als je terugging, langs de ruggegraat van die slang! O, die mensen, die bekrompenen daar in dat land, die vonden dat hij niet de hunne was, nietmeer! Daaraan had hij dus ook geen vaderland. Hij kon niet daarheen vluchten, met de dingen die hem wachtten: gebogen & gediend! Gebogen & gediend! O verschrikkelijk negerverleden, zwart, zwart, zwart! Was het ook maar één moment verwonderlijk dat Ba Tata getroffen was door een beroerte? Notabene één, waarbij hij niets meer kon doen en geen woord kon spreken? De opgerolde slang in het hart! De Voodu-slang! De Nikkerslang die zich draaide tot rondom de put der navel, in een knoop, in een knoop, waarvan de zwartdonkere schaduw het hart omstrengelde, wurgde en wurgde...
Er was geen ander land waar hij kon gaan. Die verschrikkelijke Dagwe zou hem achtervolgen! Zolang hij als neger bestaan zou, zou hij er last van hebben, altijd, altijd, het was de voorwaarde tot zijn bestaan! Zodra die slang tot stof verviel, stervend bijtend eerst in zijn staart en daardoor zichzelf verstikkend, zou hem hetzelfde overkomen. Er was geen ander land, geen ander land! Misschien... nee, niet op aarde hier! Misschien, ver... ver weg! Het enigste land... (‘Waarom toch dit?’)
| |
| |
De strijd om de liefde was in volle gang. Hij leek verloren al. Maar telkens als hij Anna zag kreeg hij moed, opnieuw en opnieuw. Zijn hart sloeg en hij leefde, telkens opnieuw. En dan geloofde hij dat het zou kunnen, het redden van de liefde dat een derde hart tussen hen in deed kloppen. Maar dat was slechts idee, vond hij steeds weer. Want in werkelijkheid stierven hun beide harten de ellendige dood der eenzaamheid. Het zijne geschonden. Het hare steeds meer en meer verlangend naar de rust der zekerheid, die de ader is van het bloed wat stroomt door het gemoed van de levende.
O, als hij deze derde strijd verloor, dezelfde strijd, op het derde front... als hij hierin verslagen werd...
Het verhaal vertelde dat Chango Yemayá doodde. Hij stortte uit de hemel. En... hij trok haar mee. Per ongeluk! Letterlijk: niet per toeval alleen, maar bij wijze van bevestiging van het ongeluk dat zijn ziel teisterde. Maar Yemayá was godin, ver weg, de mythe in. En Chango, ach, wanneer hij viel, de zee in, hoog uit de havens boven zee, werd hij weer mens. Hoogstens verloor hij zijn illusie. (‘Waarom toch dit, dit alles?’)
Toen hij, veel eerder thuis dan eerst bedoeld, kwam aanbellen wilde Anna 't niet geloven. Ja, kijk! Met dat weer was het nou weer niet zo verwonderlijk. Maar toch! Het maakte haar dubbelblij. Allereerst omdat Atti tóch echt scheen te hebben aangevoeld dat hem iets belangrijks wachtte, en terug keerde. Immers, hij kon naar dat kafé aan het eind van de Black Line zijn gegaan. En vandaar uit met vrienden verder. Dan had ze wellicht tot half vier of later kunnen wachten.
Het verblijdde haar ook omdat ze (‘Dag schatje! Wat ben jij nat!’) iets van een soort opofferingsgezindheid bespeurde. (‘Doe niet zo dramatisch! Het valt wel mee! Wat ruik ik? Koffie! O...zijn ze er al? Dag! Dag!’) Hij had tenslotte dat besluit genomen, al was het vaag en heel innerlijk, om met haar ouders te komen praten. Want al trof hij ze nu niet aan (‘Nee dank je. Je weet dat wij mannen niet snoepen!’), hij zou optijd terug zijn, ruimschoots voor ze.
Zolang Atti er niet was, was er eigenlijk niet zoveel aan de hand. Vader had wat gepraat. Hij had de situatie willen gebruiken om Atti te beoordelen. En Anna ook natuurlijk, zij, hun relatie. Maar moeder deed roet in het eten. Ze wou kwasi alles weten over het huis, de inrichting, de huur. Alsof ze per telefoon niet een heleboel had doorgeseind gekregen.
Pure valsheid van haar, vond Anna. Venijn! Ze wist dat vader het gesprek
| |
| |
zou domineren. En dat het niet echt naar haar zin zou zijn. Als er een vierde persoon bij was, kon ze zich wel altijd tot een ander richten wanneer de een tegen de ander sprak. Tweemaal twee dus, een gezelschap met uitermate veel mogelijkheden. Dat wel!
Anna zelf luisterde ook niet veel naar ze. Wat was ze dik geworden! Het ging haar goed, vond moeder die trots was op de overgedragen eigen schoonheid. Uiteraard! Anna's weelderige lichaam, haar hele schoonheid kwam van háár die daar stond met haar gezicht naar buiten, waar ze in de verte achter dat raam van de achterburen Spaanse dansen stond te zien. Mens! Wat een buurt!
Haar vader zou wel voor de restjes brein gezorgd hebben. Zo was dat nu eenmaal vond ze, mama.
‘Nou, je bent er hé?’ Dat was Anna's vader. Hij vouwde de handen ineen. Liet ze weer los. Ging anders zitten, gemakkelijker. Maar trok zich onmiddellijk iets naar voren, haalde zijn sokken op, keek of zijn veters goed zaten, schikte zijn kraag en ging nu echt recht zitten, heel benieuwd naar hoe 't zou aflopen. Althans, wanneer hij zijn zegje had gedaan.
‘Nou kerel, we hebben het een en ander over je gehoord. We weten niet of het waar is. Maar het bevalt ons niet. Het gaat om gebeurtenissen van de buurt hier, ervaringen die ze zouden hebben met jou, jullie. Niet best, zeg ik, niet best! Het bevalt me niet natuurlijk. Moeder ook niet. Maar goed, we kunnen er niet over oordelen voorlopig.’
Een mondvol! Het had iets van een requisitoor! Zo'n uitgesproken aanklacht. Ook al had het er niet veel van, voor Atti die even zijn schrik moest wegslikken, was het er toch een.
Wie, wie had in godsnaam deze grap uitgehaald? Wie had zijn aanstaande schoonouders verteld over wat zich hier afspeelde? Vrouw Selma? Ben je gek! Stinkzaad? Onee, nog crazier! Boggagogga van naast? Kom! Zeker geen trefu-mensen. Wie dan, wie? Zeker weer een van die pestpooierige blanken die hem daar wilden weg hebben! Zie je wel? Had hij het niet gezegd, gedacht? Het hield niet op! Nooit! Nimmer! Altijd trachtten ze zijn achillespees te treffen, opnieuw, opnieuw, altijd zorgen dat je met je smoel in het stof kwam, dat je zand beet! Natuurlijk! Bruintjes, geeltjes, zwartjes, zij waren de heiligen des lievenlevens niet! Maar dit! Dit wat die blanke inboorlingen deden... Enfin! Hij moest zijn adem laten gaan, borst uit, en zeer gedegen opdat hij niet stikte in het vuur van de verontwaardigingen.
Moeder zat daar. Toen vader 't zegje deed keek ze omlaag. Zag een speldekop in het vloerkleed. Wilde haar arm uitstrekken om 't op te rapen.
| |
| |
Deed het niet. Hoorde wel alles, o!, heel scherp. Maar zag alleen een losse draad in het tapijt, met daarbij een stofwolkje en het versleten stukje met die vlek die Jakkopu gemaakt had (al wist ze niet dat hij daar echte roomboter gemorst had uit zijn Afrikaanse klauwen).
Toen vader klaar was keek ze omhoog. Zag Atti woedend worden. Werd niet bang. Hij was kwaad. Dat was duidelijk. Hij kón een krimineel zijn. Hoewel, haar dochter was niet dood nog, om geenszins te reppen van haar springlevende verschijning. Maar dat hij zich beheerste! Ze meende: ze verwachtte: ‘Hij springt direkt uit zijn vel en slaat de ruit stuk in een driftbui omdat hij is verraden. Nou ja, we hadden ook geen echt satantje in jou verwacht jochie, wees maar gerust en hou je-zwarte kroeskoppie maar zoet.’
Ze keek nogeens: hé! Wat was hij oud geworden! Zo grijs had ze hem nog nooit gezien! Doordat die keukengordijnen dicht waren geweest en zij, moeder, het licht uit zuinigheid ook uit deed, had ze hem nog niet echt bekeken. Neem daarbij die handdoek waarmee hij zijn haren droogde - hoe geraffineerd, een grijze! - en je zag nauwelijks het verschil. Maar nu hij tegen dat gordijn aan leunde, nu pas zag je het.
‘Vader!’ wou ze tegen haar man roepen, ‘kijk nou toch eens! Hij lijkt wel een grijze oude man!’ In plaats daarvan vroeg ze aan Anna die net bezig was koffie te kontroleren (ook al zo'n uitvlucht):
‘Anna, hoe oud is hij?’
‘Zesentwintig inmiddels mevrouw. En geen dag ouder.’ Het was Atti die voor zichzelf antwoordde. Met opgeheven hoofd. Vader vond die toon een tikkeltje onbeschaafd, terwijl hij zelf zo'n hekel had aan zulke onbenullige damesvraagjes. Als ze dit alles wilde uithalen moest ze maar een playboy-figuur als schoonzoon in huis halen. Een Argentijnse Maradonna, wist hij veel! Hij had nog steeds geen enkele reaktie op zijn vraag annex opmerking.
‘Moeder toch!’ stelde Anna vader gerust. Ze kende ze wel, dat stel. Als vanouds gebleven.
‘Ik vind het een schandaal dat jullie bij me zijn komen vissen!’ riep Atti opstaand. ‘Als ik dat had geweten was ik weggebleven, de hele godganse dag!’
Hij wilde naar de keuken gaan om daar zijn boosheid af te reageren. Stiet tegen het tafeltje, plant viel omver, de Oché's wankelden.
‘Wat ga je doen!’ riep Anna verschrikt. Dropte een stukje boterbabbelaar op de grond. Rende op Atti af en weerhield hem van naar wat zij aanzag als het weglopen. Hij zou niet moeten durven het nógeens te
| |
| |
doen. De tranen sprongen haar in de ogen. Hij had het al een keer gedaan, herinnerde ze zich, toen, op het vliegveld. Dat was maar de luchthaven, terug van een vermoeiende reis, oordeelde zij. Hij had ze achter zich gelaten, apart, alsof ze van lucht waren. Toen was hij bijgedraaid, gelukkig. Ook al was het vertrouwen van hun in hem al diep geschonden, zo pats-boem, bij de eerste ontmoeting. Stel je voor dat hij het nu weer deed! Het zou rampzalige gevolgen hebben.
‘Jullie zijn ook niet vriendelijk. Notabene in zijn eigen huis!’ riep Anna. ‘Dat komt door jou natuurlijk!’ riep moeder direkt, heel ad rem. Maar venijnig tot en met. En om te laten zien dat zij toch altijd de baas bleef, er achteraan: ‘Kind, ruim ogenblikkelijk die troep hier op!’
Waarop Anna stampvoette. Nu stond moeder ineens op allebei de benen. Ogen vol vuur.
‘A...a... a...’ Ze kon het woord niet uit haar mond krijgen van drift.
‘Anna!’ riep vader tenslotte. ‘Waar heb je dát nou geleerd?’
Precies in moeder's straatje! Want ze riep onmiddellijk naar vader: ‘Van hém natuurlijk!’
Er viel een grote, reusachtige stilte die gebouwen verpletterde tot in de gruzelementen van het stof. Het kleine stof. Het oude stof. Werelden en werelden waren er ooit opgebouwd. En de mens uit die wereld die was vergaan, werelden, duizenden, miljoenen, had altijd zijn nageslacht naar zijn hand gezet. Totdat dit opstond en die wereld brak.
‘Ik begrijp het niet met jullie!’ zei Atti, die naar de keuken was gegaan en naar het twalet om even zijn neus te snuiten, te urineren, om iets weg te lozen en daarna met wat meer spirit het gesprek (wat zo heette) te komen vervolgen.
Anna kwam uit de keuken mee terug. Hij hield haar hand vast en hij zei: ‘Ik zou er bijna om moeten lachen als ik jullie zie. Niet om het een of ander. Maar jullie komen mij, een zwartje, vragen wat ik in jullie dochter zie. Althans, het lijkt alsof jullie erop uit zijn mij te testen. Ik weet niet hoe ik het moet opvatten. Dat gedoe met verklikkers vergeet ik maar zo gauw mogelijk.
Maar kijk: ze is hier. Hier staan we dan, allebei. Ik heb haar nog geen kwaad gedaan en zal het niet doen ook. Als er iets kwaads tussen ons voorvalt, nietwaar Anna, dan is het omdat jullie je op een ergerlijke manier ermee bemoeien. En o, voor ik dit vergeet, nog het laatste: ik mag wel zwart zijn, een pietje, maar ik ben beslist geen haar slechter of beter dan wie ook!’
‘Bravo! Zo mag ik het horen!’ wilde Anna's vader zeggen. Hij hield van
| |
| |
kerels zoals Atti. Moeder werd heel rood. Vatte het heel persoonlijk op. Stond op, kwam, met haar hakken in het vloerkleed stekend een paar keer, naar Anna toe, ging naast haar staan en zei:
‘Maar zo is het niet bedoeld! Zo is het absoluut niet bedoeld! Als het aan mij ligt, bestaat het woord zwartje nieteens...’
‘Moeder toch!’ Anna riep het, maar het was telaat, alweer. Waarom moest ze in 's hemelsnaam teveel zeggen? Dát was juist diskriminerend! Het woord zwartjes afschaffen. Ze tot bleekpoppen bevorderen zeker? Dat nieteens! Maar gewoon de mens niet willen zien zoals die was. De doodnormale menselijke mens, het zwartje.
Deze was, schrok men, wel toevallig grijs van kop. Te grijs. Beangstigend bijna. Maar dat punt werd even vergeten, niet vergeven. Het zou ter sprake komen later. Het kon niet anders! Stel je dat eens voor: zelfs al had Anna hem duizendmaal duizend keer lief, lief, lief, lief tot in de liefderijkste liefde, brandend lief! Dan nog... hij zou onder haar oog verkalken, verplooien en verschrompelen.
Hij zou oud worden, oud, gelijk de oudste steen die het wezen van de oudheid droeg. En hij zou ánders zijn, vergaande, vroeg gek worden misschien, en kinds. Een verloren levensheld, zelfs al werd de wereld paradijs. Maar het leven wás geen paradijs, het was het huis van hemzelf, Atti, wonend met haar, Anna.
O, dat ze niet wist wat hij voelde! Hij Atti Tuurhart, met haar hand in hand. Laat die ouders! Laat ze maar met hun domme angst uit het racistische der mens zonder de zekerheid! Zij! Zíj zouden het wel vinden met elkaar, het maken! Chango en Yemayá! Anna en Atti, hij!
Die nacht sliepen zij beide heel dicht op elkaar. Het sneeuwde buiten, harder, harder. Heel de natuur scheen zich te willen ontketenen van krachten die gehangen hadden, te lang, te hoog, teveel zonder de juiste temperatuur, daar aan de goddelijke luchten.
Beneden in het huis, daar lagen zij, Atti en Anna. Laag genoeg om niet te vallen. De matras op de grond, om het bed, om het bed!
Ze hadden gevreeën als nooit tevoren. Hij speelde met haar, heel haar blanke huid. Wreef het, zoende het, tongde haar lippen, haar borsten, haar zij, haar buik tot aan de navel waar hij dol op was. De zwarte handen op de blanke huid. Er heerste warme zoetheid tussen beiden. Meer dan ooit leken zij 't minst lichaam. Niet uit spiritualiteit, maar het spel van beiden kreeg iets heel verhevens. Iets teders, iets onzegbaars ook.
| |
| |
Ze sprak niet, noemde niet zijn naam, maar zuchtte. Zuchtte en zuchtte. Nam op het juichendste ogenblik met heftig gierige onderbuik de volle lichaamsbuit tot zich. Een zwarte penis drong diep in haar blanke lijf dat sidderde en beefde.
Heel haar onderlichaam trilde. Zij voelde zijn dikke taaie negerhuid, voelde de harde buis der onderpenis, de kop die roze was, bleekrose, nu roder; ze voelde de harde krentenharen op zijn schaamdelen, rook de stevige geur van zijn lichaam, voelde 't spannen van zijn spieren, en de wrijving der zware manneballen, schurend onder haar openliggende slijmschede, terwijl het schokte en schudde. Zijn dribbelgrage zwarte ballen dansten, dribbeldansten en kronkelden zich langs de gapende rand van haar blondblank behaarde woelpoel. Zwart op wit, liefde tot in de liefde! Het eerst nam hij haar tegen de wand. Schuurde haar, wreef met z'n vingers over haar zoetheidsmassa. Daarna het vrijen op de stoel, dan weer tegen de wand met de kast, waarna zij iets uitblazend verhuisden naar de kamer met die lange bank. Toen later weer, nu op het bed, helemaal, helemaal, totdat zij volledig uitgeput, verzadigd en verenigd in het heerlijkste orgasme bleven liggen op het bed.
Nu sliepen zij, de droom aan 't hoofd. De vlokken buiten vallend met de winden. Oh, de natuur! Het hart dat klopte, overal! De kracht, de kracht van leven dat losstroomde. Van hoog, van ver, nu van nabij, de aarde dekkend in het wit. Dat er geen brokken vielen, meteoren! Dat er geen goden vielen uit de hemelen der sterren! Dat er geen Chango viel, opnieuw! En dat hij, Atti, verenigd naar het lichaam en de geest, nu in de slaap, niet uit de liefde vallen zou! De liefde! De alles doorzinderende liefde!
Er was een zee van het gevoel geschapen. Er waren stranden, ver en ver. Er waren hen die vanuit het oerwoud, over het strand, de zee in gingen, varend, weg en waterwegen opzoekend naar nieuwe havens. De havens in het land, de havens aan de zee.
Hier, aan het lichaam, had de droom de haven. De zoetste haven was de liefde. De verste haven was de dood. Maar die was ver, o zo ver!
Voel hoe geliefden in elkaars armen de laatste zuchten slakend, sliepen en sliepen. Terwijl hun geest ging zweven, dwars door de dwarrelende sneeuw, óp naar de haven die het oord was van de dromen der levenden, de verre vroege dag misschien. De oude dag was gisteren verdwenen. Met oude zorgen, het verdriet van hen die niet begrepen hoe het nieuwe werd geschapen, tussen hen beiden, blank en zwart.
Chango de god, in droom, levend, heel even. Zwevend de hemel in, de
| |
| |
Tuin der Hartstocht tegemoet. Ziedaar: het aantreden van de godin Yemayá! Ziedaar, het zoetste zielsbeleven!
Chango, hij viel... o god!, de hemel van de Hemel uit! Zwart was de atmosfeer, onder de zwarte golven van de zwarte zee van het gevoel, tussen de menselijkste kontinenten.
Yemayá...! Zou zij vallen ook? Of sterven?...
En zie: het sprookje in het bed begon opnieuw.
| |
‘39’
In de stilte van een koude nacht gebeurde het. Sangre, mi brudu! A no ju di e lon de! Na misrefi, na mi!: het bloed dat mij door de aderen stroomt ben ik, maar ik ben mezelf niet zoals het gevoel mij door de ogen van een ander zien zal, degene die ik ben geweest tot nu toe...
Omstreeks tien uur. Of negen, ver na acht in elk geval. Donker was al gevallen. Een stilte hing en Atti's oren suisden: er zou storm komen binnen achtenveertig uur zowat. Zijn hele hoofd stak. Hij keek teevee. Voelde een onrust in zijn adem woelen.
Anna was weg, de film naartoe. Hij hoorde het gestommel nieteens van de buren die de trap beklommen. Voorjaar, de winter maakte moe, en moeier was het leven dat in vrije frisheid moest tevoorschijn komen. Een nieuw seizoen, een nieuwe woonruimte in 't jaar van de naturen. Verder weg kwam het eerste huis gereed. Het werd betrokken met de vurige voldoening van hen die zolang, zolang hadden gewacht. En in de verre, hoge atmosferen broeide een storm, broeide aan.
Op het scherm (de gordijnen toe, de wereld van het buurtbewonen weggedreven) was een thriller gaande. Van een man die huizen openbrak, heel vreemde, op zoek naar zijn geliefde die hij had verloren in een proces van eenzame verwording en uitstoting door maatschappij.
Toen hoorde hij het zachte kloppen van een hand. Op zijn deur. Daar, vlakbij die keuken. Hij stond op. Wachtte even. Stel je voor dat ze verkeerd waren, aan het verkeerde adres! Wie zou het moeten zijn? Zeker die buren die weer hadden opengedaan voor vreemde aanlopers die bovendien aan de verkeerde drempel stonden! Huizen waren er voor het wonen en om gastvrij te zijn, maar niet voor elke vreemdeling die opge- | |
| |
jaagd in de strijd der holenbezetters eeuwig en eeuwig een onderdak zocht.
Dan even later ging hij kijken...
Tot zijn verbazing zag hij daar Abdullah staan. ‘Hé my friend! Kom binnen! Wat is er met jou aan de hand? Zo ineens en zo laat op deze voorjaarsavond!’
Abdullah was altijd een vriendelijk mens geweest. Trouwens, hij Atti kende alleen vriendelijke vrienden, naar hij stellig meende. De wereld gaf genoeg ellende. En wanneer je niet de vriendelijkste vrienden had kon het allemaal weleens minder dragelijk worden, zoniet ondragelijk. Vriendelijkheid! Als een soort statussymbool voor hen die alles beter willen houden, zo vrij mogelijk van Weltschmerz, bewust van de menselijke warmtekrachten. Wie het kwaad van de aktuele wereld wou bestrijden moest eerst dat kwaad erkennen, als iets blijvends.
Abdullah kwam. Ging zitten. Het geluid van de beeldbuis weggedraaid. Abdullah was verwonderd, zei hij, over Atti's uiterlijk. ‘Wat is er toch aan de hand, my friend, met jou?’
Natuurlijk: Atti kon hierop geen antwoord geven. Geen duidelijk antwoord. Wou het ook niet. Iedereen vroeg maar raak, waarom dat grijze haar, waarom dat stuk veroudering wat steeds meer en steeds sneller aan hem af te lezen viel.
‘Onverklaarbaar!’ oordeelde hij. De verschrikking van de innerlijke stilte! De grijze grauwheid van de wanhoop, de leegte van de steen die hem het hart beknelde!
Buiten kon men een paar maal de motoren horen ronken van Volkswagens. Maar daar zou alleen een straathond in zijn poepjesronde aandacht aan besteden.
Abdullah meende, vertelde, dat hij was gekomen. Zomaar eigenlijk. Geen één speciale reden. Kijken of er nog post gekomen was. Wandelen. Hij was toch in de buurt waar zoals Atti wist zijn vrouw woonde. Ze hadden nog geen huis, dus deed hij zijn visite zoals altijd. Het ellendige bestaan van de dakloze vreemdeling. In dit geval had hij gelukkig zelf wel woonruimte, een kamer, maar te klein voor hem die met zijn bruid de weg op ging des levens.
Hij was getrouwd, helemaal volgens zijn tradities. Met feest aan huis vol oosters eten, oosterse muziek. Hij, Atti, was er heen gegaan. Had van 't exotische genoten, de kostuums, prachtige tiara vol kralen, spiegelwerk, de hele ruimte zoals in het oude huis ver in het land van zijn afkomen. Atti had met een hindoestaan gesproken toen. Over de bruidegom, de
| |
| |
bruid. Had net zoals eenieder zijn kado gegeven. Geld liefst, baar geld. Voor de doeleinden van uitzet enzovoort.
‘Abdullah,’ sprak nu Atti tijdens de uitzending van wat hij zag, het gebroken, onderbroken beeldverhaal voor hen daar opgeschermd, ‘ik wil je wat vragen.’
Over de brieven had hij allang gezegd dat hij wantrouwig was. Hij Atti wist niet waarom. Een ander een dienst bewijzen, dat ging wel. Maar het duurde al een tijdje. Anna was ertegen. Hij was ermee door gegaan. Maar het kon niet eindeloos gaan duren. Hulp kende zijn grenzen, nietwaar, zelfs brotherhulp!
Ach, de Derde Wereld deed altijd wel een beroep op je, vond Atti. Was het niet in de persoon van Jakkopu, dan in die van Abdullah bijvoorbeeld. Je kon zulke vrienden moeilijk iets staan weigeren. Ook al had Jakkopu er iets teveel gebruik van gemaakt. Maar dat was verleden tijd. Hij Atti, zou zich nietmeer op de rand van het parasietendom laten brengen. En zeker niet met geld, zoals bij hem, Jakkopu.
Hij had bij dat huwelijk, vlak daarna, gevraagd aan die Abdullah, meer gezégd, dat die moest ophouden. Toen had die Pakistaan gesmeekt:
‘Brother! Asjeblieft! Blijf het doen! Ik móet mijn post verzorgen via jou! Kijk, mijn twee vrienden zijn al opgepakt. Het land uit gestuurd. Zij hebben nergens om te gaan. Wij Koerden kunnen nergens terecht. Ons volk is altijd al onderdrukt, verdeeld en heel de wereld laat ons in de steek. Please, kan jij mijn post blijven verzorgen? Als jij het niet vertrouwt... hier, dit pakje wat ik net gekregen heb, doe het zelf open!’
En Atti had het pakje ondanks zijn nieuwsgierigheid niet open gemaakt. Friends moest je nu eenmaal vertrouwen. Bij die Jakkopu had hij tenslotte ook niet in het paspoort gekeken. Hij had wel even naar Abdullah gestaard om te zien of die zich verdacht gedragen zou. Niets daarvan. Nu zat deze, relakst zo te zien, op de lange bank. Atti had plaats genomen tegenover hem, schuins voor de teevee. Abdullah zweette wat. Hij Atti kon het begrijpen. De trap was niet voor niets behoorlijk hoog. Het had altijd iets van inspanning te vergen, voor wie het ladderachtige karakter ervan wou overwinnen. Dus!
Zij proostten even later op de thee. Weer ronkte buiten een vw-motor. ‘Ditmaal zeker iemand die geen parkeerplaats vinden kan,’ dacht Atti net uit de keuken komend waar hij thee getrokken had, ‘ah! 't Is een hel ook hier met deze buurt. Al dat verschrikkelijke blik!’ Dan kwam hij binnen, ging zitten, schonk en proostte. Geen alkohol voor deze islamiet Abdullah.
| |
| |
‘My friend,’ sprak Atti helder uit de mond en langzaam ook, armen gevouwen, achterover leunend. ‘Ik weet dat jij een Pakistaan bent. En dat de echte glory van Punjab is te vinden in ons India. Maar ben je wel een echte Koerd?’
Het bleef stil. Ijskoud stil. Abdullah zichtbaar in verwarring gebracht. Hij stond ineens op. Liep naar dat gordijn. Speelde ermee. Maar zorgde ervoor dat die niet open ging. Ging terug naar zijn zitplaats. Gooide zich met een puffend geluid neer. En sprak op een zeer toegeeflijke toon.
‘My friend, is het belangrijk, werkelijk belangrijk waar ik vandaan kom? Wie ik ben? Zou het jou nou werkelijk iets uitmaken wanneer ik in plaats van uit Pakistan (of India desnoods) echt uit Iran, Irak, Turkije, Syrië, of de Sovjet-Unie zou komen? Daar waar in het echt de real Koerden verdeeld zijn? Verdeeld en onderdrukt? Here!’
En hij bood aan, zijn paspoort. Een pakje met wat plastiek er omheen. Hij legde deze neer op tafel. Voor Atti die er echter geen vinger naar uit dorst te steken. Nee, geen angst om deze friend te beledigen door een ongehoorde kontrole! Alsof hij zelf een beschermer van de State of Holland zou zijn! Douanier! Stel je voor! Zijn eigen vernederende ervaringen met deze grensheren waren hem veel te veel bijgebleven. En buitendien wist hij wat paspoortkontrole voor een vreemdeling, desnoods illegaal, betekende.
Tenslotte was Abdullah's echte nationaliteit evenals zijn ethnische waarheidswaarde, heel betrekkelijk. Vietnamezen waren ook al eeuwen onderdrukt. Wie in het Westen er eentje tegen kwam, kon alleen maar medelijden met hem hebben, zelfs als die zich uitgaf voor Chinees of Thailander. Juist iets om er begrip voor te tonen, omdat je wist dat zo'n vluchteling niet alleen de beslommeringen rondom het officiële ontvluchtte, maar ergens ook voor de schande van zijn volk onderdook.
Precies zoals die verhalen die Atti hoorde over mensen uit De West die zich vroeger uitgaven voor Amerikanen. Om de kleinheid, het nietige van hun aanzien tot in redelijke afmetingen te vergroten teneinde enig respekt te kunnen vangen onder de noemer Amerikaan. En om hun schande te ontlopen. Een daad van onmacht eigenlijk. Een vlucht in de vlucht van de paspoortontvlieder. ‘Zoiets,’ mompelde hij, ‘zo ongeveer zoiets...’
Om duidelijk te maken wie hij was en dat hij recht had op vertrouwen, medelijden zelfs, begon Abdullah het een en ander uit te leggen. Hij sprak zacht, onrustig. Met de gedragsstijl van een eeuwiglijk vervolgde! Hoe zat die bangheid hem niet reeds in 't bloed!, meende hij, Atti. Precies
| |
| |
zoals de honger zijn uitwerking had op vele, vele volkeren die nooit boven de één meter vijftig uit kwamen en boven de zoveel kilo, 't minimale van de weldoorvoede westerling. Hij? Hij kon praten, redeneren, oordelen vanuit de bediende burcht die zijn huis - al was het maar een krot - ook was in deze maatschappij. De veiligheid als status.
‘Kijk, my friend, ik kán en wíl je niet alles vertellen. Daarvoor ben ik te kwetsbaar, you know! Maar als vervolgde zeg ik dit: ze willen ons uitroeien. Ze hebben ons verdeeld, verscheurd! Ons zeer verschillende paspoorten in de hand gestopt. En wij zijn alle kanten op gevlucht. Moeten als mens, individu, heel voorzichtig opereren. Liefst met als dekmantel een land waar we eigenlijk niet in thuis horen. Wil jij dat ik in Kabul de Russische bezetters moet gaan dienen? Of Khomeiny met zijn moordzuchtige bende die hoegenaamd een menselijke revolutie uitvoert?’
Atti's hand beet hem nu om het paspoort te grijpen en te kijken. Maar hij deed het niet. Hij had geen recht, vond hij. Trouwens, dit stukje Derde Wereld eiste solidariteit. Als het niet uit het diepste van je hart kwam, dan hoefde het nietmeer, oordeelde hij.
Hij zuchtte. Scheen meer verdriet te koesteren dan die Abdullah. Film over de huisinbreker liep nu af. Hij was eruit gezet, die hoofdpersoon. Had zijn geliefde niet gevonden. Behalve in de zin van vrije ruimte, 't vrijste oord. Maar eruit geschopt, geslagen en maatschappelijk verkracht. Nu kwam de titelrol van de spelers... uit met het teevee-drama.
Vervolgd te zijn! Het was verschrikkelijk! Te moeten rennen! Rennen! Vluchten! Vanuit de lucht als vrijheidsstrijder, aanstaande held!, te worden beschoten, gebombardeerd. Door mirages, puma-vliegtuigen, Russische migs, wat al niet! Bom na bom het menselijke vee bestokend. Hele lichamen versplinterd. Hele verzetshaarden uitgeroeid. Mannen met primitieve geweren op de vlakten, tussen de bergen, steeds op de vlucht, in de kou, in de mist verdwalend, stortend in afgronden, steeds op de vlucht, opgejaagd en nooit de rust vindend van het bewoonde huis der ware stede!
De voeten kapot, ziek, gewond, uitgehongerd en uitgedorst! Gebeten door de slangen, insekten, soms door woestijnwinden belaagd, verdwalend en verloren, nietig tegenover de machtige arm der staatsvijanden die bleef moorden, wurgen en moorden, lang, historielang! De grijparmen van de verschrikkelijke spin die de Duistere Vervolger heette!
Atti! Toch kon hij een gevoel van afkeer niet bedwingen. Vanwege de leugen. De leugen, die leugen. Terwijl Abdullah brede, breedste uitleg zat te geven over de verzetsorganisaties als de Patriottische Unie van
| |
| |
Koerdestan, de Guevarristische strijders, de Pesh Merga enzovoort, was er maar één ding wat Atti bezig hield, bezig kón houden: de leugen van Abdullah en de diepte die daarachter lag.
Kijk, de waarheid was - alweer - een spin die de mens het gevoel gaf dat hij door het weefwerk ervan zou kunnen schieten. Weg, ontkomen als een doodsimpele fruitvlieg. Maar het web bewoog zelf, ging mee en bleef een dreiging totdat je eraan vast kleefde.
Waarom moesten al die Derdewerelders die hij ontmoette van leugens leven, van bedrog? Kwamen altijd niet met de bedoeling om te blijven Europa binnen. Leefden wel altijd op een eerlijke manier, ondanks gebrek aan inkomsten. Lieten heel precies zien altijd, wie ze waren. En hadden hoegenaamd nooit angst voor uitzetting. En zelfs als zij angst toonden daarvoor, dan tastte zulks niettemin geenszins hun waarde aan.
Afrika had hem, hoewel het slechts één individu betrof, uitgebuit. Hij wílde daar niet van weten. punjab's glory had hem het heerlijkste voorgeschoteld. Hij hád ervan gegeten, zij het met lange tanden in de bek. En Azië, poor Asia!, kwam hem beliegen naar hij goed ervaarde. Was het een kwestie van zelfbehoud? Bedriegen om je te kunnen redden? Het vege lijf veilig stellen dankzij leugenachtige bedoeningen, het móest? Dan zou de friend het wel begrijpen, ook begrijpen móeten.
Nu hij eenmaal was bedrogen, nou ja, verkeerd voorgelicht, vroeg hij zich af of Abdullah nou echt verder betrouwbaar was. Of hij geen bankroven pleegde. Om aan geld te komen voor verzet. Grof geweld gebruiken bij afpersing en zo. Vliegtuigkapingen beramen. Aanslagen plegen. En daarom onder valse naam de post willen krijgen. Om aldus niet te worden opgemerkt! Aha...!
Maar Atti lachte, lachte zichzelf uit, net op 't moment dat die friend & brother kwam met een sappige lachdjook. Om je te bescheuren.
Hij vond zichzelf veel te overdreven denken. Teveel vanuit ‘oordeel geven’ als lukse. Datzelfde verschijnsel wat hij in relatie tot Jakkopu bij zichzelf had gekonstateerd. Dat was ook de geperverteerdheid der blanke, zij het dat 't ging om de blanke als luksewezen, welvaartshouder: hij die zich over allen, en over van alles en nog wat, het ruimste oordeel kon permitteren. Zonder zijn handen vuil te hoeven maken overigens.
Met Atti zat het wat moeilijker. Hij was wel een zwarte Hollandse bakra. Maar hij was toch een brother, zoniet een ware black friend. De wereld, die van armoe, honger en ellende, kon daarom alleen al een natuurlijk beroep op hem doen. Zo was dat nu eenmaal, zo waren dinges.
Het gaf een sterke band enerzijds, iets van de warme mensvriendschap.
| |
| |
Tegelijk een soort doemkracht die gelijk was aan datgene waarmee en waartegen hij moest vechten: de relatie tot het verleden. Dit, de band met de Derde Wereld hoorde daar ook bij. Gebogen & gediend, 't verleden! Gebogen & gediend, 't heden als gevolg daarvan! Zijn eigen volk van oorsprong immer even onderdrukt als de rest. Er werd een band gesmeed voor de toekomst: solidariteit. Maar wel één waarvoor mensen moesten geven, bloeden.
‘Luister my friend,’ sprak Atti later, veel later, ‘ik heb genoeg gegeven. Niet dat we geen vrienden van elkaar meer zullen zijn. Integendeel! We'll be like real brothers now. Brother-friends! Maar ik zal voortaan geen pakjes meer voor je aannemen, geen brief, geen post, okay?’
Met gebogen hoofd beaamde hij, Abdullah, dat. Jammer vond hij het zeker, dacht Atti die hem zo zag. Maar hijzelf was blij: hij was zichzelf weer, zijn eigen bloed dat in hem stroomde. De leugen, al was die om de bestaanswil van de vreemdeling, nu afgestraft! Tijd voor het opperste vertrouwen. Het zelfvertrouwen. En de menswarmte.
‘Gelukkig!’ zijn domheid had geen ongeluk gebracht, gegeven.
‘Abdullah, wil je nog een beetje thee?’
Later toen alle geluiden over straat verstomd waren, kwam Anna uit de bioskoop terug. Ze had een film gezien over een opgejaagde vent. Hunted heette die. Een prachtding. Ze vertelde antoesjast erover. Plaagde Atti omdat ze vond dat hij werkelijk iets gemist had. Hij was op de kritieken afgegaan. Nu miste hij een schitterende skreenfilm. Fantastisch!
Wie deze vent in huis hier was? Abdullah! Ze kende hem toch? Hij was veranderd, vond ze. Ze had hem wel gezien, gesproken ja. In de punjab's glory, was 't niet? Abdullah zelf beaamde, lachte. Al lachte hij wat zenuwachtig. En Atti lachte dit keer anders. God nogantoe! Dat hij ze maar gelaten had in de waan dat ze hygiënisch aten! Een misdaad van verzwijgen vond hij het. Maar riep zichzelf innerlijk tot orde. Geen overdramatiseren, hoor!
Het viel hem op, vooral naarmate het later werd, dat Abdullah geen aanstalten maakte om weg te gaan. Veel praten, grapjes, o, leuk. Hij had hem nog nooit zo zonnig ervaren.
‘Zie je wel?’ dacht Atti, ‘het is zeker niet zo, dat wij mensen altijd aan sombere dingen moeten denken.’
Hij meende: wij minderheden, aanboorlingen, zwartjes onder elkaar, hoeven niet altijd in mineur te spreken over onze rioolpositie in deze
| |
| |
maatschappij. Zoals Abdullah toen deed, bijvoorbeeld, die dag daar op het Rembrandtsplein. Atti was er ziek van geweest bijna. De treurige treurnis zelve. Hoewel hij eigenlijk een inboorling was, op z'n minst van positie, opgevoed in de beste Hollandse tradities en dus kansrijk. Veel kansrijker dan Turken, Marokkanen, vluchtelingen zoals Pakistanen, pardon, Koerden uit Irak, Iran enzovoort tot aan Turkije toe.
In een roes hoorde hij bommen vallen, machinegeweren ratelen, evenals slangen in het struikgewas, terwijl de strijders, echte guerrillero's zoals zijn marrons driehonderd jaar terug, wegkropen onder grote stenen waar de warmte van de zonnedampen uitsloegen en hen de benauwde ziel deed uitzweten in parelende angstdruppels. Terwijl de schorpioenen, spinnen, duizendpoten, alle vol gif hen aankropen, nabij, nabij, het bedreigde bestaan van de levende die vocht en vocht om het allerlaatste stukje eigen huid met eigen bloed daaronder stromend, sangre!, sangre!
Anna ook vond het vreemd dat Abdullah zolaat bleef. Ze moest de volgende dag naar het werk gaan. Wou gaan slapen. Gaapte een paar keer. Maar zag dat Abdullah geen krimp gaf.
‘Misschien,’ dacht ze, ‘heeft hij met Atti iets afgesproken. Ze gaan weer naar het nachtkafé, voorbij die tweede gracht waar alleen zwartjes komen! Ik heb hem zo gewaarschuwd nog. Atti, blijf bij me thuis! Of laten we samen uitgaan! Straks komt er nog een inval van de politie in dat kafé vol druggebruikers en dan ben je de klos! En reken maar dat als ze iets, ook maar iets aan je ruiken, je de bak in draait! Ik weet niet voor hoelang!’ Ze had een bloedschoon voorgevoel dat er iets met hem zou mis gaan.
‘Atti, ik ga slapen,’ zei ze kortaf. ‘Ga maar niet uit. Je hebt al gezelschap!’
Het klonk zo bitter, vond hij. Hij stond op. Kwam bij haar staan daar in de slaapkamer. Trok die deur daarvan achter zich dicht. Loerde even richting de twee Oché's. En fluisterde tegen Anna: ‘Ssst! Ik werk hem zo de deur wel uit, wees maar niet bang. Tot zo!’ Gaf haar een kus. Ze stapte naar de kast om zich te gaan omkleden. Hij ging terug, trok de deur met het glas achter zich dicht.
‘My friend,’ zei hij na een tijdje (hij wist niet hoe het aan te pakken) ‘ik moet je zeggen dat ik nu gaan slapen wil. Morgen, you know, is een lange dag. En ik ben moe.’
Maakte een grapje over zichzelf, perfekte humor!: ‘Zie hoe grijs ik ben! Een oude man verdient zijn rust. Life takes us all, you know.’ Gooide zijn armen op, rekte zich uit.
| |
| |
Maar Abdullah gaf geen krimp. En eensklaps begon Atti het goed, heel goed, verdomde heldergoed te begrijpen! Die wagens, Volkswagens die je hoorde ronken met hun dieselmotoren, opnieuw en opnieuw! De spotzame glimlach verdween ineens van zijn gelaat, terwijl Abdullah met de handen in zijn schoot gevouwen, ineengedoken naar hem opzag met de allertreurigste blik in zijn ogen:
‘Yes,’ fluisterde hij met pijn in de stem, ‘ze willen mij, my friend, politie!’
Nu pas begreep hij wat Abdullah doen kwam. Schuilen! Zich verbergen! O god! Hij werd gezocht! Niet heel ver, maar hier!, hier, in Holland, in de wijk! Een vluchteling! Helemaal in zijn eigen huis, daar heelhuids zittend met de treurigste uitdrukking die maar mogelijk was.
‘Geen paniek! Geen enkele paniek!’ dacht Atti. Hij liet zijn handen zakken. ‘Ssst!’ Dat Anna vooral niets hoorde! Want als zij stennis maakte daarover... gordijnen dicht, voor, achter, alles kalm... gelukkig geen inval, geen bel... ah!
Nu begreep hij wat hij eerder zag: eerst de gekamoefleerde uitdrukking van die Abdullah toen hij binnen kwam. Vriendelijk. Een ‘friend’ opzoeken. Dan later de weggeperste schrik toen niet de bel ging, maar Anna de benedendeur open deed en met een sleutel kwam gelopen, de huisdeur boven ontsluitend. Hij had 't gezien maar niet gereageerd.
‘Luister, my friend,’ fluisterde hij gebogen nu, ‘je hebt geluk. Allereerst heeft iemand van boven de deur open gelaten. Heeft iemand je gezien? Heb jij iemand gezien?’ Zijn ogen straalden van nieuwsgierigheid. Stel je dat eens voor!
‘No!’ zei Abdullah kortaf. Hij moest wel eventjes nadenken, een tergende vorm van stilte uitbroedend. ‘No, my friend, no!’
Waarom noemden deze godverdomde ongelukskikkers hem altijd friend! Friend, friend, friend, friend, friend, godverdomme! Maar altijd hun medemens, hun mede wereldbroeder, weetjewel, uitknijpen, uitbuiten, bedriegen tot en met! Het had een toevalletje gescheeld of Jakkopu had hem financieel kapot gemaakt! Hoe zou het met deze godverdomde stupid brother-friend moeten aflopen? Verdorie!
En ineens besefte hij, dat hij niet alleen een vluchteling in huis had. Erger: hij was door deze vluchteling gevangen. Gevangen ja! Want als ze hèm hier vonden, dan... was ook hij de klos! Hij, die grijskop, nu reeds bekend bij de politie als geweldenaar!
‘Waarvoor zoeken ze je?’ siste hij tegen Abdullah, terwijl hij zich vliegensvlug neerzette om te luisteren. Hij schudde de tafel met de twee
| |
| |
Oché's. Ze schokten, op en neer gaand eventjes. Bleven dan staan, de rug naar elkaar toegekeerd door het schokken. Alsof de goden hen gebruikten als dobbelstenen om een diepdiep mensbeeld uit te drukken. Maar dat zou onbelangrijk zijn, vergeleken met wat hij nu weten wou en zien en horen bovendien: wáár zochten ze Abdullah voor, in godsnaam!
Naar hij zei: om de illegaliteit. Hij zou wel een verblijfsvergunning gekregen hebben door zijn huwelijk. Maar men zou erachter zijn gekomen dat het was, you know, om in het land te kunnen blijven. Nu hij door punjab's glory was ontslagen (hij blééf in dienst van het armoezaaiersschap, dat wel) had hij geen recht op blijven meer. Werd opgejaagd. Ze waren hem vanavond komen halen. Bij het huis van de familie van zijn vrouw, vlakbij. Maar iemand had via de overkant een sein kunnen geven, terwijl hij eraan kwam. Zodoende kon hij wegschieten, net voor zijn arrestatie. Hij was dankbaar dat hij snel de deur kon inglippen van Atti's woning, die benedendeur. Dan proberen of hij zijn friend kon aantreffen. ‘Geluk gehad, geluk, my friend.’ En hij zwoer dat absoluut geen niemand hem gezien had.
Atti herinnerde zich heel goed precies zo'n scène voor een moskee. De straat afgezet, de hele buurt. En hij kon doorlopen want hij was wettige verblijver tussen de inboorlingen van de Lage Landen. De politie hield hem wel op een gegeven moment tegen, niet aan.
‘Vanwege het gevaar.’
Rondvliegende kogels zeker, in de jacht op mensen!, véé.
Zeggend tegen een blanke inboorling dat hij niets van de situatie begreep, antwoordde deze heel vriendelijk (niet eens merkend dat hij tegen een aanhoorder sprak, of het niet wíllen wetend): ‘Ze moesten ze allemaal d'ruit gooien, dat tuig!’ Alsof Atti daarbij niet hoorde! Blijkbaar was de vreemdeling nog altijd een abstrakt ding...
Hij vond Abdullah's verklaring enigszins hoopgevend. Niet bijster opwekkend. Zeker niet wanneer hij dit bibberende vogeltje aanzag dat hem aanstaarde. Die tulbanddrager eersteklas! Tóch leugenaar geweest! Hij kon ergens niet helemaal genoegen nemen met deze verklaring. ‘Weet je zeker dat je niets misdaan hebt? Don't bring me trobbel!’
Maar Abdullah gaf schoorvoetend toe, om hem tevreden te stellen: ‘My friend, kijk, vanwege mijn vervolging ben ik illegaal. Ik mag niet zijn op deze wereld. Dat weet je, want de Koerd, wij Koerden zijn een volk, verenigd in de dood door de historie der vervolging.’
Wat mooi! Schitterend zelfs, bijna meelijwekkend! Maar niet genoeg, niet om de woedende gerust te stellen.
| |
| |
Met de handen over elkaar ging hij nu door, het hart van Atti Tuurhart met de taal bewerkend: ‘Luister, my friend, mijn brother zelfs... ik wil niet overdrijven, want ik ben geen held. Maar ik wil niet underestimate... hoe zeg je dat... niet eh... niet te weinig bedoelen.’ Hij was in de war. Zou zeker psychisch iets wegstoppen! ‘Zeg op! Zeg op Abdullah of ik smijt je d'ruit, nu!’
‘My friend, ik ben een mens zoals jij, you know, van die verre arme wereld. Wat moeten wij doen wanneer wij het slecht hebben, armoede en onderdrukking? We komen hier, proberen een plaatsje te vinden. En geld te hebben natuurlijk, my friend, echt geld!’ Zijn ogen werden opener, groter, witter met het donker erin heel glanzend, zijn rimpels verschenen, wenkbrauwen trokken strak, zijn lippen draaiden zich om de taal van de welsprekende, die heftigheden kent in zijn gemoed:
‘Wat moet ik anders doen, my friend, dan mijn mensen steunen met geld, met wapens?!’
Hij wás een held! Hoera! Hij was een héld! Groter, trotser, geweldiger dan Friend & Brother, Brother-Friend Jakkopu die maar wist te dromen over Afrika, Groot Afrika! Machtig Afrika met de Kernwapens van de toekomst... poeh!
Abdullah een echte verzetsstrijder! God! Een kerel om te omhelzen! Zelfs al deed hij dingen die volgens de wet van het land waarin hij leefde niet legaal waren. So what! Atti, hij voelde dat hij eindelijk zíjn held gevonden had. Een vent om gul je onderdak te geven, te verbergen, te bewaren eigenlijk. O grootsheid van de ziel! Dít was zijn kontinent!
In de buurt had de politie die avond huiszoekingen gedaan. Het eerst bij de familie van de hindoestanen. Toen ze niet vonden wat of wie ze zochten, bij de andere vreemdelingen uit het Oosten in de buurt. Allemaal werden ze afgegaan, stuk voor stuk, tot diep in de nacht. Weinigen merkten dat. Want het ging stil. Tot op de daken verschenen zij, van het hele blok om de huizen te tjekken. Toen ze niks vonden meenden zij dat de vogel gevlogen was. Toch zouden ze blijven zoeken. Wel geen mannetje uitzetten, althans, niet steeds.
Er waren lui die immers zeiden (die zich eigenlijk opdrongen) dat ze wel een oog in het zeil zouden houden. De politie zei niets over het doel der aktie. Maar men begreep: een zwartje had wéér iets misdaan. Of meer van ze! Men zou opletten. Zelf opletten ook voor de politie vanwege het eigen rijden zonder rijbewijs en andere onwettige aktiviteiten. Want dat
| |
| |
alles was er ook nog, ook al leidde dat niet tot schandalen.
Af en toe, naarmate de nacht vorderde wel steeds minder, een patrouillewagen die de hoeken omsneed. En De Godfather natuurlijk die net zoals vele anderen een oogje in het zeil wou houden. Die met zijn trawanten uit de buurt de straat op ging. Om zelf kontroles uit te voeren. Maar niets was er, wat het gewenste resultaat opleverde.
Die nacht zo, sliep Anna heel slecht. Ze droomde vreselijke dingen. Kon zich er niets meer van herinneren, volgende ochtend. Maar wist dat ze vreselijk waren. 't Hoofd deed pijn.
‘Het is de menstruatie die er nadert,’ woof Atti alles af. Dat was toen ze aan tafel zaten. Met Abdullah erbij natuurlijk. Toch vond ze het een veeg teken. Al die rupsbanden van ratelende tanks, vliegtuigen, die ze had liggen dromen. Eng! Abdullah zei niks, zweeg en wachtte af. Wat zou er komen deze dag? Naar buiten kon hij niet, te link.
Hij zou de hele dag in huis blijven. Totdat het avond werd. Dan zou hij opstappen. Dan zouden ze hem vast niet zoeken meer. ‘Nee, geen vrienden van mij bellen, my friend. Nee, ik heb geen telephone, geen number van ze, brother.’ Hij wou niets zeggen, niet toegeven. Alleen maar wachten, wachten, wachten. Totdat de tijd zou rijp zijn om heel ongezien de deur uit te glippen, weg te wezen.
Anna ging weg. En Atti ook. Zij mopperde om die Abdullah, ook al deed ze het niet zo luid en openlijk. Friends bleven slapen. Doodnormaal. Maar de ruimte was wel erg klein. Als iedereen zomaar op de bank bleef slapen, kon je hem wel snel de straat op zetten.
Atti lachte. Lachlachte. Dat ze niet wist dat hij die zelf van de straat had opgeraapt! Hij grinnikte. Zo waren dinges nu ook al! De trots op een stuk verborgen vod!
Nadat Atti gebeld had met wat mensen, verdween hij voor een bezoek aan een gebouw. Het Instituut Royale. Hij zou daar iets gaan doen, zei hij. Nee, geen boek halen. Hij had een bord gezien: in verband met een serie konserten vroeg men een paar krachten die iets van een podium konden bouwen. Zoiets althans. Hij zou gaan horen hoe 't precies zat. Er zou een festival daar zijn, met verschillende uitbouwsels voor verschillende minderheidsaktiviteiten in de verschillende poten van Gebouw Tarantula. Zoiets dan maar, zoiets!
Om elf uur, niet lang nadat ook Anna 't been had weggetrokken, werd er gebeld. Abdullah schrok. Verschrikkelijk! Maar vanuit het dunne spleetje in het gordijn dat gesloten bleef die dag, loerde hij en zag iets later een postbode die nogeens aanbelde, ditmaal aan de overkant.
| |
| |
En toen het heel lang stil bleef besloot hij het te wagen naar beneden te gaan. Hij sloop de trap af, deur open. Liep heel snel, heel zacht op zijn blote voet naar beneden. En zag tot grote blijdschap van zijn hart dat er weer eens een stukje post voor hem gekomen was. Een dun pakje was het, dat nog net door de bus gestopt kon worden. Vandaar dat aanbellen. Wat was hij blij! Nu hij met Atti afgesproken had dat er geen post meer voor hem hier gebracht zou worden, zou dit dus zijn laatste stukje bestelling moeten heten.
En hij... wat?! Hoorde hij voetstappen? Buiten? Vlak voor de deur? Snel! Snel naar boven! Maar ook boven vloog een deur open. Hij klemde zich tegen de muur aan. Kreeg zowat een hartstilstand. Oh Allah! Het was met hem gedaan! Hij die...
Tot zijn opluchting hoorde hij van boven schreeuwen: ‘Ik kom er zo aan!’ En hij wachtte geen sekonde, maar vloog het huis van Atti in. Drukte de deur achter zich dicht en merkte dat er iemand de trap af kwam. Twee mensen, héhé, gewone! Met fietsen! Een vrouw en een kind. Maar hij wachtte, opnieuw de spanning krop schietend in zijn dichtknijpende keel. Stel je voor dat het een afleidingsmanoevre was! Dat ze... snel! Het raam! Ze kwamen er zeker door geslopen om hem van een andere kant te pakken! Weg! Weg! Weg! Maar het balkon kon hij niet op! De deur niet uit! Niets... niets!
Hij rende snel de badkamer binnen. Sloot zich op. Toen hij een tijdje niets hoorde kwam hij eruit. Veel later zag hij door de spleet in het gordijn turend dat het de glazenwasser was.
‘Héhé!’ Een oosterse opluchting!
Aan de overkant van de straat, boven die bloemenzaak, had De Godfather zijn huis, zijn hof. Hij, Eduard Willem Wever. Hij keek uit het raam, verveelde zich. Hij gooide ogen uit, richting: voorbij trefu (dat rattenest!) de Antillenstraat in. Zag Slegtvalk een huis in gaan. Was er wat? Even later zag hij hem er weer uit komen. Dan een tweede huis bezocht. Hij wist precies wíe er woonde in die straten van de buurt. Wist ook precies wát er zich afspeelde, alles! Het was net zijn domein, geestelijk dan. En hij wist: er wordt gezocht, naar mensen of iets. Wat dan ook: aktiviteit van de politie.
Toen hij zag dat Slegtvalk bepaalde huizen visiteerde, konkludeerde hij heel snel dat ze dit keer een speciale reden hadden, die politie. Er was geen opstootje geweest, geen burenruzie, niks. Als deze man díe en díe huizen bezocht dan moest het zijn om gisteravond. Toen die agenten met hun vw-wagen hem bijna hadden plat gereden. Gezagstrouw als hij was,
| |
| |
hij werd er woedend over. Maar nu hij Slegtvalk zag gaan... o, nieuwe methode zeker. Proberen om erachter te komen wie of wat...
Wat dan ook, die agent ging naar zijn mening teveel rond hier. Dat mocht hij doen. Maar het kon niet. Dat tastte Willem Wever zijn positie aan. Fluks besloot hij de konkurrentie aan te vatten. Wat er precies was wist hij nog steeds niet. Ze hadden hem gezegd: ze zoeken illegalen. ‘Effe kaaike...’ Díe en díe en díe... nee! Dat waren zwartjes allemaal. En ze zochten een oosterling. Zo'n mafkees-Irakees of zoiets! Kon hem geen doorn schelen wat voor nationaliteit. Een illegaal... ah! Hij wist het al! Niet dat hij nou precies wist wáár die zat, (gesteld dat het er ééntje was en geen nest vol.) Maar volgens de methode van Slegtvalk ging die langs de huizen met zuidelijke types, oosterlingen.
Nou, het kon verdomme best zijn dat een van die verrekte Nederlanders zoals hij (maar dan zo'n verrekte punkpop of kraakschijterd!) die rottige buitenlander eens een handje had geholpen. Hij wist heel goed, gehoord met beide oren!, dat de gezochte niet ontkomen was. Vanwege permanente afzetting van de buurt. Dat was makkelijk zat, door de begrenzingen: een kanaal, nogeens een kanaal met een brug, dan een smal gedeelte dat goed in het oog te houden viel en een brede autoweg, ook met een kanaal. Als je die uitgangen in het oog hield, als je daar patrouilleerde zoals de politie 't deed, dan kon geen hond ontkomen, vast en zeker. Dus temg naar de straatwerkelijkheid:
Als hij, Eduard Willem Wever, de slimmigheid kon opbrengen om die Slegtvalk... nee, niet een pootje dwars zetten, dat mocht niet!, maar... hem met de slimmigheid verslaan! Haha... erachter komen wáár de gezochte zich bevond... hij zou in één klap zijn tanende Godfathers-face een lift geven, zijn glorie en zijn roem herwinnen!
‘Nou ja, niet overdrijven Willempie! Maor ik zál 'm effe...’
Alras deed hij zijn schoenen aan, jas ook ('t was nog pril in 't voorjaar). Fiets gepakt en de banden opzettelijk laten leeglopen. Om met de fiets in de hand kwasi met pech de boel af te gaan. Lopen zogezeid! En dan ondertussen van die gesprekjes voeren, loeren... loeren... totdat hij iets verdachtigs zou merreke...
Hij maakte een rondje van zeker een uur. Niets. Een paar teleurstellende gesprekjes met van die dames die zonodig gebakjes moesten halen. En die flessetrekker van 'n Ome Jaap. En dat onechte kind van Mies gevraagd of die niks had gezien. Gezeid: ‘Niks oompie!’
Zo kwam hij weer temg. Maar hij gaf niet op. Twee uur later weer zo'n rondje. Het werd verstoord doordat zo'n nikkerjanus een kind van de
| |
| |
buurt bijna kapot reed. Grote heibel. Want de straat had er nog een drempel voor staan! Nou ja, met veel gekibbel afgedreven.
Zijn hoofd was moe. Hij zou opgeven. Wie hij? Voor de derde keer was het, dat hij zijn deur uit ging toen hij... ‘verrek!’ daar oog opgooide en goed zag dat het gordijn van Atti aan de straatkant dicht gebleven was. Iets wat altijd, dankzij vitrages, altijd bleef open staan. Nu wist hij het! Hij wist het zeker! Ja natuurlijk! Waarom was hij er niet eerder op gekomme! Die ploert! Die boef! Die rotzak! Dat hij met een gevoel van eerlijkheid de boel had laten passeren, zomaar! Iedereen als even ‘eerlijk’ beschouwend. Nou meneer!
Hij begon weer te twijfelen. Het was dag. Middag, vrij laat al. ‘Niks zegge Willempie! Doorlopen! Dag Toos Vaandrig, hoe ist ermee? Meid, wat ben jíj groot geworde!’
Ondertussen besloot hij zich weer achter het eigen raam te posten. De spion zodanig opstellen dat hij alles kon zien, alles! Indien het werkelijk zo was... indien die meid van die zwarte kerel niet ziek lag... nee, hij hád 't... maar effe geduld nog, genieten! De vogel zóu niet vliegen, niet voordat het donker was! En áls 't gebeurde kon hij snel ingrijpen!
Hij plaatste zijn fiets weer boven in de gang. Keek lang nietmeer zo chagrijnig als de hele week tevoren, toen hij 'n lichte kiespijn had. Wilde zelfs gaan fluiten, deed het niet. Luchtte zijn schoenen, sokken ook. Zat met de benen schuddend vrolijk het raam uit schouwend. ‘Mien, mag ik 't lekkerste bakkie koffie van de week!’
In het andere deel van de stad was Atti. Hij had een bezoek gebracht aan Robert. Had van Lina gehoord: Robert is ziek. En Robert wás al ziek, zo oordeelde hij tenslotte, Robert die had gepoogd doormiddel van het gas... Die dag! Die verschrikkelijke dag van de ontploffing! Lina, ze had Robert gedreigd dat ze hem zou verlaten! De kinderen meenemen ook. Was weggegaan, heel in 't echt. Liefde, liefde verloren! Hij had precies die dag gehoord van de justitie, dat zijn klacht omtrent mishandeling ook niet gehonoreerd zou worden. Geen vervolging van de mishandelaars, ook al zat hij met een duidelijk lichamelijk gevolg en zware psychische frustraties.
Er was 't bericht gekomen ook, uit het land van afkomst dat die Ba Tata, zíjn grootoom... een tweede aanval! Robert bang! Doodsbang! Het zou komen nu! Het moest! Het moest! De kwade kracht zou toeslaan! Toeslaan! Er woedde storm in zijn hart! Emoties vluchtten!, vluchtten hem dwars door 't vege lijf! Hij had in paniek, de liefde verloren, de wereld verloren, toekomst, verleden, alles... de gaskraan opengedraaid. Had zich
| |
| |
op het bed geworpen, weg!
Weg! Weg! Weg van al die ellende! Met een rillend lijf, handen voor ogen geslagen, diep onder de dekens gekropen, was hij weggeraakt, weg!, weg!, ver weg, de ruimte van de duisternissen in...
Als hij, Atti, maar niet die verschrikkelijke kracht uitstraalde, diep weg. Als hij die maar niet uitdroeg. Marie-Louise was ook al iets overkomen. Lina nog niet, maar dat kon komen. Als hij wegbleef, oordeelde Atti, dan zouden ze hem zien als slecht. Bovendien zouden ze hem voor gek verklaren, stapelgek, indien hij zijn vrees uitte.
Hij was bang. Banger voor nóg iets: toen hij begon met dat gevoel om weg te gaan, Anna te verlaten, weg te gaan, weg, zelfs het land uit. Zag je dan niet wat er gebeurde? De ouders van Anna waren prompt komen opdagen. Hadden gezeurd over verschillen tussen blank en zwart. Eerst had hij knap gesproken, mannelijk gevochten. Maar toen ze later bleven, gaf het opnieuw strijd. Alles, alles leek een bepaalde richting op te gaan wanneer hij het begon te wensen. Verschrikkelijk! Zeker de kracht der Buigers, Dieners. Iets, iets wat onketend was en geen keer meer zou nemen, IETS...!
Hij veinsde geluk, een geluksgevoel. Tenslotte had hij Jakkopu ook kunnen redden. En Abdullah ook. Anna zelfs ook, door liefde. Niks, geen kwade kracht kon iemand, al was die uit duizend verledens los geslagen, geheel en al beheersen. Waartoe had men dan een eigen ziel?
Lachend kwam hij bij Robert thuis. Maar Robert lachte niet, was dagenlang reeds gespannen. Precies toen Atti bij hem arriveerde, sloeg zijn stemming definitief om. In overspannen toestand sloot hij zich op het twalet op. Wilde niemand zien of spreken. Het zou uren kunnen duren voordat men hem zou kunnen kalmeren. Als hij niet reeds gek was, gek!, gek!
Toen ze de deur openbraken troffen ze hem aan, met een aardappelmesje insneden makend in zijn huid. Letters en cijfers! Zoals... bij een brandmerk! En toen Lina haar hand naar hem uitstak om hem te kalmeren met een omhelzing, duwde hij haar paniekerig van zich af. Huilend zei hij dat haar handen stonken. Naar iets. Parfum of zoiets, vreemde lucht van een vreemd gedierte. Bij het zien van Atti krijste hij:
‘Ba Tata! Ben je dan nóg niet dood! Je bent dood! Je bent dood ja! Maar je leeft! Je leeft in een slang! Met 'n slang z'n adem adem je! Ga weg! Hellep! Ga weg!’
En hij smeet de deur met een razendsnelle beweging opnieuw dicht, gooide zich erachter op de grond. Blokkeerde elke vorm van verdere kommu- | |
| |
nikatie. Hoe, hoe zou men hem daar ooit uit bevrijden kunnen?
Later, tegen de avond, toen het regende en stormde, duister viel al, keerde hij weer terug. Nam de Black Line, nam straten. Wou de laatste hoek omslaan, toen iets hem zei: ‘Ga niet! Ga niet!’
Hij loerde vanachter een geparkeerd vrachtbusje. Zag hoe 'n massa politie bij hem het huis leeg haalde. Met honden! Grote honden! Alles afgezet!
| |
‘40’
De wereld echter onherbergzaam
Mensen hadden 't gezegd, gevraagd: ‘Maak je haar toch eens zwart Atti! Dat kan toch niet moeilijk zijn, je haar verven?’
Hij had geweigerd zulks te blijven aanhoren. Zijn argument: ‘Dit wat je hier ziet is natuurlijk. Kan er in godsnaam nog aan mij iets overblijven wat natuurlijk is? Laat de wereld mij maar zien hoe ik ben. Met mij is
| |
| |
precies hetzelfde het geval, als met ons aller verleden. Díe probeert men juist zo grijs mogelijk af te schilderen in plaats van het diep zwarte ervan te willen inzien.’
De wereld was boos. De wereld was stout. De wereld, blankenwereld, was meedogenloos. Ze hadden hem gedreven tot de staat waarin hij was, Atti, de grauwgewurgde ziel. Hij rende, rende weg van de plek des onheils. Rende de hoek der straten om, rende voorbij het lege plein, waar de vóórlaatste halte stond van de immer en immer op z'n laatste punt herkerende Black Line, die voorbij ging, elke dag opnieuw, de eindeloze ritten makend van hen die zich met het mechanische vervoer losmaakten van hun wijk om met het omgaande terug te keren. Hij zou er nooitmeer komen, nooitmeer zijn. Hij, Atti Tuurhart, op de vlucht geslagen aanboorling en vreemdeling.
De weg was vrij gelaten door agenten die meenden dat de slag geslagen was, de buit gevangen. Wie wist: heroïne, kokaïne, gestolen geld, gestolen eer. Alles volgens hun berekening. Zij hadden recht gedaan. Hun staat zou overeind blijven, koste wat het kost. Hun hart verzadigd voor zover het kon met het rechtvaardigheidsgevoel der mensenwereld.
Ze zouden hun bericht verspreiden dat het onrecht bestreden, de daders gegrepen was en waren. Behalve één natuurlijk, dader, die ontkwam. Voorlopig dan. Want Atti voelde dat hij snel moest maken. Heel snel. Er kwam een auto aan. Hij schoot achter een boom. Trachtte richting park te lopen. Veilig daarzo misschien. Maar hij bedacht zich weer. Stel je voor dat ze daar bewaking hadden. Kontrole van ‘obscure’ elementen. Dan was het met hem misschien meteen gedaan.
Hij moest weg zien te gaan, weg, naar elders. Zo snel mogelijk naar het buitenland. Van daaruit... weg, weg, desnoods de wereld uit, het kon niet schelen. Het recht wat geen recht was, zou hem niet vatten. Hij wist dat hij geen kans had met verdediging, geen enkele. Eerst de schande die hem te wachten stond van weken cel. Dan een eerste veroordeling vanwege het geval trefu. Daar achteraan een andere, wie wist op grond van welke beschuldiging.
Hij zou gestraft worden, dat was heel zeker, gestraft als nooit te voren. Hij zou weggaan deze tweede keer. Weg, weg en volkomen ongrijpbaar worden, waar dan ook! Het leven zou voor hem anders kapot zijn, volkomen kapot, weg, verloren toekomst!
Hij begon te hollen. Zijn hoofd bonsde. Dan liep hij langzamer en trager, opzettelijk. Om niet op te vallen. Niet te worden aangehouden. Het werd donkerder en donkerder, goddank. Niet alleen het verlies van daglicht,
| |
| |
maar de lucht betrok alweer voor zover het niet heel lang, hele middag, zwarter en zwarter werd, een voorjaarsbui.
Waar moest hij gaan? Wat zou hij doen, móeten doen?
‘Geld! Papieren! Geld en papieren!’
De weinige woorden sloegen hem herhaaldelijk door het hoofd terwijl zijn bloed daar aan de slapen scheen te stampen. ‘Geld! Papieren! Papieren, geld!’
Er kwam een auto in de verte aan. Politie, o god! Hij wilde wegduiken, een portaal in. Bedacht zich en liep heel kalm, te kalm voor een wandelaar, weer verder. Gelukkig! Het was inderdaad politie. Maar ze reden verder, zagen hem nieteens.
Hij zou Anna bellen. Vertellen met tranen in de stem dat hij wegging, waarheen: nog onbekend, maar weg uit deze wereld, weg! Het verleden had iets ontoegankelijks. De natuur, rauwe natuur, waar het hart der gerechtigheid klopte, was ver, ver overzee en nauwelijks toegankelijk voor wie geen geld had en geen uitrusting.
Nee, Anna zou hij nietmeer bellen. Ze zouden hem afluisteren, lokaliseren. De buurt afzetten. En hem grijpen, klem zetten op straat. Hij moest de stad in, zo gauw mogelijk tussen de massa's komen waar men geen individuen kennen kon, herkennen, onvindbaar als zij waren als de menigtes met hun totale kracht. Weg! Weg! Weg!
Zijn been stak hem. Hij begon te zweten, te hinken. Het werd kouder ook. Een kou waarop hij niet gekleed was, niet berekend op de koude nacht die vallen zou, de lange nacht der lange mars van de vluchtende, de vluchtende, de vluchtende naar het verborgen oord. Er was geen Zwervershoede en geen Zwervershut voor hem. Weg! Weg!
Hij schrok, verging zowat, toen eensklaps en abrupt een blauw Volkswagenbusje achter hem remde.
‘'t Is gedaan met me!’ dacht hij terwijl zijn hart zwaar bonsde. ‘Het is gedaan! Het is gebeurd! O god, ze hebben me te pakken! Er is geen vlucht uit deze maatschappij!, onmogelijk! Het is voorbij!’
Hij wist niet, dat deze wagen voor een kat afremde. Zag en hoorde hem een fraktie van een sekonde later weer optrekken. Liet een zucht. Nog niet voorbij! Hij moest snel zijn, snel handelen, heel snel, nog voordat men zijn signalement verspreiden zou, hem als vermiste opgeven, hem als verdachte zoeken, opsporen.
Met vertraagde tred en onder dekmantel van 't vallend zwart, de avond en de regen, dacht hij nu bibberend na. Zocht in zijn zakken. De tramkaart... nee! Papieren zakdoekje... onee! Een girokaart... nee niet! Daar... in
| |
| |
de portemonnee... ook niet! Het was in zijn hemdzak dat hij een kwartje vond. Dacht lang en diep na over de dichtstbijzijnde telefooncel. Zou hij het toch proberen? Maar... bij wie?
Met een bonzend hart belde hij even later op. Zag in de verte auto's gaan. Keerde zich naar de wandelaars, rug laten zien, wegkruipen achter wat de cel bood aan bescherming. Bellen... bellen... toestel gaat nu over... tinton... bezet! Nog een keertje... ah daar!
‘Klaasje? Met jou? Ja... nee, ik bedoel... ben je alleen thuis? O wat goed! Hij slaapt? Ach nee toch? Griep...? Klaas luister, ik heb geen tijd! Ik moet iets kostbaars ophalen... nee, niet ermee bemoeien! Heb die portefeuille nodig van vader, ja, met alles. Breng maar die autosleutels mee, ja, die bmw... niet vragen!, ik leg het je wel uit! En haast je in godsnaam... dóe het! Nee, het is de laatste keer dat ik het vraag... luister nou heel precies wat ik je zeggen ga...’
Hij had afgesproken Klaas te vinden. Op een plein, verkeersplein, een rotonde. In het midden van de stad, althans zodanig gelegen dat... snel! Maken dat hij weg kwam!
Anna was mooi. Anna was lief, lief als de liefde zelf. Maar hij moest haar laten. Haar vergeten. Weggaan, weg! Zo snel mogelijk en zo ver als het kon. Weg naar de verste eenzaamheid! Weg en verloren voor haar liefde, weg! Weg van de maatschappij die hem niet echt lief had, weg!
Zijn eerste grote tegenslag trof hij op het plein waar het vrijheidssymbool verheven stond in wind en weer als dam der natie tegen de vergetelheid om 't eigen aangedane onrecht in de oorlog te gedenken. Er was een grootse demonstratie aan de gang. De wegen waarlangs hij moest komen afgezet. De demonstranten, ondanks de regen met hun spreekkoren die slaande klonken in het mensenoor.
weg met kernwapens! wij willen vrede! Vrede! Vrede echode daar uit de mensenziel. Maar niet voor hem. Hij zocht een weg om er te komen, verderop. Als hij teveel opzij liep kon hij opgemerkt worden, vond hij. Wilde een Rastavent met pet op van die pet beroven. Ter kamoeflage van zijn witte haren. Maar bedacht zich. Stel je voor dat men hem niet begreep en greep! Hij zou gelijk verloren zijn, verloren, op allergoedkoopste manier.
Hij stond. In een portiek. Zag hoe men heelhuids onder paraplu's, het meeste ongedekt, ondanks het stromend hemelwater de leuzen roepen bleef. Moed! Moed! Men had de moed het eigen woord te zeggen, eigen taal te spreken van de wonden der moderne ziel! Het volk dat zich niet geknecht wenste te weten in de ban van een krankzinnig dolgedraaide
| |
| |
oorlogsindustrie! De bedreigde eigen ondergang! De redding móest der eigen navel aan de eigen buik! De witte navel bovendien der inboorlingen! De rest aan vrede kwam er dan vanzelf bij. Dacht men! Of voelde men! Of... merkte men niet, in 't geheel niet! Wie zou in de ziel der andere, de anders gekleurde navel kijken? Hoeven kijken? Niemand niet! Zij klapten in hun handen, joegen hun leuzen door de straten: Vrijheid! Vrijheid & vrede! Vrijheid! Vrede! Veiligheid! Het regende, bleef regenen, zij zetten door, verzet!
Een stoet van jongeren, een massa vol beweging. Weg!, onderweg in het verzet der jonge harten tegen wat door hen werd ervaren als een onrechtvaardigheid. Hoe struktureel! Weg!, wegwezen, weg!
En Atti boorde verder. Tegen de onrechtvaardigheid waarmee hij kampte zou er nooit een massa demonstreren. Geen tienduizendkoppige menigte de straat doorwoelend onder begeleiding van het pantsertuig. Geen menigte van paraplu's. Geen leuzen die met de kracht der echo's spetterzaam in de ruimten tussen hoge huizen werden herhaald... herhaald... herhaald en oorverdovende ritmische gezangen! Tegenover het politieke drama stonden slechts enkelingen op hun benen, die angstig voor de dreiging van 't gebeuren zich stortten op het pad der vlucht. Weg! Weg!
Hij boorde tussen twee heel dunne steegjes in. Kwam een paar jongens tegen die hem aanloerden. Alsof ze hem beroven wilden. Eén met ketting in de hand. Een ander met een jas vol punkwerk, ritsen en spelden, hem een mes voortoverend. Maar hij was snel. De angst der opgejaagde was veel sneller dan de roofzucht van de aangrijper. Met een slimme uithaal van de vuist en een duik ontkwam hij, rende en hijgde. Stel je voor dat ze hem aangegrepen hadden, geslagen, bont en blauw, gestoken zelfs, al deze agressie! Hij zou ze niet kunnen aanvallen, geen verweer kunnen geven! Hij zou niet kunnen slaan om uit te schakelen. De mensen zouden toeschieten. Politie roepen. Weg! Weg! Weg naar de plaats der afspraak met broer Klaasje, weg!
Hij voelde hoe klef zijn mond van angst was, ondanks regen buiten 't lichaam. Holde ietwat om niet te rillen. Wegwezen, weg, weg, weg! Zijn benen staken sterker en zijn rug deed pijn. Weg!
Van ver galmden leuzen. Weg! Sirenes, weg! Het werd een chaos in de demonstratie. Weg! Mensen, ze kwamen zijn kant uit. Weg! Geen auto's tegemoet gaan. Weg! Geen fietsers. Weg! Weg van het bedelvolkbestaan! Weg! Weg! Hij zou verdwijnen moeten om niet gek te worden. Gek worden om er niet te hoeven blijven, weg!
Hij stak een straat over, een hoofd vol peinzen. Zzznnnjjjtt!! Een auto
| |
| |
sloeg hem bijna. Jeetjemina! Stel je nou voor dat hij was aangereden... niet dood maar levend en gewond zijn opgenomen... weg! Weg! Weg! Helemaal uit zichzelf, weg! De tweede vlucht. Dit keer: definitief, ongrijpbaar en verloren, weg!
Op de plaats van de afspraak wachtte Klaasje. Stond heel verwonderd over Atti, wat hij zei en vroeg. Was het nou echt zo belangrijk de auto en de papieren mee te nemen? Geld bovendien uit moeder Tilly's huishoudzakje? Wat was er gaande met hem? Toch niet gek geworden? O god! Als hij maar geen verkeerde dingen deed!
‘Atti! Wat is er met je?’ vroeg hij toen zijn broer er aan kwam met z'n natte pak en van die ogen die wild stonden van zielsverdriet.
‘Klaas,’ zei hij met de tranen in de ogen. Aaide zijn broer de zwarte krullebol, vervolgde: ‘Je bent een moedig jongmens. Jíj zal het overleven. Niet grijs worden en niet ontvluchten. Maar... wat zeg ik voor onzin. Geef maar hier, asjeblieft!’ Hij nam de sleutels. Nam het geld en de papieren. Stapte de bmw in, startte en wou wegrijden. Klaas wou erin komen, maar Atti deed niet open. Draaide het raam omlaag en zei slechts dit:
‘Klaas jongen, het is zover. Soms moet je heel je leven vergeten kunnen. Weggaan. Weg! Niet om mij, maar om jezelf vraag ik dit: bewijs dat je kunt zwijgen, minstens voor één dag. Oké?’
Dan hief hij 't handje en hij wuifde. Klaas stond verwonderd. Wat was dit? Zo had hij zijn broer nog nooit gezien. Wat was die nou in godsnaam van plan? Krankzinnig gewoon! Hij wou de wagen tegenhouden. Stoppen!
‘Atti, wacht! Wacht! Als ik je goed begrijp... nee!’ Atti gaf gas. Eerst naar achteren. Dan snel een bocht makend, rotonde om, dwars door het rode licht en reed! Reed met het snelst mogelijke gas de verte in, de boulevard af, weg, weg, weg! Met Klaasje in de spiegel, woedend, verbaasd, verrast! Als hij had geweten dat hij niet met het verwachte avontuurtje mee zou kunnen doen...! Liet schouders hangen. Voelde zich ineens nu schuldig. Man! Stel je voor! Wat moest hij thuis vertellen! Atti, hij koos de weg naar het zuiden. Hij reed en reed. Wel twee uur lang. Weg van de plaats des onheils, weg! Ze zouden hem zoeken, vannacht misschien. Later. Als Klaasje niets verklapte, over de wagen, morgenochtend. En over de papieren van Emile Tuurhart. Maar hij, hij zou ontkomen, met geluk en met de hoogste spoed! Weg, weg!
Er was een dag geweest dat hij het Lage Land in kwam. Ver en terug, een blije dag. Mooie kleren aan het lijf, goed ingepakt, het vliegtuig vol. Niet
| |
| |
zoals de oude negers vlogen, maar op de echte vleugels van een helse Boeing. Een lange reis was dat. Vermoeiend ook. Ze waren aangekomen, kinderen en moeder Tilly. Vreemde ervaringen gehad, een nieuwe wereld vol die open ging. Snel naar hun nieuwe huis met nieuwe mensen in de buurt. Hoe anders toch dan overzee, het land van afkomen! Een kompleet ander bestaan. Veel rijker, materieel. Veel beter in ontwikkeling. Spannend, vol goeie dingen, fiets, teevee. Dan de eerste katers: vreemdeling en zwartje. Te horen krijgen en te merken! Maar het werd goed gemaakt door velen. De blijden waren overal ter wereld, goede mensen ook, helpers en liefhebbers van alles wat het menselijk ras inhield.
Dan kwamen grote tijden der verandering. Vader had goede baan. Kinderen kregen zíjn opvoeding: het welgestelde vloog hen tegemoet. De wereld die daardoor verging... ach! Hij was zo klein. Hoe zou hij 't weten! Blij met vriendinnen en de vrienden. Blij met zijn eigen lelijkheid. En speels, zo vol van jeugdig leven.
Er waren tijden dat een mens bestond uit niets anders dan jeugdig zíjn. Onbekommerd, zelfs onder de beroerdste omstandigheden. Maar dat was tóen! Later steeds meer begrepen waar 't om ging. Nog later: het gevoeld! Er waren waarheden in 't leven die staken. Veelal openlijk, soms onderhuids.
Het zou goed gaan. Zelfstandig wonen. De blik vooruit en wat meer zei: de liefde in het leven leek te komen. Vrouwen! Anna erbij! Tot aan die ene dag dat Emile Tuurhart ging. Dan werd het slapen vol van dromen die zeiden dat er dingen gaande waren, die hij niet begreep... de zieneres, na het bij anderen proberen.
Gebogen & gediend! Gebogen & gediend en daarom... o god! Bijna een aanrijding, een ongeluk! Hij reed de grens later voorbij, België in. Werd niet gekontroleerd, gelukkig. Wat zou hij trouwens zeggen? Het lag voor de hand: zich voor Emile Tuurhart uitgeven. Met zíjn wagen een dag de grens passeren. Zomaar, zonder bedoeling. Een nachtje vreemd gaan, weetjewel, nee: uitgaan heette dat, op stap. En het leven in de Belgique leren.
Dat zou voldoende zijn geweest, zeggen wie hij was en hoe. En men zou hem met een beetje goede wil hebben herkend als Emile Tuurhart.
| |
| |
hoe over 't wad te lopen.
slechts 't blad als schuit.
Die dag toen Anna van het werk ging werd zij niet goed. Zij kreeg de mensis en zij wou heel snel naar huis. Maar zie: 't verkeer gestremd door demonstraties. Zij wachtte vergeefs op de tram die haar zou brengen naar de kruising, waar ze op de Black Line zou gaan overstappen.
Nu hij zo lang weg bleef en ook geen bus kwam aangewield, besloot ze binnendoor te gaan, kortere weg, maar lopend. Met het ongemak des lichaams liep ze, heel traag en moe. Ook in haar oor klonken de koren der demonstranten met de stem van het verzet. Ze meed zoveel mogelijk al die drukte. Liep en liep, moest door een steeg, maar deed het niet. Stel je voor. Ze had net een drietal zien verdwijnen met punkkleren (laat dat) maar eentje van ze met een mes op zak, een ander met een ketting. Heel in de verte zag ze iemand. Net Atti, die grijsaard daar! Maar die kon het niet zijn dacht ze. Bovendien had ze menstruatie en wie ze op dat moment ontmoeten wou, was alles behalve hem. Natuurlijk, thuis zou ze aankomen. En met slappe stem vertellen dat het vandaag niet gíng. Zelf eten koken maar. En al dat andere werk zo laten. Gaan slapen, vroeg om ooit eens bij te komen van al die zware paringsdriften.
Toen ze na wat inkopen thuis kwam, de straat in, stormde vlakbij die winkel van de banketbakker een grijsblonde buurvrouw haar tegemoet. Een mens in een blauwe bloemjurk en een rose overjurk voor de schoonmaak. Vanonder de paraplu had ze heel netjes een hondedrol staan wegscheppen.
‘God, kind! As je nou weet wat er gebeurd is!’ Anna keek op. Wat nu? Paar mensen in de straat, een groepje, ondanks de regen. Zeker een gevecht weer tussen Selma daar aan de overkant en die vent, haar ex-man met z'n Camaro! Ze keek. Waar zag ze die?
‘Het is met Atti, die vent van u! Ik had u nog zo gewaarschuwd! Arm kind!’
Snel liep ze door, zag daar politie-auto, deur van het huis open en... weg
| |
| |
was Atti. Maar haar huis was vol van leden der narcotica-brigade.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Mevrouw, dat moet ú ons vertellen!’
‘Waar is mijn man?’
‘Die Pakistaan?’
‘Nee, die zwarte. Atti!’ Ze beefde, rilde, wist niet wat te doen.
‘Dat is waar we hier voor zijn: hem opwachten. Voor zover het niet door u gedwarsboomd wordt.’ Ze wilde bellen, maar ze kreeg geen kans. Wilde de deur uit. Het mocht niet. Moest pissen, zich verschonen. Het kon nauwelijks. Zou volgens de heren mee moeten naar het buro.
‘Waarvoor?’ vroeg ze, ‘Waarvoor in godsnaam? Is het soms verboden iemand een nacht bij je te laten slapen als hij een vriend is?’
‘Och mevrouw! Doet u nou niet zo onnozel, asjeblieft! Dat doen ze allemaal, weet u! Niemand die van iets wat af weet. Als ze met de zwartjes alléén zijn, dan weten ze het ineens, weten ze alles.’
Gelach onder de heren. Alles ondersteboven! Anna ook! Vreselijk! Vreselijk! Maar het meest verschrikkelijke vond ze het voor Atti.
Abdullah! Hij had zeker iets gebracht. Ontvangen zeker, al die brieven en pakketten. Verzet! Weglopen! Niet willen ontdekt worden! Het was Atti zijn zaak niet, vond ze. O, ze had zo'n voorgevoel gehad!
In haar gekwetste hart hoopte ze vurig dat hij dit alles zou ontlopen. Weggaan desnoods, weg! Al moest haar hart haar eigen boezem uit gerukt worden om met hem mee te worden weggesleurd! Weg! Al geloofde ze geenszins in geesten, iets in haar riep:
‘Vlucht Atti, vlucht! Ga weg! Ga weg! Je somberheid! Je pessimisme! O god, je cynische geaardheid omtrent ons, je had gelijk, gelijk! Zelfs je vrienden hebben je bedrogen! Vlucht Atti! Vlucht!’
En bij elke stap die op straat klonk rilde ze in de veronderstelling dat hij thuis zou komen. Voor 't eten dat er niet zou zijn. En voor de val van hen die wachtten, tot zelfs op de hoek, verdekt. In haar ongeluk was ze blij dat ze niet naar het huis van Atti's ouders bellen mocht. Stel je nou voor dat ze het nummer had gedraaid! Dat hij net daar zou zijn geweest! In een mum van tijd zouden ze hem hebben gevangen!
‘O god Atti, verschrikkelijk!’
In die snelle bmw zat hij. Over de grens zijn 130 rijdend. Het moest heel snel gaan en heel vlug. Maar niet tè! Reeds in Antwerpen stopte hij. Weg! Weg! Maakte een paar rondjes door de stad. Vroeg zich af of... twijfelde. Mocht hij het doen? Kón hij dat doen? Het was geen zonde. Het was noodzaak. Om te vluchten, snel en zo ver mogelijk. Later, later zou
| |
| |
hij het allemaal nogeens rustig overdenken. Dat was dan wel, voor zover hij niet gek geworden was, gek en seniel, seniel en gek en allebei... o hij kon nietmeer denken!
Op een parkeerplaats - heel legaal - liet hij zich even tot rust komen. Had niet gegeten. Had geen honger. Wel dorst. Een heleboel ook. Wachtte, dacht na. Ging en haalde iets bij een restaurant en kwam terug. At een hapje en dronk in die auto. Zag een politiewagen maar stoorde zich er niet aan.
Hij was legaal, niet alleen op die plek, nee, hij ẃs Emile.
‘Emile Tuurhart, hier!, mijn paspoort, rijbewijs!’ Op weg naar... nou ja! Er moest gestopt worden, gestopt. Kijken of er geen dealer open was. Nee, 't was geen zonde! Bovendien: als Atti voelde hij zich diep verraden. Zijn vader had hem weggevoed om 't zo te zeggen, weggehouden van 't verleden. Die opvoeding, oké, dat kon niet anders. Een sociaal gefrustreerd wezen in wezen. Maar dat van Ba Tata! En dat verhaal... gebogen & gediend! Gebogen & gediend!
Hij zou wraak nemen. Op zichzelf. Als Emile. Vanuit zichzelf. Als Atti. Om het verleden, het verleden. Zijn moeder had het ook verzwegen. Al wist hij niet dat er iets anders was, óók over het verleden, Oum'ma Titi, dat van die Ba Tata was ook genoeg om eveneens wraak te staan nemen op haar, op allebei. Hij zou de bmw verkopen.
‘Status!’ lachte hij, ‘Status! Status shit!’
Er was echter geen zaak open die avond. Ver voor negen uur, maar niets. Mismoedigd wou hij van een oprit bij een autodealer terug rijden, na al zovele te hebben bezocht (allemaal dicht), toen er een poortje open ging. Hij zag het nieteens. Reeds weg. Toen iemand iets riep. Hij keek om. ‘Ah, geluk!’ dacht hij. Hij stopte. Maar het was geen geluk. Slechts een bewonderaar van deze bmw.
Hij reed terug. Draalde wat, wilde iets kopen maar hij durfde niet. Kwam bij het station en wilde eventjes een krant gaan kopen. Niet voor het signalement maar om iets anders. Gewoon, het nieuws. Even relaxend het eerste teken van de heimwee (die geheime) wegvechten door een krant uit 't ‘Vaderland’ te kopen. Aanboorlingenland voor hem. Hij wist het. Net toen hij naast zijn auto stond te lezen, de eerste koppen over werkloosheid, kwam er een man met een hoed op hem af:
‘Zeg manneke, gij wilt toch niet den wagen kwijt?’ De man lachte. Atti dacht dat het een grap was van zo'n knapenlikker die bij gebrek aan wat jongs in z'n hoge klotennood zijn toenaderingen probeerde. Maar toen die nader dichterbij kwam, serieus wijzend op de auto, met: ‘Zeg op
| |
| |
hoeveel!’ toen wist hij dat hij deze keer weer wèl geluk had. Een pak van zijn hart. Het zou lukken! Wegraken! Weg! Weg! Vluchten! Weg! En niet gegrepen worden, nu niet, nooit! O wegvluchten, desnoods wegvliegen of wegvlieden als hij water ware! Weg!
Hij zei een prijs. Driekwart van de werkelijke waarde. Te hoog vond klant. Dan ietsje lager. Het was een scherpzinnig man die hem aanloerde. Trouwens als iemand met dat geweldige blik op deze plaats en dit uur iets stond te verkopen, dan moest hij er wel erg aan toe zijn.
Atti, hij wilde pingelen. Prijs hoog, zo hoog mogelijk staan houden. Per slot van rekening moest hij er veel uit slepen, zo niet alles. Om straks, later, opnieuw te kunnen beginnen, zo ruim mogelijk. Hij was wel in de war, heel erg zelfs, maar niet gek. Nog niet.
De klant keek een paar keer om, zo van ‘opschieten! Straks komt de politie!’ Weer een nieuw bod, van zijn kant. Afgewezen! Stel je voor! Nog niet de helft van de prijs! Nee, 't zou niet door gaan. Dan maar bij een ander. Maar stel je voor dat hij moest wachten. Tot morgen. Stel je voor dat die legale heren hun voorwaarden stelden, dat ze alles, alles kontroleerden... ‘Goed!’ Maar 't werd niet de helft van de prijs. Want toen hij deze aksepteerde, moest het nog lager! Uiteindelijk verkocht hij hem voor minder dan één derde van de werkelijke waarde. Met tranen in de ogen gaf hij toe. Vloekte in het hart. En nam het geld. Gedeeltelijk kontant. Dat andere deel per cheque. De heer, koper, ging eerst zelf de cheque verzilveren, zijn geld opnemen. Om niet verdacht te raken bij de stillen in 't station. Daarna kwam hij terug met alles wat hij bieden kon aan goed en opgehaald kontant... nóg minder dan was afgesproken.
Met pijn, diepdiepste pijn om de vernedering nam Atti afscheid van de wagen, gaf de sleutels en de benodigde papieren.
Dan ging hij vlug naar de trein! Op naar Brussel. En via Brussel naar Parijs!
Het was precies met de ochtendtrein toen hij eraan kwam. Winkels gesloten nog, nachtsfeer bleef hangen. Er was een zware voor jaarsmist. Atti blij ermee: het hield de zieners van zijn huid weg, hun blik. Tegelijk vreesde hij dat hij misschien niet zou kunnen vertrekken. Met het vliegtuig. Naar het Franse distrikt daar overzee. En weg! Weg! Weg!
Hij botste tegen iemand. Nee, niet opgehouden worden, weg! Weg naar Cayenne, de eerste vlucht! Of desnoods via het eiland Martinique. Als hij maar weg kwam, ver van hier. Maar dan niet zomaar in het gebied van de Caraïben. Of op het Zuidamerikaanse vasteland. Hij wou thuis zijn, nee, niet bij dat volk waar hij hoorde volgens de geboortewet. Gewoon thuis:
| |
| |
het hart van de natuur terug doen kloppen in het eigen lijf, daar waar het hoorde!
Busi sa tek mi baka! Busi sa tek mi baka!: 0 het oerwoud neme mij terug! Het oerwoud overwoekere mijn hart, mijn ziel die is gewond door de beschaving van de blanke die mij sloeg, die mij vernederde! Ik zal niet lief hebben! Anna! Anna! Ik zal nooitmeer, nooitmeer lief hebben! Ik kn nietmeer lief hebben! Mezelf niet! Mijn mensen niet, nietmeer, en nooit. De blanke zeker niet! Wel blanke mensen, zwarte, allemaal, als mens, als mens in maatschappij! Ik zal niet omzien met het hart der wrake, slechts met pijn. Ik ga weg! Ik verlaat ze! Ik laat mij niet langer door hen verlagen! Ik heb geen land, geen huis, geen thuis! Busi sa tek mi baka! Busi sa tek mi, ef' mi no pur' a leleku disi! Busi sa tek' mi baka! O het oerwoud neme mij terug! Oerwoud! Laat mij diep in je komen! Ik zal gaan, over de grenzen van het diepste woud, de bossen indringen van de ziel van mijn vaderen, ik zal voorwaarts schieten, diep, dieper in het groen, tussen de bomen, de struiken, bossen, lianen, groen, groen, groen, het groene hart dat slaat van mijn natuur, mijn kracht, mijn weelde, ik, beladen met de zinnen van het oerdier, wild en woest en bijtend met de kreet van de gevangene des levens. O oerwoud... neem mij asjeblieft terug... terug!!
Vermoeid zakte hij op een stoep, in slaap gevallen. Heel even duurde het. Hij droomde dat hij de zee zag voor zich, zee en zwart. Heel hoog in de verte een ster, de ochtendster, vroeg in de morgen. Het water klotste langs zijn schenen. Er zong een lied. Er kwam een maan. En in de verten, hoog, hoog, nóg hoger dan het oog gewoon kon zien, had je de havens, de havens, de havens boven zee. Geen vliegtuig, hoe modern!, kon er komen. Geen enkeling, geen sterveling. Enkel degenen die -
Iemand schudde hem wakker. Via een tas die zijn knie stootte. Hij sprong op. Verschrikt. Stel je voor dat ze hem de portemonnee stalen! Oei! Dat was schrikken!
De winkels begonnen open te gaan. Niet echt nog, maar voor het aansjouwen van dingen, kisten, wagens kwamen. En vuilnisbakken uitgezet. Mensen, mensen, steeds drukker werd het.
Anna had geen afscheid van hem genomen. Ze merkte dat hij die avond niet kwam. Waar was hij? Hadden ze hem meegenomen? Ze zeiden niks. En wilden niets toegeven van een vasthouding. Taktiek! Zeker taktiek! Om haar mond open te breken. Dat ze dingen zou zeggen! Hem verra- | |
| |
den. Waar dat hij was? Zij wist het toch ook niet? Al boeiden ze haar, al sloegen ze haar, ze wist het niet! Wist het in het geheel nooit niet. Wat een ellende dat zoiets een mens als zij kon overkomen. Haar ouders, Atti's ouders ook, hadden nog zo gewaarschuwd voor het gedoe in deze buurt. Ja, er waren plannen. Om het leefbaar te maken, en te houden ook. Restauratie. Tegen verval. Renovatie. Verbetering, ook van het leefklimaat. De aanboorders (niet de inboorlingen, opgelet!) moesten gespreid worden, meer uit elkaar. De aanstichters moesten worden voorgelicht (het eerst natuurlijk) over het leefpatroon der inboorlingen. Andersom moest natuurlijk ook. Verdraagzaamheid (en niet als lukse!) werd gepredikt. Er waren plannen om het te verbeteren, alles, de huizen, de straten, de mensen, o zo voorbeeldig. Maar dat alles zou Atti niet terug brengen. Ook al wenste ze dat hij was, ver, heel ver weg, ze zou hem niet opgeven. Kon dat niet! Haar liefde was te sterk, haar hartstocht te grondig, dieper dan de klankbodem van een goddelijk instrument dat voor hem speelde. Haar wil te eenzaam, te persoonlijk. Ze zou en moest hem ooit nog zien. Toen ze de volgende dag uit de cel voor de vrouwen werd los gelaten, vroeg ze om hem. Hij was er niet. Waar dat hij was gebleven? Men wist het ook niet. Maar dat kwam ervan, zei men, wanneer je met zulke dekstieren omging die nooit thuis sliepen. Enzovoort. Bedoeld als kaakslag. Het deerde haar niet. Waar was Atti, waar was hij? Toch inderdaad niet elders slapend. O god... dus toch! Hij zou zijn weggelopen! Maar waarheen? Waar? Peinzend nam ze afscheid van het buro.
Pkin Kubi, pe j'e pani go?
Na riba j' de, i no sabi no?
I denk' a se j'e bogo go!,
fu di granliba dansi hé tide.
Buba f' ju fisman wakt' en
te..., libi liba teki se!
waarom thans naar zee gezwommen?
Dit is de dans van 't rivier getij,
Maar wie 't water proeft,
der zee, ver in de golven.
De visser, vis, heeft heden,
zeezat om jóu 't net gedolven.
| |
| |
Hij zou, hij móest ontsnappen! Weg! Weg! Weg! Hij kocht een koffer met wat kleren, nieuwe spullen voor de overtocht en tegen de verdenking. Boekte passage. Wachtte, wachtte! Vliegtuigen ronkten. 't Uur zou komen. Er was geen niets gebeurd daar bij de grens. Waarom dan nu? Nu hij echt begon bij te komen, een klein beetje lucht happend uit verademing?
Als er niets gebeurde zou hij weg zijn, hoog, de lucht in, binnen twee uur, eerder misschien. Maar snel weg! Snel! Zijn voeten deden hem pijn. Zijn rug stak. En in zijn geheugen stak de drang om hem aan de verkoop van de wagen te herinneren. Een echte misdaad! Helemaal hiervoor echt straf verdiend! Als ze hem daarop pakten kwam er meer bij, nog meer straf dan hij al vreesde. De overtocht moest lukken, het wóu, het móest!
Thuis huilde Atti's moeder Tilly. Zijn vader woedend buitendien. Mildred was met haar eigen lot begaan. Haar vriend daar in de tropen, hij zou blijven. Hij kreeg een baan, zei hij. Ontmoette mensen, die ‘echter’ waren, meer de Derde Wereld zoals hij zich 't voorstelde.
En zij was vooral kwaad omdat hij heel omslachtig vertelde dat hij een andere vriendin gevonden had. Een woudenwijf, zo eentje dat nauwelijks iets van de beschaving kende. Zo'n stomme achterlijke trut zeker, zwaar onderontwikkeld, misschien zelfs op het imbeciele af!
Ze voelde zich verraden. Haar eerlijkheid zei haar dat ze 't niet kon afschuiven op het blankendom. Wel dat ze eerst haar gemaakt hadden tot zwarte blanke, om daarna een zwarte zwarte te gaan uitkiezen als ‘echt’. Gewoon konsumptie, vond ze.
Het viel haar netals Harry op, dat Klaasje van die rare ogen had. Net of hij had gehuild. Het was toch niet wéér Winti wat hij had gekregen? Ze hadden hem uit de kamer moeten halen, Nadia met haar luide galmstem: ‘Klaa-haas!’
Ach die jongen! Zou ook nooit niet volwassen worden binnen deze maatschappij, nog lang niet zo te zien, ook al was hij de achttien gepasseerd. ‘Aangeboren achterlijkheid,’ spotte Nadia altijd.
Vader was kwaad. Hij wilde gisteren sigaretten halen, heel vroeg op de avond bij de automaat. Zocht zijn sleuteltje en vond hem niet. Vroeg wie ze had genomen, kreeg geen antwoord. Het was geen Nadia, die nam zijn auto niet. Het was geen Mildred want die moest maar een eigen auto zien te kopen. Trouwens, ze moest maar weer eens opkrassen. Kon niet van huis loskomen steeds. Eerst weggaan. Dan terug komen. Dan weer weg. Dan weer terug, 't verveelde.
Klaas was naast zijn vrouw, Tilly, de enige die met die auto om kon gaan.
| |
| |
En Atti natuurlijk, maar die woonde wel wat verder weg van daar, dan dat hij zo eventjes die wagen weg kwam lenen. Trouwens, Atti was er niet langs geweest. Hij zou het hebben gemerkt, hij Emile, ook al lag hij met een lichte griep op bed. Zijn vrouw was weggeweest, opgehaald, dus dat ging ook niet.
‘Klaas?’ Geen antwoord. Klaasje was thuis.
Bom bom bom! ‘Klaas, doe open! Sinds wanneer heb je toestemming de kamer af te sluiten? Rotjochie dat je d'r bent! Waar zijn mijn sleutels?’ Klaas hem aanstarend, gister al, heel laat. En niets zeggend. Emile was weer weggegaan. Die rotvent. Eerst kijken of hij hem niet zelf ergens had verlegd. Zoeken, zoeken, zoeken. Toen hij weer kwam bij Klaas, was deze weg. Drie uur, nee, half vier terug vannacht. Als een heiden! Dronken! Maar Klaas wou niets zeggen, nee niets! Zei alleen dat hij groot geworden was. Oud genoeg om te zwijgen. Die zatlap! Daar viel geen land mee te bezeilen. Aardige jongen. Maar dit was heus geen manier van doen.
De auto stond ook nietmeer in de garage, beneden. Als die Klaas er maar niets verkeerds mee had gedaan! Papieren weg ook! Hele portefeuille! Hij wou Klaas slaan. Heus in makaar timmeren. Die vent had zeker zijn wagen meegenomen, waar hij mee naar zijn werk moest notabene. Had er zeker een ongeluk mee veroorzaakt, ook al had hij geen enkele schram. Als hij eens wist wat deze auto voor hem, Emile, betekende!
Zijn status! Zijn sukses! Zijn glorie! Hij, Emile Tuurhart, de gemaakte man tussen de inboorlingen van de Lage Landen! Sociaal in aanzien en mobiel! Owee als de sleutels en de bmw niet gauw terecht kwamen! Hij zou die Klaas nog 'ns vermoorden!
Tilly Tuurhart kalmeerde de boel. Waarom zo hevig dit alles?
‘Niet vloeken man. 't Komt heus wel in orde! Laten we gaan slapen. Morgen sta ik vroeg op en dan zorg ik wel dat ik met hem praat. Als je hem slaat krijg je gedonder met de buren. Het is zo laat al, Emile. Ga nou slapen. Toe, het is zo laat! Echt, ik kan hier ook niet tegen. Koppijn krijg ik ervan, koppijn!’
En terwijl ze suste, stond Harrietje zijn broer Klaas te treiteren: ‘Me hoofd krijgt hoofdpijn d'rvan. Baya! Ik grijp dit soort van dinges niet met me verstand. Baya! Blijven jullie stil met jullie kabaal zo, baya! Is me kleinkroost maakt zo, baya!’
Aha! Hij aapte Oum'ma Titi de gestorvene nu na. Met lach van Mildred die daar in haar slaapjurk te paraderen stond. En Nadia die niet wou komen kijken: ‘Laat ze maar. Als Klaas papa slaat, gaat die vast knock
| |
| |
out!’ Alweer gelach.
Volgende dag, al heel vroeg: ‘Klaas...! Waar zijn de sleutels van je vader? En die papieren? Klaas, waarom heb je zoveel gedronken gisteravond? Je hebt over 't tapijt gemorst. Klaa-haas... wordt wakker jongen, anders wordt het moord en brand!’
Moord en brand! Moord en brand! De straalmotoren van het vliegtuig loeiden! Het stoof de hoogte in, de vrijheid tegemoet! Atti aan boord, thans los gekomen. Op een manier die reeds klassiek was voor de eeuwen van hen die leefden na de opkomst van het vliegtuig. De riem der zetel los, hoog reeds, maar al te hoog, gestegen. O zie de wereld daar beneden. Hoe schoon! Toch, hoe verheven niet!
De aarde was vrij van het aardgebondene, zij kón het zijn! Een mens kon evenals zijn idealen zich los maken, los weken! En vrijheid zoeken, ver, ver weg! Ver als het verste ideaal! Waarna hij weer figuurlijk of heel letterlijk misschien, opnieuw over de aarde dalen zou.
Er was een weg gezocht, een weg genomen. Hij, Atti Tuurhart, nu Emile. Er was het ogenblik gekomen waarop hij ooit gehoopt had en ernaar gezocht. Vreemd, al te vreemd misschien, maar waren het de eigen invloeden en die der geest, die hem tot deze vlucht hadden genoopt? Onzin! Nonsenserij! Oplossing Voor degene die niet weten wou hoezeer hij was gedreven, verdreven ook vooral, weg van het huis! Er was geen thuis en geen huis! Nieteens beneden daar, met wateren onder de voeten, onzichtbaar als de zee van het gevoel, hoe duister! Maar toch gevoeld, gevoeld, ervaren!
Er was geen huis, geen thuis, geen land onder de voet! Weg! Weg! Weg van het Europa dat hem had geschonden! Weg! Weg van degenen die hij als mens lief had, die hij echter niet beminnen kon of zou! Weg! Weg! Weg naar het oord der Roots der Vaderen, weg, weg! Weg naar de rimboe der tehuislozen! Weg, weg!
Weg naar het land der inboorlingen waar hij één van was! Weg! Weg! Weg naar het land dat hem niet hebben wou, dat hem niet kende! Hij, Atti Tuurhart, hij Emile, vervreemd, verloren en vergaande, grijs, grijs, grijs van lichaam, grijs van ziel!
En de pijn zou de pijn zijn in het hart dat was gewond. En de hartstocht zou verloren zijn over de wegen der vervreemding. En de zoekende, de held, verloren held, hij zou slechts arriveren in het oord van de gevallenen, de Vluchtershoede!
Thuis tussen de bladeren. Thuis tussen de woekeringen. Thuis tussen de harde rotsen van de ziel. Thuis, als het ploeterend gedierte dat zijn holen
| |
| |
groef in werelden van de natuur, thuis in de eigen twijfelen, de eigen droefheden! Thuis in de volle, volle breedtegraad van allen die zichzelf verloren hadden in de aftocht der gekwetste geesten! Thuis in de eigen leegte!
Uren later daalde zijn machine. Van hoog en ver de eerste gronden onder zee. O, het kontinent! Het grote kontinent! Het kontinent dat hij verloren had, dat hem verloren was.
Dan gaandeweg de brede stroken land. Dit was de tweede keer dat hij dit zag. Wat een verschil. De tweede keer! De tweede maal! Wanneer je voor de tweede keer ontvluchtte... weg! Weg! Het zou, het moest... het was gelukt! Weg! Weg! Voor eeuwig weg! Dalend op het kontinent der warmte.
Hij voelde het, de landing, een kleine klap. Dan de deur die na de landingsbaan kwam. De passagiers die zich gereed maakten, de deuren open... ah... warmte! Warmte! De wilde woeste warmte die hem omhelsde, dreigde te wurgen bijna, emotie! Emotie! Een zee, de zwarte zee, de golfslag van de getijden der emotie!
Ergens ver weg, heel ver, heel lang terug leek het, een andere tijd op hetzelfde ogenblik, scheurde een rots en viel aan stukken. Er kwam een warm en oud brok gesteente glijden. Het gleed en gleed en viel, verpletterde de aarde. Grijs en gesteente, koelde langzaam af.
|
|