| |
| |
| |
Hoofdstuk zeven
‘31’
‘Zoo Ghy het wenscht, o Heer der Eeuwigheden Heerschappy, zoo zal Ick my gansch onderwerpen aan 't Werck en de Liefde, Uws gedhogens, weezende den Mensch tot Eir, den Meedemensch uyt Uwen Scharen, Uw Hayden aan der Duysterheyt ontkoomen, een waar Licht, Uwentwill' in d' ure des Verdrotens...’
Een blankstaartzwaluw uit de noordelijker tak der zwaluwenfamilie, hoog aan boom, zong luid van keel. Heel het gekweel der bosvogels verstomde. O, de vogelen! Dat zij dit hoorden en ook goed! O de dieren, de wilde, dat zij zich bekeerden! Wie hier de pijn der mensenkinderen aanzag...
Er was een nieuwe broeder aangekomen. Met hem opnieuw Johanna. In het boothuis werd zij ontvangen door de aanlopende lieden. Terug! En uit Europa waar zij was geweest. Voor de voltooiing van haar opvoeding, zo heette het.
Thomas bekeek haar met zijn ogen die blijdschap uitstraalden, een licht. ‘Dag Tommy!’ zei ze. Een beetje troetelzaam. Niet echt van interesse. Want de Miss, gekleed in een prachtige dress die om haar buik nauw sloot, haar heupen prachtig uitspringend, stond in de tentboot met een paraplu die opgevouwen was. Haar hoed vol van versierselen, met lint onder haar kin gebonden. Haar borsten rijp en met het strakke van haar bovenrok omwonden. O die knellende rijkdom van haar boezem! De jurk reikte tot haar voeten waaraan zij modieuze schoenen had. Al zeven jaren was ze weggeweest. Het was me wat!
‘Oh, meine Johanna! Jungfrau en schone!’ krijste die mevrouw Zander haar over het water tegemoet. De boot, de boot was aangekomen, geland, aangemeerd. Esthello, die ouwe en geheel vergrijsde neger, trok langzaam het kostbare stukje touw naar zich toe. Gaf haar een hand. Die zwakke ouwe man! Híj haar steun biedend voor het uitstappen? Kom! Haar moeder, wachtend en wel met haar soberste uiterlijk, gebaarde naar Esthello: ga uit de weg! Hij ging opzij. En terwijl onder het uitstervend
| |
| |
gezang der roeiers dibidaba ho...! dibidaba ho...! Na wan boto e lolo...! row-row-row-di-korjááá...! zij haar hartelijk verwelkomde (O Pelgrimsoord! O Toevluchtsoord!), liet zij haar ogen gaan over de Pilgerhuth. O mij! Er was zoveel, zoveel eraan veranderd.
Toch was er maar één naar wie zij werkelijk uitzag. Over de schouder van haar vader, Schuhman, keek zij...
De oude indeling in verschillende kampen was verdwenen. Een nieuwe geest heerste over de Pilgerhuth. Omdat door invallen er grote angst heerste bij indianen om na kerstening opnieuw te worden weggevoerd, afgeslacht, had men getracht hun vertrouwen te herwinnen. Men zou ze tonen, hoe wáár kristelijk!, dat alle mensen gelijk waren, één menselijk bloed stromend in de menselijke aderen. De ware geest van Kristus die er heersen zou.
Blank, zwart en rood thans onder één dak, één grote barak, lang, en met een boog, een soort van galerij, waar in het midden de plek der erediensten was geschapen. Een nieuwe tent in een nieuwe maatschappij, heel klein, de Nieuwe Orde. Japhet, Sem en ook Cham, onder één tent gevangen! Wat God gescheiden had, werd door Zijn Hand weer ongedaan gemaakt. O de liefde! De Liefde die het groeizaad was van de wereld! De Liefde waarzonder men niet ademen zou, niet in de verre wereld van Europa, niet in het bos, het diepe diepe groen der oerwouden!
En ze lachte, toen ze de eenheid van het mensdom zó gedemonstreerd zag in gebouwen.
Thomas, prachtig gebouwde jonge mulat! Hij die in eenzaamheid van stil geluid en diepe nacht zo naar haar liefelijk gelaat had uitgezien... Die ingebouwde neiging die ze had, ingebouwd en aangeboren, om met alles wat serieus was te gaan spotten. Hoe onkonventioneel was ze niet! Hij, Thomas was blij dat ze, ondanks de aanwezigheid van een blanke man bij haar komst, niet was gehuwd, zoals ze nu luidop verklaarde, herhaalde eigenlijk.
Nee, zij had zich bijbels vervolmaakt. Hetgeen betekende dat zij haar ziel, vooral haar hart, geschonken had aan de Studiën des Heren. En dat, terwijl zowel hier in de Berbice als in de Demerary (waar ze was gegaan om te vertrekken, Fort Nassau!) o, overal, tot in Europa, men haar hand had gevraagd.
‘Zie de Heer nam mij de handen en zegende mij...’ Op een dergelijke wijze maakte zij haar huwelijkskandidaten duidelijk dat zij haar hart reeds aan Hem toevertrouwd had. Zelfs toen haar vader haar beval te trouwen met...
| |
| |
Ze keek. Keek opnieuw over zijn schouders. Haar hart begon sneller te kloppen. (‘O wat een blijde dochter!’ dacht hij, Schuhman, om dit innige weerzien.) Matthias... waar bleef hij in godesnaam!
Thomas, met de oogopslagen der bedroefden, stond zijdelings, tegen wat bloemenstruiken aan. Zag haar ogen zoeken... zoekende blikken, daar...! Zij meende hem te zien, hij die haar handen had gevat, ánders dan de Here God...
Hij die haar had gezien, op 't meest ontredderde moment uit heel haar leven. Hij die... o ze keek en keek! Kon een blos op haar prachtige wang niet verbergen, toen men haar duidelijk betrapte, zo half geïnteresseerd als ze de koffers liet aanslepen, groette en sprak tot degenen bij wie zij zou moeten horen, de hare, het gezelschap der Moravische kristenen. Ze waren zo blij haar weder te zien. O dank! O Here hoog, heb allerhande dank uit levensminne!
Ver, uit de Poelgeest, klonk een schot uit een snaphaan. Een frisse, frisse wind uit 't achterland der zonen Japhets woei thans aan. In 't land de nieuwgeboren vreugden. O dat zij 't weder opgebouwde oord zou zien! Het ware Werck van Gods hand! O blijde zinnen!
Die middag kwam Matthias van het achterland. Hij sjouwde met een baskiet, gevlochten mand, vol kassave. Om er van die grote, platte broden uit te bakken. Achter hem liep Rode Bloem, zijn vrouw. Zij sjouwde ook al met een mand, die minstens even groot was. Niet dat dat iets bijzonders uitmaakte. Maar ze had zo graag gehad dat hij thuis bleef. In de barak, in een hangmat. Hij was geen indiaan. Toch wilde ze heel graag dat hij zich zou gedragen zoals een van hen. Hij was haar man, haar echtgenoot geworden. Ze had door zijn toedoen vier kinderen gebaard, allemaal jongens, Ninothé, Malito, Uppurura en Kwaiye. Deze laatste was gestorven. Aan een slangebeet.
De drie liepen achter hen aan. Matthias voorop, in het Arrowaks de rest bevelen gevend. Het was voor hem niet makkelijk geweest, dacht hij. Eerst de liefdesnachten met Rode Bloem. Warme nachten, waarbij de hangmat schudde! Hij had de bloem der Bloem opengespleten en tot bloei gebracht. Nu baarde zij hem zonen, dank!, dank!
Maar zij eiste dat hij als een rasindiaan zich gedroeg. Hij zou kasiri moeten maken, riet kauwen, uitspugen, in een boot, laten gisten en op een wild feest met de andere bekeerden, drinken en drinken tot hij vier, wel vijf maal braakte. En dansen, dansen, in hun rituelen, daar, op het achterstukje, áchter de Pilger. Alwaar zij zich uitleefden, gekerstend of niet. Zij eiste van hem dat hij enkel jaagde en vis ging vangen. Vrouwenwerk was
| |
| |
het ploegen op de velden, het sjouwen, 't harde werk. Dat de blanke mannen, met hun broederschap in 't bijbelse hoofd, dat ook al deden kon haar niet zoveel schelen. Zij was wild opgevoed, weliswaar gekerstend, heel vroeg, maar toch, met wilde geur en de wilde daad van de Arrowak. Een bewijs daarvan was haar - naar zij meende - aangeboren haat tegen de Callapitti, die Caraïben. Zelfs tegen de Warrau's uit de Demerary koesterde ze het onbetwistbare oorlogsgevoel. En ze wenste een wilde te blijven ook. Kristelijk onderworpen, maar wild. Zoals haar haar de geur bleef houden van de wildste orchideeën waarmee zij zich waste, zo wou haar hart de wilde drift der oerwouden behouden.
Het verschil in werelden had ekstra problemen gegeven met de opvoeding. Want ze kende hem al, in zijn gedrag. Hij was een negerzoon, van ver gekomen, aangeworven door de broeders. Gekregen, een geschenk uit 't fort. Zoals je iemand een kruik kado gaf. Voor haar maakte dat niets uit. Ze had alles en iedereen waartoe zij behoorde verloren. En zij was Rode Bloem, warm voor haar Matthias, met bosliefde!
Een van de kinderen zat op haar rug. In een doek die om haar hoofd, de voorkant, liep. Zo droeg zij twee lasten tegelijk. Hoe kort was zij niet! En hoe taai!
‘Mijn kind is míjn familie,’ dacht ze in het indiaans, ‘hij niet! Ik moet deze Uppurura mijn indiaanse ziel geven.’ En ze dacht niet alleen aan de borst die ze dit kind, zo'n vier jaar oud bijna, wel klein door ziekte, bleef geven. Ze zou ophouden en de vader nóg een schenken. En nog een! En dan nóg één!
Twee waren er gestorven al, één doordat zij onder het ploegen plotseling het bloed der uitstulpende foetus voelde komen. Aan de zijkant was ze gegaan. Het kind verloren. Verder geploegd. Net zoals die dagen dat zij die andere vier baarde, allemaal stuk voor stuk in het veld. Zij had hem opgedragen, haar man, Matthias, om te blijven en... de weeën mee te helpen voelen.
Hij had liggen kermen en zweten. Een ratel in de hand, in de roodwit-katoenen hangmat, hij, toneel spelend voor haar. O, dat ze baarde! En goed! Dát was voornaam! Stel je voor dat hij het spelletje niet meespeelde! Ze zou weleens, uit haar ‘kultuurritme’ gebracht, het kind kunnen doodpersen! Of het na de geboorte levend kunnen begraven. Niet alleen als offer aan de indiaanse Jawaho-achtige goden. (Het buigen & dienen ging door!) Maar dat ze het gevoel zou hebben aan haar indiaanse wezen te hebben verzaakt. Het geboren kind als zoenoffer... het was niet gebeurd, gelukkig.
| |
| |
Toch, hij was meegegaan, de velden in. Zoals altijd. Want, de andere indianen, thans bekeerden, Petrus, Paulus, Zacharias, Daniël, Hannah, Maria, Jephta..., zij waren stilletjes tot hem gekomen. Al in een bijbels visioen, bij de profeten:
‘Ghy zult deeze indiaanse vrouw aan ons teruggeeven!’ Dat hadden ze letterlijk gezegd. Met de paar woorden die zij blijkbaar ook kenden, behalve de geleerdheid van 't geschrift, ook het kontakt met de soldaten der compagnie, ... ze hadden hem bedreigd. Om haar! Wie wist, zouden ze haar ooit nogeens willen ontvoeren. Het oerwoud dat niet prijs wou geven wat het ooit tot de beschaving toeliet!
Hij had mee liggen baren, op 't laatst echte weeën gevoeld. Maar dan vanuit een hangmat, in het veld. Onder een afdakje van pina: vier dunne boomstammen de grond in. Daarover, op de gespleten punten, vier dwarsliggende takken. Daaroverheen wat dwarstakken, met liaan vastgevlochten. En tenslotte een schuinlopend dak van palmbladeren die kunstig tot één waren vervlochten. Zo hing hij, midden in het bos, nabij het veld der werkzaamheden, de kostgrond. En zij had de weeën, hij wel ondertussen loerend of er niemand kwam, een houwer, vlijmscherp op een rots in de rivier geslepen... om te kappen! Kappen!
Nu liep Matthias met zijn gezin erachter over 't laatste deel van 't pad. Hij zag de grote mangoboom die 't teken was van de door hem bewoonde wereld. Hij wist: er zou iemand komen, hoorde met het scherpe oor van de natuurbewoners, bosmensen, de stemmen... blije lachen, de verwelkoming.
Dacht aan 't moment waarop hijzelf was gekomen, tot deze plaats. O, 't was zo lang geleden! O zo lang terug! Hoe oud was hij nu? Iets van zesentwintig jaar. Jong nog. En toch, levenservaren! Hij had zijn brandmerk in 't lichaam. En de stamtekens over zijn gezicht. Hij voelde, de wind, hoorde het lichte gehijg van Rode Bloem achter hem. Het kind in de hangende doek op haar rug die geluiden maakte van kwunj, kwunj, kwunj!
Glimlachte! O, dat hij eindelijk - hij die in slavernij geboren en getogen was, wel tien jaar lang!, - dat hij eindelijk zelf de vrije kinderen geschapen had! Zonder de stamtekens, weliswaar. Maar ook zonder Brandmercke! De ware vrijheid zou niet, nimmer, nooit en nooit getekend zijn! ‘Ninothé loop wat sneller!’ riep hij in het Arrowaks tegen zijn zoon die zich liet inhalen door de kleinere Malito. Die klager! Zeker weer zeggen dat hij een doorn in z'n bruine poot had van de bosawara! Of bosmaripa, 't gaf niet wat!
| |
| |
‘Ik ben blij dat we er zijn! Hoor die honden!’ zei hij tegen zijn vrouw. Ze luisterde. Meende een damesstem te horen die ze kende. Scherper dan hij, had ze 't al veel eerder gehoord. Maar ze had gezwegen, zoals 't hoorde wanneer hij niks vroeg. En ze vond van hem dat hij onmannelijk was door te zeggen dat hij ‘blij was er te zijn’.
Was het om de last die hij droeg? Dat was laffe klagelijkheid! Een man hoorde de grootste pijnen te kunnen verdragen. Insnedingen tijdens de feesten, bijen, zwarte wespen die ingevlochten in de matten tijdens rituelen je huid kapot staken. Wormen de kop afbijten, ook al deed dat pijn bij sommige, naalden door je huid doen prikken in tatoeage, pijlen dwars door je neus boren, een schelp door de lip, je gedeeltelijk laten ontvellen in het zoenoffer, alles, alles van het hardende bestaan!
Dat hij zich ging gedragen met de komfortabele handelingen, gedragingen der blanken! Zoals koffie zitten drinken aan een tafel. In plaats van met gevouwen benen op een matje te zitten! Zich wassen vanuit een bekken (een weliswaar volgens hen primitieve badkuip, maar toch), iets wat niet hoorde in de natuur! Waarom toch, vreesde hij de sidderrog? Gewoon een dier, dat de elektrische schok moest opvangen, meenemen! Waarom de pirhanja niet getrotseerd door in de kreek te gaan en daar te baden, wel voorzichtig, maar gewoon, tijdens de aanwezigheid van een school van deze vissen! Gewoon vanuit natuurlijkheid de kwellingen en de gevaren van de natuur trotserend! Gewoon een man! Een geharde neger zoals de negers waarvan ze gehoord had, die wilde! Of meer naar de smaak van haar rode ziel, een rode indiaan! Hoevaak had ze hem, heel subtiel en bij wijze van liefde èn protest, niet met het rood der verven het lichaam behandeld! Hem de, naar ze meende, aangenaaide kleren uitgedaan. Soms ze bijna van zijn lijf scheurend.
Meestal reageerde hij onmiddellijk door haar het vlees te willen omploegen tussen de wilde schaamharen, die zwart en taai vooruitsprongen onder het lapje. Dan hield ze hem tegen. Met de hete adem in haar oren, wreef ze hem in, helemaal, zodat ze wist dat ze een indiaan tot zich nam. Ze voelde zich een beetje ongemakkelijk, daar lopend op het harde pad vol droge stukken modder met vele insektengaten, kleine, taaie sprieten en een enkele stomp, dat overblijfsel van een omgehakte boom, wilde guyave, lemmetje, wat dan ook.
Ze zag hem lopen, vlak voor haar. (‘Kinderen, draag je stappen voorwaarts, en voetsnel!’ zei ze in het indiaans.) Hij met zijn achterwerk, zijn rug een beetje diep weg boven die broek die hij droeg. Zo eentje was het, als die welke die broeders en hun vrouwen naaiden voor de soldaten uit
| |
| |
de kolonie. Voor de zendings-inkomsten.
Hij was bezweet. Liet die grote mand een beetje achterover hangen. Hoe onpraktisch! Dus moest hij zich voorover bukken! Ze kon het niet laten hem - kijk, hij zette die mand half op zijn nek, half op zijn schouder - te betichten van slechte invloeden der blanke kuituur te hebben ondergaan. O, dat er nu geen medicijnman, bogayé!, aanwezig was om hem te sterken! Om hem met een dondersteen en kruiden die je in vervoering brachten, het kwaad uit de Dolende Ziel der Geschondene te ontfutselen!
De steen zou worden geworpen naar de diepten van de kreken, waar er draaikolken waren die hem joegen, omlaag! Of in het bos, afgeschoten! Zij had hem leren schieten (dacht ze) met pijl en boog. Voor als ze ooit met hem het rode kamp der Achterwaartse Arrowakken in zou vluchten, diep en diep in het achterland.
Híj zou de steen wegschieten. Of desnoods zij. Maar het geschondene van het natuurleven zou ophouden! De gekunsteldheid van de beschaving die (ervóer ze!) zoveel verschrikkingen gebracht had, zou ongedaan worden gemaakt. Maar wacht...
Hoorde ze niet die stem van Jungfrau Johanna? En in haar hart kreeg zij een knop van rauwe jaloezie, zonder dat zij het wilde. Kijk, nu kwamen zij de manjaboom voorbij.
Het was toen, dat hij, Matthias aan zijn kinderen dacht. Hoe ongeschonden hun bestaan! Wat een geluk zelfs dat hij de blanken kende! Want twee van ze waren geboren met moeilijkheden. Tot in de velden waren zij gekomen, de broeders en hun vrouwen, biddende god om hulp en bijstand. De blanke vrouwen met hun wasbekken, ondanks afwijzing, hun hygiëne plegend. De wantrouwende Rode Bloem (eerste keer zélf de navelstreng doorgebeten). Tweede en derde keer pijnvol en hulpeloos. Kón nietmeer zitten baren, o, 't ging moeilijk. Toen kwamen zij en hielpen. Het indiaanse kind, ook half neger, hadden zij met hun ingrijpende hand gered. Als er weer een zou komen, zou hij beslist erop aandringen dat deze in de barak geboren werd. En wellicht zonder hulp van indiaanse vrouwen van de nieuwgeworven Arrowakken.
Nee, niet omdat zij 't kind heimelijk zouden wegvoeren, om dan te zeggen dat een kwade geest 't was komen halen of zoiets. Maar gewoon. Hij vertrouwde op de blanke man. Al was die slecht. Deze, die hij met zijn ogen had gezien, zo lang al, jaren en jaren, deze broeders en zusters, leken te leven naar het Woord dat zij verkondigden. En hij herinnerde zich 't woord van die Esthello: ze waren afgodendienaars, wreed in de koloniën. Maar van deze kon je eten. En wat meer was voor Matthias: met hen viel
| |
| |
ook vredig te leven. Maar wacht...
Hoorde hij niet duidelijker dan welk bosgeluid op dat moment die stem van Jongvrouwe Johanna? Hoe lang had hij haar lachen niet gehoord! Hoe bekend was zij toch! Hoe nabij!
In die dagen, weken daarna, gebeurden er de vreselijkste dingen op de Pilgerhuth. De meegekomen blanke bracht een slijmpest mee, zo leek dat ding. De indianen, al die zestig ongeveer, die nieuwe, kwamen in hangmatten te liggen, ziek. Of ze hingen voorover op de houten banken. Hun neus, hun ogen, alles slijmde. Ze werden ziek, doodziek. En stierven. Wierpen zich van ellende soms in de rivier. Ditmaal zo ongekontroleerd ook, dat de pirhanja's toesloegen. Het water zag er dagelijks rood uit van het bloed.
Maar ook de blanken werden ziek, doodziek. Mevrouw Zander zat onder de bulten evenals haar man. Zij ijlde, koorts aan 't lichaam. Haar lippen gespleten, haar gezicht lijkbleek. Haar man was nóg zieker. Behalve teisteringen door de natte-jaartijd-regens, koude 's nachts en overstroming, waarbij de slangen, spinnen en 't gedierte de Pilgerhuth op vluchtten (eentje was gebeten door een giftige duizendpoot) en het lekken van het dak der barak, werd hij helemaal stijf van rheumatiek. Op een bed van takken lag hij, met een stromatras met gaten, doorgezakt en nat, nat, nat, ook nat van zijn urine, stierf hij, hartstochtelijk prevelend dat de Heer der Heerscharen zich over hem ontfermen zou. Hij was met de heidenen omgegaan, dat wel. Maar het was om ze te helpen, ze te kerstenen, ze te ontrukken aan het Duister teneinde ze voor het Aangezicht des Heren Heer te doen verschijnen, ontdaan van alle Boosheden, de ziel brandschoon en glanzend van het eeuwige licht.
O, dat hij gevloekt had om het hout dat niet wou branden! O dat hij heimelijk een huid had weggenomen! Het was geen diefstal, enkel bedoeld om zich te dekken, zijn rug, de kou die door het gat in zijn matras sloeg! Hij had de kaffers uitgescholden bovendien en...
Met een zware rochel, de armen voor zijn gezicht (‘O nee! O Engel met het zwaard der vuurtongen! O dood!’) stierf hij, tóch angstig. In een laatste trek, lichaamsinspanning schoof hij opzij. Blijkbaar om de Engel des Doods te ontwijken. Maar zijn houten brits raakte uit evenwicht. Het kromde, kraakte en hij de laatste adem uitstotend, zakte het in elkaar. En er was niemand die hem begeleidde.
Zijn vrouw verzorgde haar wonden, huilend de hele dag. Helse beproe- | |
| |
vingen! O rimboe! Ze werd er gek van! Gek! Gek! Gek! Nam een sprong naar de binnenplaats. Gilde en rende, totaal dol van ziekten, het hoofd verloren, rukte een wand kapot. Nam een stamper uit een der portalen waar een indiaan te braken lag, rende en zwaaide ermee in het rond. Dit was'gelijk een plaag uit de bijbelse tijden! De pest! De bulten, koortsen, tropisch vuur! De hele nederzetting was aan het vergaan. Bam!, sloeg ze bam! Een zwervende indiaan, met een vederhoofdtooi nam een duik. Dat was voor zover krachten het toelieten. Bam!, een indiaanse trok haar kinderen naar binnen.
‘Help!’ riep Thomas. Hij rende op haar af. Ze zwaaide met dat ding. Het schoot uit haar handen. Verbrijzelde een knie van iemand, indiaanse vrouw die kwam toeschieten. Bam!
Toen zeeg ze neer, zo half bij haar omhooggestoken armen vast gehouden door Thomas.
‘Here! Ontdoe ons van deze beproeving!’ bad hij. Daar kwam Matthias al...
Haar adem stokte. Haar hoofd helde naar voren. Haar voeten, lijkbleek nu, staken rechtuit in het zand. Alsof ze winti had gekregen, die bevlieging, trok ze met haar bovenlijf en schudde. Hoe onkristelijk, hoe heidens dit gedrag! En net toen ze verstikte, gaf Matthias haar één klap. Ze hoestte, kuchte en spoog bloed. Toen... gaf zij daar de geest, voorgoed. Aan de andere kant, áchter het voorste deel, links van het Bedevaartsoord, de Pilgerhuth, knielde Schuhman. Hij hield de bijbel in de hand. Zegende een wilde indiaan die net gedoopt was. Dat de Zegen des Heren over hem kome! O Pelgrimsoord! Oord der beproevingen! Dat hij dit werk kon volbrengen! Dit werd zijn vijfde dode van die dag.
Een andere indiaanse was zojuist begraven. In haar hangmat. Ze was mager geweest. Mager, heel mager. Liep op het laatst in een soort van hersenverblinding, o zotheid!, rond, als een spook. Wind waaide haar vooruit, zo weinig kracht had zij. Toen viel zij op het laatst voorover, half over haar hangmat. Zo hing zij in de wind te wapperen, uitgeteerd, het levenslicht gedoofd.
Aan de andere kant was hij, Schuhman, geweest daarvoor, rechts van de Pilgerhuth, de barak in. Daar lag een zieke, ongekleed. De kleren had men uitgetrokken. Men brandde een kaars, in het fort gekocht met ekstra inkomsten uit 't vissen. Nu lag de zieke en het lichaam raakte helemaal verteerd, ontbonden, terwijl de geest erin aanwezig bleef.
De indianen zelf begroeven hun zieken, wanneer zij te zien kregen dat er geen verbetering optrad (Huh! Huh! Huh! Jawaho!) gewoon, levend en
| |
| |
wel, in een gat, en rechtop staand, althans voorover gebogen, kin tussen de benen. Maar niet plat, niet volop liggend. Want ze wilden dat zij bij heropstanding in het land achter de Rode Horizon waar Cururemanne woonde, meteen hun gang voort konden zetten. 't Andere leven. Er was zelfs een grote ruzie van gekomen, toen Güttner deze doden wilde zegenen en plat begraven. Met biddend gevouwen handen nog wel. Een indiaan die het voor hem opnam, moest dat bekopen met gespleten schedel. Zo heilig was dat voor ze. O de felle aktie met de korte-steel kapbijl! Uh! En Schuhman bad en bad! In opperste nederigheid waste hij zieken. Hun voeten, voor zover zij konden zitten. Hun wonden, voor zover zij te verbinden waren. Soms moest hij de genaaide kleren, gereed voor de soldaten uit de brandwacht en het grote fort, weer uiteen rijten. De lappen waarmede de zieken werden bedekt, verzorgd en verbonden. Onder het zingen van de psalmen werd hij bijgestaan. Frau Beutel en Frau Dehne hielpen wat ze konden.
Heer Dehne, ook al aangetast, lag ziek. Hij gaf de hele dag over. Op 't laatst, wilde hij zich van grote ellende alleen ophangen. Enkel de gedachte dat hij in de handen van de duivel zou terecht komen, die zwarte klauwen, weerhield hem ervan. Maar de pijn! De pijn! O de scheuten pijn, dwars door zijn lichaam! Waarom was hij de heidenen gaan opzoeken! Waarom! Hij had 't zich afgevraagd, lang voordat deze epidemie uitbrak. Dat was toen Beutel zich tijdens 't hakken van wat hout een boomstam over zich gekregen had. Zijn ene been verbrijzeld. Zijn halve onderlichaam totaal plat gemaakt. Gelukkig had hij een vetkont gehad die een deel van de slag opving. Maar aan hem had zijn vrouw niets meer, behalve een bidgenoot. Gebed! Gebed! O de beproevingen des Heren, dalende over het oerwoud en het land waar men de voet gezet had ter verkondiging van het Woord Gods.
Het was in deze dagen dat een van zijn kinderen, Matthias hij, te sterven kwam. Het oerwoud eiste offers. 't Kleine kind, Uppurura, lag op de grond. Hij wilde het zien sterven. Hij kende de klauw der wildernis. Had veel gezien, veel meegemaakt. De negers waren hem onder het oog gestorven. Verdronken bij aankomst. Zelfmoord plegend na de eerste ontgoocheling, waarbij ze gedacht hadden: we komen aan, in Afrika. We springen nu van boord en maken dat we wegkomen in 't ons welgezinde bos!
Anderen, de enkelingen die vluchtten, kwamen om. Slangebeten, verscheurd worden door tijgers, verdrinking in 't moeras der zwampen. Hij had ze allemaal gezien. De dood was hem vertrouwd, bijna veel meer dan
| |
| |
't leven zelf.
Als ze niet stierven werden ze gebrandmerkt, verkocht... en zo te werk gesteld dat ze tóch stierven. Vaak was dat onder ieders oog. Verkrampt. De ogen rollend. Dat was nog een natuurlijke manier van sterven. Want bij straffen lag hun rug open van 't zwepen met de haken. Of een haak die hun de buik opentrok. Of de gebroken lendenen, 't gebeente aan de martelpaal die de soldaten gebruikten. Hun hoofden afgehakt, op een paal gezet voor stinkvogels. Hun arm afgehakt, oor afgesneden, been weg, om hun wegloperij. En degene die voor twee keer weglopen gestraft werd, of voor 't misdrijf van de plundering... braadde men levend aan het spit. Zelf herinnerde hij zich de scheiding met zijn ouders. Een kleine jongen, huilend tussen de menigte. Nee, niet de afkomst vanuit zee, dat slavenschip. Maar de plantage, die in andere handen was gegaan. Zijn vader en zijn moeder moesten elk in andere handen. Hij weer in handen van een derde meester. Het gezin verscheurd, letterlijk! Zijn vader protesteerde. Hij kreeg slagen. Met bloed op zijn gezicht en ketens aan zijn handen werd hij weggerukt. Zijn moeder, Akwembene hij, een kind, dit aanziend... zijn moeder werd de arm stuk gedraaid toen ze deze naar hem uitstrekte. Onder gegil viel zij in 't zand. Werd weggesleept, weg! Hij zag het nog: de schoen der blanke op haar kop. Een schop...! Een gil! En ze bleef liggen. Dan werd zij weggetrokken door een andere vrouw: ‘Kind, kom hier! Negerbuik zal fo je zorg dragen!’
Met tranen in de ogen, ditmaal, tranen van geluk, stond hij voor 't eigen kind, dat mengbloed!, dat nu te sterven lag. Geluk? Ja, geluk! Een kind, zijn kind!, dat in vrijheid stierf! In vrijheid geboren, vrij te sterven! En ongebrandmerekt! En buitendien... in 't bijzijn van de beide ouders. Levende wezens, dicht, dichtbij de ziel. Met een glimlach stierf Uppurura. Zingende nam de moeder hét mee. Bracht het achter de barak. Weg van die dominees met hun Jawhaanse zegen! Al deden zij veel goeds... ze omhelsde het. Kuste het, opnieuw, opnieuw! Zij hadden nieteens laken om het te begraven. Zo pakte Matthias zijn houwer. Ging. Kapte verse bananebladeren. Wikkelde het lijk erin. Kijk, 't glimlachte nog!
Dan bond hij ze, niet al te strak. Alsof hij echt gelóófde, dat het opstaan zou, op z'n indiaans, tegelijk ook op z'n kristelijks: een kind in 't hiernamaals, de weg der hemelen bewandelend. Tegelijk lichamelijk ook. Al wou hij dat niet echt geloven. Maar 't meest onheilige wat je kon doen (hij had 't gevolg gezíen!) was weer een indiaanse dode opgraven.
Hadden ze niet eentje vermoord toen hij iets (wat volgens een vrouw van een der broeders kostbaar was), een edelsteen uit 't bos, een amulet, wilde
| |
| |
opgraven? De nieuwe geldzucht eiste ook een dode, naast de bestaande, oude rovernij, die dood en verderf zaaide, slavernij.
Terug in 't kamp vond hij Esthello. Die ouwe ziel! Hij ging steeds meer op een geest lijken, yorka. De broeders vonden dat Esthello nietmeer hoefde te koken voor ze. Maar hij weigerde het.
‘Krachten genoeg!’ riep hij. En 't was waar. Want soms leek hij iets te hebben van zo'n oude tovenaar uit Afrika die over geheime kracht beschikte.
Nu zat hij bij de kinderen, die stille, Ninothé en Malito. Schudde die hangmat langzaam op en neer. Vertelde ze verhalen. Over de dood die een wasbeer zou zijn met de slimheid van een Afrikaanse spin, Nansi. Vertelde ze over de oorlogen die er geweest waren en die waarvan hij wist dat ze er zouden komen.
‘Wenn ich mir das Volk hier ansehe...’ Ach!, titri! Hou op met een Duits gebekte smoel het boslied te staan zingen! Heidenen waren heiden met heidenbloed! Moesten voor hun lichaam, hun bestaan, véchten! Al dat godsgepreek over de redding van de ziel! Hielp niks!
Esthello schreeuwde een bevel naar iets wat tierelierde op het dak. En bracht de jeugd de stand van zaken bij, over 't gevecht van de marrons. De kinderen... wat hoorden ze niet over André Village in Frans Guyana... de palmares in Brazilië, ver, dagenlang vleugelen ver, een land. Er was een haast onneembare vesting... verderop de mocambos... die moordden, roofden, brand stichtten en vochten.
Hij vertelde over vluchtelingendorpen zoals Gado Sabi, Memre Buku, daarzo, in het buurland met volgens hem de schandnaam Suriname, waar de blanke met snaphaanen heerste, even wreed als overal... vertelde, legde uit en vertelde... van de quilimbos, de palenques, de mocambos nogmaals, de cumbes, de ladeiras, de cimmarones, de wegloopneegers, de marrons... hoe zij ook heetten, er was één grote vrijheidsstrijd.
Sommigen werden gevangen, gemarteld, gekastreerd, verbrand. Sommigen sliepen in de modder, vluchtend en vluchtend, vergiftigd door wilde planten, gebeten en verstrengeld, gewurgd door slangen. Anderen werden door koorts bevangen, raakten geïnfekteerd en stierven, aan malaria, filaria, gele koorts, alles, alle broeierig hete ziekten, de broedplaats van de tropische hel, het kokende hart van de natuurmassa! Maar ze vochten! Deden invallen vanuit dorpen. Soms paden onder water. Soms voorbij ravijnen. Soms verscholen achter de heuvelen waar je niet anders kwam dan met één man tegelijk, tussen de rotsen der spelonken. Soms waren het gepalisseerde forten, soms verlaten mijnen, achter zwamp, voorbij
| |
| |
drijfzand, voorbij de stroomversnellingen, de watervallen, hopo!, hopo!, hopo!, opstand! Het vuur der vrijheidsdrang laaide daar op!
‘Sie sollen beten! Sie sollen beten!’
‘Nein! Nein! Sie sollen kämpfen in plaats van te bidden! Kämpfen und kämpfen bis der Tod!’ Zo zei hij. Zo vertelde hij, Esthello, tot aan de strijd der Leewards in Jamaica, waar hij de mannen, de een na de ander, had zien vallen, onder tromgeroffel, de kogel, van opzij, van vóór de salvo's, dan opnieuw van opzij...
En zelfs zij, zo eindigde hij, die niet geslaafd waren, kregen een ziekte, ziektén, in het land gebracht. Waardoor ze stierven. Hij zei tenslotte dat hij níet gekomen was om Uppurura te genezen. Al kon hij dat. Het speet hem. Want zijn handen die het kruid der kruiden kenden... moesten hen helpen, ánderen. Zij die hun leven gaven, voor de strijd.
Rode Bloem verstond hem niet. Hij was een aardige ouwe man. Oud als ze nog geen indiaan gezien had. Eerbiedwaardig als de eerbiedwaardigste stamoudste, vond ze. Niet kinds. Maar helder. Vast een tovenaar! Als hij iets aan haar stervende kind gedaan had, zou ze het nog staan geloven ook. Nu hield hij deze kinderen bezig met hangmat wiegen. En knagen ondertussen aan een waaier van kassavebrood die hij half weekte in wat suikerwater, rechtstreeks buiten de deur geperst uit riet. En ze keek naar hem, met het moederlijkst verdriet over haar gestorven kind.
Matthias zelf dacht aan iets. Hij had een indiaan, (van welke stam wist hij nietmeer, Tapuja uit een ver gebied, zo dacht hij,) een kinder-lijk zien schieten. Met pijl. Boog en pijl genomen. Onder het prevelen van iets magisch, het kinderlijfje doorschoten. Vanwege een versnelde tocht naar de eeuwige jachtvelden zeker.
Anderen deden zulke vreselijke dingen. Sneden een stukje schaamlip van die moeder weg. En bonden het 't kind op het hoofd, in het zenith, waar de Dampen der Eeuwige Adem uit voeren. Weer anderen deden potten en pannen in de hangmat der dode, ook van kinderen. Hij zou de zijne laten zoals het was. Een stuk bananeblad waarin het lijkje gewikkeld, verder niets. Dat de eeuwige rust het bekore!
Hij wou net opstaan toen hij iets meende te horen.
‘Roofdieren!’ dacht hij. Met het water dat gewassen was, kwamen zij tot bij de barakken. De Pilgerhuth was zowat 't verst de bossen in ook, buitendien. Hij zóu het...!
Hij pakte een bijl. Rende de barak uit. Tot zijn verbazing zag hij 't pakket van 't lijk bewegen. Hij kon het kind ook horen huilen, gedempt. O jeses! 't Was in leven! O geluk! Geluk!
| |
| |
‘Rode Bloem! Rode Bloem...!!’ schreeuwde hij, ‘Cururemanne heeft ons nu gezegend!’
Met het pakketje kwam hij lopen. Rukte de bladeren weg en kijk... het kind begon te huilen. Harder nu het de mond vrij had.
Rode Bloem kwam aanrennen. In een bocht verstapte ze zich, gleed en brak bijna haar been. Kwam hinkend 't kind aannemen. Huilde, huilde! Van puur geluk! Een wonder was alsnog gebeurd, dacht zij. En ze brandde wierook, deelde drank uit. Iedereen kwam aanlopen voor zover het kon en mocht. Stel je voor! Dat het kind alsnog door iemand anders, of zij, de ouders zelf!, werd aangestoken! Onder de kermende gemeenschap, de zieken, de bedroefden, de van pijn en koorts gek gewordenen, was er één gezin dat blijdschap kon behouden.
Toch duurde dat niet lang. Want dezelfde nacht is het kind opnieuw gestorven. Van de verschrikking der ontzetting, heeft Rode Bloem vijf manen lang geen enkel woord uit kunnen spreken. Haar wilde, zwarte ravenhaar werd binnen één dag grauw als as!
De ziel der treurnis hing over de wildernis. Er waren rooftochten, gevechten. Plundering, moord. Brandstichting, ziekte. Over dit oord heersten de klachten der lijdenden. Er werd een lijk verbrand. Er werd een lichaam, thans ontzield, begraven. Dan kwam het wenen, de klacht. De armen ten hoog geheven. Het gebed.
‘Heer, o Here der Profeten...’
De wassingen, de reiniging, het ontsmetten. En de leegte die de levenden ontvingen met de triestheid die geen wind zou kunnen laten overdrijven, hen voorbij, voorbij...
Esthello zag dit alles aan. Hij was een ouwe man. Heer van het boothuis. Kok. Verteller buitendien van alle wetenswaardigheden. Aan de kinderen, nadat hij alles reeds verteld had, aan hun vader. Wat had hij nog te zoeken op dit stukje aarde? Hij voelde dat hij 't nu niet zo erg lang meer maken zou. Nee, niet dat van het gewone doodgaan. Zeker niet nu hij er zo gezond bij zat. Maar zolang de adem zijn borst met het ritme der harten de melodie zou laten begeleiden van leven, leven, het leven óveral waar negers kwamen...
Hier stopte hij. Trok slijmprop met een vies geluid naar binnen. Die kinderen lachten no? Zo'n ouwe man! Als ze eens wisten wat de oude tovenaren konden! Zij, de oermannen van de krachten van de diepste wouden! Als zij eens wisten welke krachten je moest hebben om...
Hoorde hij niet een soortgenoot daar roepen? Om mee te gaan naar waar er strijd was en gewonden? Hij maakte voor het oog van de aanwezigen
| |
| |
een vreemd gebaar. Stond op.
‘Mkinderen, ik moet gaan!’
Dan hield hij ze de handen voor 't gezicht, ten teken dat ze moesten slapen gaan. De blijdschap hield voorlopig lang niet op, die avond. Uppurura weer opgestaan! Misschien nieteens echt dood gegaan zou iemand zeggen. Wie dan zo?
Hij haastte zich... ‘Matthia, mvriend!, blijf goed! Ik ga! En Rode Bloem... kri mi krioro... kri...!’ Hij gíng, de hoek der barak om, het duister in... zo duister als zijn verhalen waren... wèg! wèg! Hoor het slaan van vreemde vleugels...
Rode Bloem stond verstijfd! Ze wilde hem een maiskoek geven toen, en strekte haar arm om de hoek.
‘Kwieke ouwe bok, hier heb je wat...’
Toen weg! De vleugelen geslagen en...
Met de ontzetting die de schrik betekent voor wie hem ervaart, sloeg ze haar hand voor haar mond, voor haar ogen... het leek alsof hij...
Nee! Dit zou ze nooit geloven! Hóórde zie iets, tussen de struiken, de hoogte ingaand, zeer nabij de bomen al, een vreemde glinstering... nachtuil in 't wezen van een heilig ding...
‘Ik heb teveel gedronken uit plezier,’ oordeelde zij. En sloot haar indiaanse ogen, dicht, dicht knijpend, tóe.
| |
‘32’
Orale klank, oraal gezang! De ziel van 't kontinent gaf woord als dank. Er werd een groet gebracht vol afscheidstekens. Hij droeg 't oude van gezegden en het maakte bang.
O mensenkind dat henen vaart,
die je hart wist te verwerven!
het begin, o nanana: wat kan
de mens als mens nog erven?
| |
| |
Op het vliegveld wachtte 't paar de eerste noorderbreedte verrassing. Terug in 't land van afreizen stond, na de kontrole der paspoorten, het opwachten van de bagage, de kontrole ervan, het ouderpaar te wachten. Dat wou zeggen, de vader en moeder van Anna.
Vanuit de menigte zwaaiden zij. Tikten tegen de ruiten. En toen Anna ze nog niet zag (zij verwachtte ook niemand), liep haar moeder door een deur waar alleen personeel doorheen mocht. En ze riep met luide stem: ‘Anna! Kind, wat zie je er uit!’
Anna, de bruinrode zongebarbequede Anna, ze schrok en werd nog roder dan ze was. Wuifde terug. Zei niets. Besefte dat ze opgewacht werd, niet alléén, ook niet enkel door degene die haar baarde, ooit. Haar vader zag ze met een stijf gebaar achter dat glas een groet geven.
‘Dag pa!’
Dan keerde ze zich om. Atti kwam aanslepen met een korf en twee koffers. Hij trachtte een wagentje te pakken te krijgen. Ze pakte hem bij de mouw vast: ‘Atti, luister nou 'ns...’
Maar hij luisterde niet. Trok zich zacht los en rende op een karretje af. Kwam daarna met een blij gezicht. Had het schreeuwen gehóórd, maar deed alsof hij 't niet hoorde. Tenslotte waren er zoveel Anna's en...
Hij stond stil nu. Met een glans in zijn ogen keek hij naar haar.
‘Ik weet wat je wilt zeggen, Anna. Ik heb ze gezien, allang. Jíj let niet op.’
Er gebeurde bij de douane iets heel, heel vervelends. Anna, met de korf, een grote mand, (hij paste niet op het wagentje), mocht gewoon doorlopen. Geen kontrole, geen niks. Alleen een vriendelijk knikje. Hoe vreemd die mand er ook uitzag.
Atti werd tegengehouden.
‘Goede dag meneer. Wilt u even daar gaan?’ Het laatste zinnetje werd niet gezegd, niet anders dan per gebaar. Hij kon op een soort metalen rekje zijn koffers gaan uitstallen. Anna was doorgelopen in de veronderstelling dat er niets aan de hand was. Tussen de menigte reikten de handen naar haar uit.
‘Anna! Kind! Wat heb ík in angst gezeten! Waar zat je al die tijd?’ Haar moeder wist toch best dat zij de tropen in ging? Ze verzuimde niet te zeggen waar en voor hoelang. Alles precies verteld, per brief, nog voordat ze vertrok. Ze liet echter na om te laten weten dat ze met hem vertrok, Atti, niet alleen haar vriend, maar degene met wie zij samenwoonde.
| |
| |
Toch wisten ze ervan, die ouders. Via haar broer. Maar haar vader deed alsof hij niks wist:
‘Zullen we gaan?’
Ik moet op iemand wachten. Hij komt eraan.’ Ze keek om. Zag geen Atti. Draaide haar hoofd met het haar dat van de warme dagen erg vet geworden was.
‘Op wie?’ Het klonk verschrikkelijk. Als een veroordeling. En ineens begreep zij dat ze alles wisten.
‘Op hem natuurlijk! Atti!’ Ze was bang dat men haar zou laten vallen. Direkt en zonder enige konsideratie. Het was niet voor niets dat ze gekomen waren. Om hun dochter te halen. Dat was iets anders dan zomaar afhalen. En ze wist waarom ze dat voelde. Het waren de uitspraken, bedreigingen, van haar vader en in mindere mate van haar moeder. Nu kwam ze, vers en in het echt met een neger, die door de zon gebruind ekstra negerzwart uitzag.
Toch... ze bleven betrekkelijk rustig. Haar vader rookte nerveus een sigaret. Zei niks. Keek veelbetekenend. Zat met het kontaktsleuteltje te spelen. Een stille hint van ongeduld.
‘Waar is je koffer, meid?’ vroeg Anna's moeder. Kwam Atti er nou nóg niet aan? Anna kreeg even het idee dat hij - hoe taktvol! - haar met haar ouders liet praten. Desnoods uitpraten. Over hun verhouding bijvoorbeeld. Hun zwartwitte liefdesbestaan. Het gevecht om de liefde was tenslotte in volle gang.
‘Vader, ik moet je iets vertellen. En... moeder, je weet het hè? Ik eh... ja, hij is het.’
Toen zweeg ze. Er waren geen zweetdruppels die van haar voorhoofd parelden, hoewel ze het gevoel had dat die er wel liepen, stuk voor stuk, tot over haar kleine wipneus en de wangen die puntig toeliepen, heel gracieus, naar de zijkant van haar kaken, langs haar mond, waar er hele kleine plooien waren te zien. Haar ogen stonden iets te wijd open voor een koel te noemen uitdrukking op haar gelaat. Een rustige schoonheid had ze.
‘Zo!’ zei haar moeder. Ontdeed haar kleding van een draadje. Haar vader keek heel even en terecht een andere kant uit. Er was tenslotte echt lawaai van een oosters uitziend type dat een groot pakket liet vallen. Al die vreemde vogels rondom! Het was toch allang duidelijk met wie ze kwam? Je hoefde maar naar het gros der afhalers te kijken. Veel zwart en bruin en geel. En maar al te weinig blank. Echt een vlucht uit de rimboe. ‘Zo meid!’ herhaalde haar moeder. Wilde haar bemoedigend bij de hand
| |
| |
vatten. Maar trok haar eigen hand terug toen Anna's vader nu haar kant op keek.
Anna verwachtte de uitbarsting nu. Of liever gezegd: het venijn. Zoiets van: ‘Laat die kaffer nou 'ns opschieten! Ik zal hem meteen de waarheid vertellen! Kan ie mooi oprotten! Gelijk met 'tzelfde toestel de bush bush in, terug naar de hoelaboela!’
Toch viel 't vreselijk mee. Hij mompelde iets van: ‘Waar istie?’ Doofde de sigaret onder zijn schoen. Haar moeder zag daarin gelijk een kans om haar gevoelens, die ingehouden emoties, kwijt te raken.
‘Vader toch!,’ riep ze zacht, ‘'n schande!’ Maar de as was de as gebleven. En de half opgerookte sigaret een vertrapt, vermorzeld ding.
‘Hoor'ns, we kunnen hier niet blijven staan,’ zei vader nurks. Dus toch! ‘Ik zal even kijken waar hij blijft...’ Anna begon al weg te rennen, zich omkerend. Dat kind! Kijk toch! Die wilde gratie in al haar bewegingen! Een vent stond achter haar, genoot ervan. Nog eentje zat gehurkt. Voelde een zachte stroom langs zich heen gaan. Wilde met zijn hand haar pootje lichten teneinde haar te doen vallen. Maar dan zacht, richting: zijn armen.
En Anna's vader zag dat. Die kaffers konden ook geen moment van zijn dochter afblijven!
Zó meende Anna dat hij dacht toen ze hem, ietwat boos, naar de anderen zag kijken. Dat was op het moment dat ze zich in een flits weer omkeerde en de hele omgeving negerend zich tot haar ouders richtte. Omdat haar moeder nu heel duidelijk vroeg: ‘Wonen jullie nou samen of niet?’
Anna zei niks. Kwam tot rust. Dat wou zeggen, vermande zich. Met de ene gelakte nagel van haar pink drukte ze in haar andere handpalm. Liet die paar haren, die over haar gezicht waren gekomen in die plotselinge lichaamsdraai, maar zitten. Dan vertelde ze heel kort 't verhaal van haar en Atti. Samen wonend, samen uit. Dus samen weer thuis. Waarop van beide, vader en ook moeder, de reaktie: ‘Kan dat? Mag dat? We zijn niet tegen de liefde, maar eh... kán het wel lukken? We bedoelen... hè! Waarom ons in verlegenheid gebracht?’ Er werd niet bij gezegd hoe precies. Verlegenheid, in verlegenheid gebrácht door het nodige gesprek over haar verhouding met een neger? Niet dat alleen. Maar gewoon het feit dat ze met een neger gíng, een vaststaand feit. Er ging een wereld open van vermoedens.
Atti zelf. Hij stond gebukt. Over de koffers waarin werd gedraaid, gegrist. De kleren ondersteboven. Zeepdoos open. Kop van de tube scheercrème kapot gemaakt. Om te zien of hij niks bracht. Niks van... nou ja!
| |
| |
Bekend spul!
De achterrits van het achtervak geopend, vuile onderbroeken moest hij zelf open leggen, de laatste natte handdoek, het twalettasje, alles, tot aan de steel van zijn tandenborstel gekontroleerd. Dan volgde Anna's koffer. Hij wilde haar halen maar werd met een zeer resoluut gebaar teruggewezen. Dan deed hij 't zelf maar. Haar kleren, ondergoed, alles wat de koffer bevatte. Het werd ‘gekontroleerd’ maar wel zodanig, dat het met geen mogelijkheid net bleef. Onderhand werd er door een tweede douanier op hem gelet: maakt hij geen onverhoedse gebaren? Wordt hij niet nerveus? Verdorie, hij is té kalm...
En hij was kwaad. Kwaad, niet om deze kontrole, maar om het diskriminerende ervan. Want zo lang als hij daar bleef, zelfs zijn jas, zijn pantalon onderzocht, kon elke blanke ongekontroleerd passeren. Zo waren dinges nu eenmaal! Is zo zijn dinges. Om niet te spreken over de manier waarop de kontrole plaats vond.
‘Aay land! Land dat míjn land verdrukt, vertrapt, mijn volk uitgebloed en uitgezweet heeft! Kijk wat jullie me aandoen!’ Een smadelijke vernedering! Hier werd in de praktijk gewezen, onderwezen wat het betekende: gebogen & gediend: de heidense volkeren, de minderen, de minderwaardigen, de afhankelijken! Ze werden op de juíste manier behandeld. Volkomen zoals het hoorde met de machtelozen, de bedelaars der historie. De eeuwige straf van de buigers & dieners, eerst slavernij, dan nu de onderwerping, en wel op de meest moderne wijze!
‘U kunt gaan!’ werd er gezegd. Hij had geen zin de koffers weer te sluiten.
‘Meneer, u kunt gaan!’ werd er nadrukkelijk geroepen. Korrekt misschien, maar ze hadden beter niets meer kunnen zeggen, niets niets niets! En zeker niet nu hij met het wagentje en de dichtgeperste koffers richting uitgang verdween tussen de massa's wachtenden. Kijk, daar had je haar al... en ze opende met ingehouden tederheid haar armen:
‘Atti, ik wil je even pa en ma laten zien.’
Hij wilde weglopen. Vluchten! Haar en haar fokking blanke ouders ontvluchten! Weglopen, wegvliegen uit deze fokking gesloten hal! Het werd er benauwd. Het wás benauwd. O fokking bestaan! Waarom, waarom moest hij weer in het blanke deel der wereld terecht komen dat hem zojuist vernederd had? Ze wachtten. Nieteens onvriendelijk. Eigenlijk uitnodigend, of dat nieteens, maar afwachtend, nieuwsgierig. Maar hij was kwaad, een geschonden geest, een geschonden ziel. Kwaad, niet alleen op de douanier, maar op alle douaniers, op het systeem dat ze dit
| |
| |
soort van macht tot vernederen der aanboorlingen gaf. (Inboorling was hij, kijk maar: zijn paspoort was van het land, dít land!)
Hij was kwaad, ontzettend kwaad. Geschonden! Gelittekend! En voor de eerste keer sinds hij gewassen was, voelde hij weer dat brandende, wegbrandende. De ziekte van 't bestaan, zijn gevoel, zijn persoonlijke emotie, de grijsgrauwe nooddruft van het diepdiepe innerlijke. En de slang, de slang! De slang had achteraf tóch toegeslagen. Hij voelde zich ineens zwak en moe. Strompelde naar voren. Alsof hij in z'n ene been gebeten was. Het stak. Over z'n hele lichaam.
Dat hij van haar, van haar, Anna, moest houden! Als persoon! Maar ook als blanke. Als representant van al diegenen die hem vernederd hadden, een historie lang, toen, eerder, maar ook nu, nu! Hij wilde weglopen. Maakte een gebaar alsof hij rechtsomkeert de wagen wegduwde. Weglopen! Weg! Weg! Weg! Al zou men hem voor gek verklaren! Weg! ‘Ik geloof dat het hem niet bevalt,’ zei Anna's moeder snel, heel zacht. ‘Nee maar!’ dacht Anna's vader. Hij zei het niet. Maar voelde zich beledigd. Hij had tenslotte al zijn kwade emoties weggeschoven om tenminste met deze neger te kunnen praten. Al verwachtte hij er niet veel van, hij had een belangrijke stap gedaan. Gedaan! En Anna had hem met deze gedemonstreerde moedigheid, nou ja, om dit stukje genereuze tolerantie, met een gulle en aanmoedigende glimlach beloond.
‘Hij wil ons misschien even alleen laten. We zijn 'n familie, niet?’ fluisterde Anna snel. Dan trok ze de korf uit de weg. Plaatste deze pal voor de voeten van haar moeder, heel snel. Rende op Atti af:
‘Atti! Wat doe je nou? Kom je niet met ons praten? Doe nou niet zo flauw!’
Hij besefte dat het zijn kans was. Om met de voortbrengers en opvoeders van Anna te gaan spreken. Kennis te maken. De weg te nemen die zou leiden tot hun toestemming. Om met Anna te trouwen. En dan voor hoelang god 't gaf, zólang, haar te beminnen, lang, de gloeiende zaden der liefde lang!
Maar hij besefte ook op dat moment, dat hij hiermee bevestigen zou, de gespleten relatie die de godin Yemayá met de mens Atti zou hebben. De verschrikkelijke konfliktwereld tussen zwart en blank. Het eenmaal genoten besef van feiten over de historie van wat er tóen gebeurde, met hem, zijn voorouders, de misdaden van het blanke ras... en dan ook nog nú, zijn behandeling!
Hoe zou hij ermee leven? Kunnen leven? Hij de gekwetste, binnen vier muren, onder één en hetzelfde dak, met een blanke! Deze blanke, die hij
| |
| |
uit afkomst haten moest, haten zou naarmate hij meer en meer wist, het grijze weten! En deze, die hij liefhad, het goddelijke in haar, de verschrikkelijke liefdeskracht die school in het menselijk hormonale, meer dan dat: de ziel van de liefde die hem aan haar verbond als de taaiste liaan allertijden.
Wat ziet ie er oud uit hè?’ mompelde Anna's moeder zacht, terwijl ze (om niet door de vader als pratend te worden opgemerkt) zich over de gevlochten rieten mand boog. Wat zat erin? Anna's vader zei iets met een nieuwe sigaret aan lip, terwijl hij zichzelf vuur gaf, helemaal achter het flikkeren der vlam, achter de hand:
‘Hij mag ons niet. Ik denk dat hij het niet goed met haar meent. Ziejewel!’ Dan kwam de rook hem voor het oog geblazen. Hij, man zijnde, twijfelde aan 't eigen sluw gesproken woord. Hij zag hoe letterlijk Atti Anna wou grijpen, wegrukken desnoods, heel zijn houding zei dat. Tegelijk wilde hij weg van ze, van die ouders, blank als ze waren.
‘Is er iets verkeerds aan ons?’ De moeder boog zich nog dieper over de korf. Zei hardop bij wijze van afleidingsmanoevre: ‘Goh! Een slangenkorf! Wat eng!’
O, goden en god mogen de hypokrisie in het bestaan van de mensheid vergeven!
‘Hij mag ons niet. Laten we weggaan!’ Anna's vader blies rook uit. Iemand kwam hem vertellen dat het verboden was daar te roken. Dat was het tikje dat hij op zijn schouder kreeg, net op 't moment dat in een grote bui van lachen een groep aanboorders van zich liet horen om 't uitbundig wederzien. ‘Mijn god, me schat! Je bent gekomen no? Eèèèhhh! Zoen me dang! Geef me'n brasa no?! Eèèèhhh!’
Anna kwam naar ze toe lopen. Ze was wanhopig, ook al bleek dat niet zo erg.
‘Ik denk dat hij zich niet goed voelt. Van de reis natuurlijk. 't Was zo lang, zo ver!’
Wat een verdediging! Wat een pleidooi! Moedig no? In haar haast om allebei de partijen nader tot elkaar te laten raken, schoot ze bijna letterlijk uit haar schoen. Een inboorling met een rode baard ving haar op.
‘Dankjewel!’ Het maakte de bekende indruk bij haar vader. Ziejewel! Alles ging dáármee als vanzelf! Nooit dit soort trubbels. Altijd hoffelijkheid.
‘Laat maar!’ zei Anna's vader. ‘Moe, de koffer!’
Hij pakte de zware korf. Begon te sjouwen al. Weg van de plaats der uitgestelde eenheid in ontmoeting. Anna's moeder met lichtelijk be- | |
| |
traande ogen zei geen niets. Ze maakte een gebaar van: ‘Kind, ik kan er absoluut niks aan doen!’
En ze nam Anna's koffer mee, die kleinere, waar een beugel van een beeha uit stak. Wat een rotzooi! Begon half gebukt te slepen.
Toen kwam die Atti eindelijk terug, terug op zijn schreden, maar niet op zijn hart. Want ver na de terugkeer, lang na tóch die kennismaking, bleef hij diep in zijn geest verbitterd. Het vuur van de kwaadheid in zijn bast, langzaamaan hem verterend.
De onaangenaamheden stapelden zich op. Nauwelijks terug, hoorde hij dat zijn Oum'ma Titi weg was uit het leven. Weg! Zo weg als wát! Hij stond perpleks. Had men hem niet kunnen boodschappen? Een brief, een telegram, een telefoonlijn op de lange afstand desnoods? Waarom, waarom zo, had men hem in de steek gelaten met het argument dat hij in de rimboe zat? Of vriendelijker: dat hij verdiende rust moest krijgen. Hij met zijn grijze kop! Ze wilden hem geen ekstra zorgen geven.
Het was een schok! O die leugenachtigheid! Hij was kwaad op zijn moeder. Om haar schijnheilige gedrag, zoals hij 't vond. Schijnheilig omdat hij had ondervonden dat ze daar, overzee, de mensen van plantage althans, direkt waren van uiting. Meenden wat ze zeiden, hielden geen schijn op. Hier moest hij weer zonodig direkt gekonfronteerd raken met allerlei ‘principes’.
‘Niet storen. Uit bescherming.’ Omdat hij ‘er toch niets aan’ zou kunnen doen, behalve ‘oneindig zitten treuren in de West’. Een treurige zaak op zich. Hij voelde zich ineens weer grijs worden, grijs en oud en moe in alle diepten van het denken, het handelen vanuit welk motief dan ook. Moe! Moe! Moe! Waarom hadden ze hem geen kans gegeven om ook maar met dit stuk verleden af te rekenen? Desnoods door te staan huilen daar.
‘Ja kijk, we hebben andere zorgen. Als je weggaat en ze sterft precies een week daarna, dan kunnen we je moeilijk optrommelen. Het is erg, ik geef het toe. Maar je kunt altijd nog haar graf bezoeken hoor. Ik zal je erheen brengen.’
Hij voelde op dat moment of hij tegen de muur wou slaan. Om zijn minachting te tonen. Kijk daar, de hobbelstoel. Klaasje was er al in gaan zitten, hobbelend, zo'n drie weken na de begrafenis al grappen makend met die Oum'ma Titi imiterend. Tegen Nadia sprak hij, bijna zoals dat ouwe mens 't deed: ‘Mi pikin, o! Tjint! Tjinderen! Wáárom maken jullie
| |
| |
jullie ruzie zo op mense dan? En?! Blijf stil baya, blijf stil!’
Maar Nadia lachte niet. Niet vrij uit. Glimlachte wèl! Genoot een beetje. Atti kreeg zin om Klaas eens flink tegen zijn kop te slaan! Achttien geworden en nog niet volwassen! O dat hij niet begreep dat er een stuk verleden weg gegaan was. Begraven lijkend, maar het niet zijnd, voor wie geen afscheid had staan nemen. Niet alleen dat dat ouwe mens voor hem belangrijk was geweest. Maar het leek een echt stukje verleden, levend en wel, in de diepste betekenis van het woord. Hij kon zichzelf wel haten dat hij niet op de plantage van haar afkomen geweest was. Dankzij het feit dat - naar men zei - hij dagen zoek was, kwam hij tot het juiste tijdsbesef, precies één dag voordat Anna en hij zouden terugkeren.
Anna! Die Anna! Ze had hem allerlei verwijten gemaakt. Hij zou hebben gelogen voor haar. Hij?! Winti krijgen? Drie dagen bevlogen zijn geweest? Het bos in? Drie dagen lang in trance? Nonsens! Hij zag er ondanks schoon wassen niet wel uit! Maar dat kon omdat hij...
‘Je bent met háár geweest hè? Ik weet het! Ik ben er zeker van! Je laat mij hier in het hotel maar zitten! Zegt dat je voor je dagelijkse wassing weg moet zijn! Meneer verdwijnt, 's nachts al! Ik had een voorgevoel, wat eng! Ik had een voorgevoel, die ene keer dat ze je die maripa's of zo gaf! En nadat ik haar aantrof, hier op ditzelfde balkon, jij vretend uit die rotzooi die ze voor je kookte!, toen wist ik het.
O, breng me naar huis! Nee, raak me niet aan! O god! Ik wist het! Ik wíst het!’
Anna was boos, razend, onthutst, geschokt. Om de zwarte meid, díe zwarte meid. Dorina's dochter. Die Sjanette! Ze had Atti eten gebracht, een schaal vol, bananen, bakkeljauw en meer, met saus en zuur en allerhande rotzooi naar Anna meende. Om hem te verleiden! Met haar dunne jurk, een vrij lage hals - wel net - een rok die lustig wapperde, de armen voor zich uit, met de dampende schaal in een grijze doek met blokjes (een theedoek) verpakt.
Dan kwam ze aan, zag Atti toen, heel ver weg, daar overzee in het hotel: ze had een mooie mond, de lippen in een klein puntje, een beetje vettige wangen, krullend haar, dat negerachtige, maar dikke, hele dikke vlechten in een prachtig Afrikaans aandoend patroon. Dan had ze gelachen, zo diepvriendelijk! Toch had hij niks erachter gezocht. Niet wíllen zoeken. Ook al voelde hij dat de speer der liefde het zoete gif begon aan te sterken, daar onder de netheid van zijn korte sportbroekje. Benen op een stoel, weggehaald nu, stoel van de tafel af getrokken.
‘Dag Sjanette!’
| |
| |
‘Ik ben gekomen.’ Doek met inhoud ging neer. Ze maakte een gebaar: ‘Neem dan!’
‘Dat zie ik ja. Heb je 't voor ons gebracht?’ Stilte. Knik. Dan toch liefelijk zeggen:
‘Voor meneer Tuurhart.’ Hij wriemelde onhandig. Wilde zijn handen gaan wassen terwijl hij al aan de knoop begon. Bedacht dat het toch onnodig zou zijn. Verspilling van prettige tijd. Hhhmmm lekkere honger kreeg hij van die dampen!
Ze ging zitten. Begon zelf die doek los te knopen. Hij keek toe. Zijn handen raakten de hare aan. Hij wou haar kussen! Kussen! Haar vette lippen zoenen met het vuur der geile hartslagen bimbam bimbam, haar met de hete gang der hartstochten voeren, óp naar de hoogten van het bed waar hij haar zoenen zou, de buik, de borsten, lippen, hals, het voorhoofd, neus en alles, alles tot langs haar dijen, de zijkanten, de binnenkanten, zijn hand strijkend over haar fijnbehaarde heuvel, zoekend en zoekend totdat hij de eeuwige grot van de mildste vulkaankrater vinden zou. En de aarde zou hernemen wat het ooit gaf. En de liefde zou hervinden wat de liefde, ooit de mens terwille, teelde.
Maar toen hij, bij het dampen van de schaal haar in het oog te turen zat, lief, heel lief, meneer Tuurhart die lieveling!, toen... verscheen daar de kamer in, richting balkon zijn Anna. Hij schrok. Zo vroeg terug? Telaat! Ze kon hem wel haten! Haten! Niet zozeer omdat hij naar haar weten zou vreemd gaan. Maar het oog wat hij had voor zo'n negerin, dat oog wat elke schoonheidsknop aan haar deed openbarsten tot een reuzebloem der spetterende schittering! Die overdreven belangstelling! O dat ze hem nooitmeer zag! Nooitmeer! Die ellendige! O dat ze hem... nooit en nooit verloor, die brander van haar vlammend hart!
En die nacht had ze, ondanks (of misschien dankzij) de woede en de ruzie om wat er gebeurd was, hem gevraagd om haar te neuken, te neuken! Behalve dat: ze voelde dat er maar één was, een enkele voor haar. Misschien juist dát maakte haar zo heftig geil en daarna zo neerslachtig. Zo zelfs dat ze weken daarna last had ervan. En zomaar, zonder reden, spuide ze gif. Op hem, Atti, hij die met haar gekeerd was.
Atti had ook te doen met Emile Tuurhart. Die vond zijn zoon een slordig mens. Wist die vent niet dat er papieren waren gekomen? Dat er een aanklacht ingediend was? Tegen hem nog wel? Dat er gevolgen zouden zijn? Waarom zorgde hij niet zelf voor een advokaat! Die roekeloze luierik! Mocht blij zijn dat hij steun ontving! Als hij, Emile, niet op aandringen van die Tilly, geld had laten storten op Atti z'n rekening, had hij nu
| |
| |
rood gestaan. Rood! Veel teveel geld gespendeerd. Gelukkig voor Atti, wist Emile niet aan wat.
Maar Atti liet er zelf genoeg van blijken. Razend was hij op die ‘ouwe man’. Zijn vader! Hoe kwaad was hij niet. Dat Emile hem niet verteld had dat hij was geweest bij Ba Tata! Wat een leven! Wat een bekakte troep eigenlijk! Negers die het gemaakt hadden in Holland's land! De gevestigden, de geslaagden! Papa gaf wereldoriëntatie maar zijn ogen waren dodelijk verblind, meende Ba Atti Tuurhart. Een man die niet zag wat er nu, vanuit het verleden juist, gebeurde. Wou hem weg hebben niet?, uit de ‘pinaarbuurt’ daar. Waar anderen woonden, armoekraaiers van de welvaartsmaatschappij. Hij was erin geslaagd! Grandioos! Dankzij de ongevraagde hulp van een Godfather! Bwah!
Er was nog meer, de opvoeding! De o zo grage welkomstblikken tegen Anna! Die rotzooi! Neger die van alle verledendinges wilde af zijn! Weg! Weg! 't Achterliggende, het werd verzwegen!
Maar ze zouden hem niet raken! Klaas kon nog wel thuis zijn: hem zouden ze misschien nog kunnen bombarderen tot een zwarte blanke met een poepsmoel, maar niet híj, hij Atti Tuurhart! Hij zou het roepen voor ze, allebei, Tilly en Emile, de heleboel: hij deed wat hij wou, nam wie hij wou, woonde waar hij wou en gaf uit precies tot de laatste cent hoeveel hij wou! Basta!
En bwuh!, uit verachting.
Hij was kwaad, kwaad en bedroefd. Nog steeds omdat hij niet had kunnen gaan, naar waar de ziel uit deze grote stoel die wipte, helemaal uit zichzelf scheen te wippen, het koperachtige metaal met vlechtwerk van riet, de ziel... waar was die ooit vandaan gekomen? Arme Titi! Waar gegaan?
Dan kwam een ander slecht bericht op hem. Robert die uit het ziekenhuis ontslagen was, had niet zomaar een ontploffinkje. Het was een brand geweest omdat... hij de deur van de oven had open gehad. Op een nacht dat het te koud was, in de zomer nog wel. En het was te warm voor de kachel, naar gezegd werd.
Het was toen dat Atti het vermoeden kreeg dat er meer aan de hand was, meer dan zomaar wat met Robert. Vooral omdat diens vrouw en kinderen weg waren, elders. En ook... onverwachts. Zou hij...?
Het deed er niet toe! Er was een punt waar hij, Atti, zich alweer druk om maakte: hij... (dacht hij) bracht... hoe te zeggen dan?... eh... iets van ongeluk met zich mee. Ah, dat was het: uitstraling! Het verschrikkelijke van het geheim der ziel, die uitstraling, dreigde de anderen te vernietigen!
| |
| |
Het noodlottige van al wat bij elkaar gebald was uit 't verleden, zíjn verleden, scheen zich te keren tegen al diegenen die zich met hem bemoeiden.
Het was niet alleen een kwestie van het gevólg van 't buigen, dienen. Ach, dat zou dan nog alleen zijn bloedverwanten treffen. Hoewel... sommigen leefden, bijna gelukkig... hij twijfelde.
Onzintheorie! Nonsens! Nonsenserij! Het kwaad kende geen eigen, zelfstandige krachten. Het kende slechts een oproeper. Wie zich verzoende met het heden hoefde niets te vrezen. Maar dan zag hij zichzelf staan: steeds ouder en steeds sneller de vergankelijkheid intredend. Het verschrikkelijke van het verschrikkelijke!
Het oponthoud bij de paspoortkontrole omdat ze dachten dat hij niet die Atti was waarvoor hij zich uitgaf. Die was immers veel jonger, jonger van lichaam, jonger van geest ook. En jong van ziel. Een mens, een kwart eeuw oud, nu bijna zesentwintig. Maar beslist geen ouwe rakker die als versleten druggebruiker of wat dan ook, voor het oog reeds een verzakte menselijke boedel zou demonstreren.
Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen. Hij wou gaan huilen, maar hij kon het niet. Hij wou zich zelf aan kijken, de spiegel, 't glas in de deur. Hij kon het niet. Hij kon het niet! De ruimte omsloot hem. Wegvliegen kon hij niet, en dat kón ook niet! O de tijd! O de tijd die de verbeelding droeg van het grauwe leed, de grauwste pijnen, van enkelingen, volkeren, tijden en tijden, diepste menselijke dagen, zwart van de diepte en rood van het gestroomde bloed dat vloeide en vloeide uit de wonden, die door anderen tot in de ziel werden geslagen: het brandmerk der nageslachten! De verborgen pijn, het verborgen verdriet! De doemkracht van het vuur dat brandde, brandde en brandde, stil, een veenbrand lijkend, die als hij gloeiend opdook... telaat! Hij, Atti Tuurhart, grijs geworden, grijzer en grijzer, grijszaam grijzend!
O, dat hij niet tot stof verging! O dat hij niet verdween, molekuul na molekuul, weg! weg!, weg van de waarneming van het menselijk gebeuren, waar altijd nog de warmte, de hitte der gloeiendhete vuren van 't vergaande, de ziel uitsloegen, heel 't bestaan in stilte in de vlam!
Er waren ook brieven gekomen. Op het oude adres. Hij was gegaan. Allereerst om de post op te halen. Nodig. Daarnaast om eens de boel te gaan bekijken. En dat ook zeker in de noodzaak om terug te gaan verhuizen. Naar de Kaap Verdiastraat 104. Daar waar hij uitgetimmerd was. Hij móest. Althans, moest voorbereidingen gaan treffen.
Anna haar broer had aangekondigd dat hij met vervroegde komst zichzelf
| |
| |
zou aankondigen. Hoe leuk had hij 't niet geformuleerd. Maar het was minder aangenaam in de praktijk. Atti voelde zich gedreven, verdreven door het kwaad. En toch teruggetrokken door iets, iets van een superkracht die hem precies weer terughaalde naar zijn uitgangspunt. Als een slang die in z'n staart trachtte te bijten.
De eerste keer wanneer een slaaf ontvluchtte, sneed men hem de achillespees door... Het huis was bezet. Gekraakt. Hij probeerde met de bezetter in kontakt te komen. Het lukte niet. Niemand deed open. En toen hij ging forceren lukte het ook niet. Te zwaar die barrikade. Op de trap vond hij in een hoek een klein pakket. Bestemd voor hem. Uit het land van die Abdullah. Hij wist het. Hij begreep het. Het ongeluk van de geschoolde, de gealfabetiseerde had hier geluksbetekenis: hij las, kon lezen. Daardoor hielp hij een ander.
Hij pakte het. Het had al lang gelegen daar. Gelukkig had niemand het genomen. Naast andere post die hij ophaalde bij de buurjongen (o, vele verhalen daarbij) had hij nu alles binnen. Hij besloot te gaan voorlopig. En dan terug te keren, 's avonds bijvoorbeeld, wanneer alle krakers thuis zouden zijn. Wanneer hij met Anna en andere blanke vrienden komen zou. Indien hij, Atti, stennis maakte konden ze het voor hem opnemen. Tegen kwade wraaknemers uit de buurt uiteraard. Ze waren inmiddels minder woedevol, zoals hij lijfelijk tot zijn geluk konstateerde.
Wie wel kwaad op hem was... Vrouw Selma. Hóór haar dan, vanuit haar raam voor hem passage naar de hel boekend:
‘Jo vervloektese beest jo! Dankzij jouw beestachtige vechterij heeft me zoon méér straf gekrege van die rekter! Want rekter heeft geroepe: d'r zijn nieuwe onlusten geweest. Ik moet ter waarschuwing heel streng zijn! Jo vervloekte!, dan heb ik me geld verlore!’
Ze zei heel wijselijk niet waaraan. De straat hoefde tenslotte niet te weten, dat ze een ‘mini magische poging’ had gedaan om meneer de rechter te beïnvloeden. De fles op die stoep van het gerechtshof op de Prinsengracht...
Maar misschien was 't haar fout geweest, dat zij niet de Parnassusweg (waar onze vechtjas werd berecht) had opgenomen in haar aktieradius der goeie geest.
‘Afèn! Ik ga je lere, jo! Koedoentoe!’ schold ze er achteraan. Kijk haar, bewegend in het raamgat, hangend met haar volste borsten, schuddend het raamwerk schurend met haar zoetgevleesde damesheup vol dribbelkuren. En ze smailde vies vanuit haar bekje. O, dat Stinkzaad met zijn Camaro komen zou! Om deze ellendenaar te rammelen! Om zijn mars
| |
| |
voor 'em te breken! Die ekstra last aan een mensenpoot! Om hem te rampeneren! Als hij niet wist dat hij werkelijk een ongeluk voor de mensheid betekende!
Dan gooide ze haar lichaam binnenwaarts. Trok zich terug, zoals een donskonijn dat doet in 't hol, de oren buiten, staart naar binnen eerst. Dan liet ze 't raam vallen zo blam!
‘Die m'moerploert, láát 'em gaan!’
Heel even zag hem, Atti, De Godfather. Mompelde iets tegen de zijnaaf van zijn fiets aan. Zou hem niet laten gaan, die grijze bolus! Maar zou hem aanpakken, geweldig, legaal, straks te zien hóe! Hij gooide zijn been over het fietsrad. En reed weg met de trots van een geplukte pauw die wel weet dat hij zijn belagers met de schoonheid der schoonheden tóch uiteindelijk glansrijk zal verslaan.
En het stof van de grijsgrauwe tijden, hing, zweefde en lag, over de stoep, over de auto's. Er leek geen dag voorbij gegaan.
In het land van zijn herkomst had hij zijn grootste teleurstelling gehad. Hij had gevoeld: ‘Hier groeit míjn kruid! Hier waait míjn wind! Dit land, het is mijn Winti!, Geesteskracht en Geestdom tegelijk!’
Dan op datzelfde moment werd hij voor aansteller uitgemaakt: ‘Ach man! Praat niet zo bekakt! Sorry, maar ik weet niet waarom je zo raar moet doen. Je lacht, maar je weet niet waarom wíj lachen, dat is duidelijk. En de dingen die je zegt zijn overdreven. Je verwacht bovendien dat we leven op een manier die wij nieteens meer hebben. Zeg die lui daar maar bij jullie, dat ze als njunbakra hun heimwee maar moeten opgeven. Laat ze daarmee IJsselmeer-paling gaan voeden. Dan kunnen ze weer heimwee-paling vreten, iets anders dan weewee!’ Gelach!
Een smadelijke thuisnederlaag. Thuis of uit? Hij wist het ook nietmeer, hij Atti. Dat ze in zijn geboorteland zó tegen hem konden zijn, hij, vreemdeling voor ze!
Kijk, in zijn hand hield hij, alweer de vreemdeling, een envelop. Gericht aan sambo tuurhart zoals erop stond met letters, hoofdletters, uit de allerkeurigste machine. Hij had in het verleden al een reeks van ze gekregen. Sambo no? De scheldnaam voor de negers? Eigenlijk mocht hij zich, dacht hij, gelukkig prijzen. Wat een bewustmaking op zo'n manier! Het vuur van de strijdvaardigheid aangewakkerd! Nooit en nooit zou hij toestaan dat men hem Holland uit verdreef. Geen centimeter uit de kleibodem zou één stof van zijn lichaam weg krijgen! Tenzij hij zelf ging! Maar waar? Thuis-uit-thuis-uit-thuis...
Maar hij wist niet waar hij bij hoorde. Ze hadden gelijk. De racistische
| |
| |
nikkerhaters hadden gelijk. De nikker joeg de nikker z'n eigen land, z'n eigen verleden uit! Wanneer hij er terugkeerde werd hij opnieuw weggejaagd. Een njunbakra: gloednieuw geworden zwarte blanke! En dat beslist niet geroepen bij wijze van vleiende opmerking. Integendeel!
Hier zou hij écht de nikker zijn. Maar dan eentje die op die racistische smoel zou timmeren! Zo niet letterlijk, dan toch minstens door protest, blijvende aanwezigheid! Je niet weg laten pesten!
Hij had een pijn. Pijn wou niet weg. De wond aan ziel wou niet gaan drogen. Hij had Anna d'r oog gezoend. Zijn tong in haar oor gestoken, het gelikt. Er waren haren in zijn mond gekomen. Maar ze was tóch giftig op hem. Bleef het, al tijden. En hij? Nu kreeg híj op zijn beurt een vieze smaak bij de gedachten dat hij... nee!, sluimerend racisme!
Dan werd hij, juist om zijn gedachte, droeviger en droeviger, terwijl een vuur van wrakeldadigheid zijn zielezijde uitschroeide, langzaam, heel langzaam, het vuur der historische wrakernij. O dat de slang hem niet de ribbekast vermorzeld had!
Die middag zou hij weer naar het graf gaan van Oum'ma Titi. Om zich met het verleden van zijn moeder's kant te gaan verzoenen. Er was een lichaam nodig, levend liefst. Iets van gebed, desnoods in 't hart. De dingen van dit wrede leven eisten hun verzoening.
Hij zou er gaan, bloemen planten. Voor zover ze niet onder de andere lijken werd bedolven. Een drieverdiepingsgraf en dan Titi onderliggend. Bijna symbolisch. Maar een apart graf kon voorlopig niet.
Waarom? Had hij gevraagd. Emile had niet geantwoord. Had achteraf geroepen dat als ‘men’ dat wenste ‘men’ daar maar voor zorgen moest. Het was een duidelijke hint naar Atti's werkeloze rondloperij. Alsof er geen dingen waren, de verhevenheden van de menselijke ziel, zo oordeelde hij vol zelfspot, die hem de dag lang dreigden neer te drukken. Alsof hij niet de edelste der strijdtonelen moest betreden. Om het karwei der overwinning in de strijd der vrijheden te klaren. Om de gouden kroon van het geluk, wereldgeluk, bestaansgeluk, liefdesgeluk, in de wacht te slepen. Koning Arcabuccu Bubu Dandacuccu Tuurhart, zo lachte hij over zichzelf. Zijn spot met een historisch tintje.
Hij was tenslotte wéér begonnen. Lezen en lezen over wat er allemaal gebeurd was. Tijd vullen ja. Zichzelf rijpen, ja. En vooral zijn nieuwsgierigheid naar de mechanismen der wereldwijde onrechtvaardigheden bevredigend. Maar daarmee ook de krachten oproepend die... wacht! Had hij niet gehoord dat er gestolen was? Die ouwe krant... Gebouw Tarantula! Dat zou dan precies gebeurd zijn de laatste keer dat hij was geweest,
| |
| |
boven die ene poot der schatten.
Hij lachte. Lachte zichzelf finaal uit. Domkop! Tartte de werkelijkheid met het onmogelijke! Zo niet een stom en ongeloofwaardig toeval (Robert) dan een stomme case, een stom geval (de diefstal van kunstschatten uit het Instituut Royale). En dat zou dan gebeuren terwijl hij daar was gekomen?
‘Ach vent, rot op!’ schold hij zich uit. Hij kon dan wel drie dagen lang winti gekregen hebben (een uitzondering, naar de mensen zeiden) en hij kon zelfs langzaamaan een bezienswaardigheid gaan worden (‘Oh! Ik wil u zien, meneer Tuurhart. Ze zeggen dat u heel bijzonder bent. Ik zie er niks aan. Behalve dat u uw grootvader bent!’ Gelach. Komisch no? Koddig zelfs! Lafhartig, dat ja! En pijnlijk! Gemeen!)
Maar hij, Atti, hoe zou hij 't kwade in zijn krachten dragen? Of de wanhoop der dingen om een wereld die verging, verging? Een overgedramatiseerde dokumentaire in vervleesde vorm, vond hij zich. Totdat zijn angst weer toesloeg. Want Jakkopu wás toch ziek geworden? Weldan! De ziekte, vond hij (o dokter Mandy!), lag hem, helemaal en geheel, diep in de roots!
| |
‘33’
De ogen van Elekwé zijn overal, overal, over ál het heelal. In de wateren der warme golfstromen, ver aan het Noordzeestrand in het aangezicht van duinen en van dijken, blies de wind over de rand van een schelp het verhaal. Van de Dwerggod Guyanino. En van de Reuzenmalak Latinisso. Zij beiden speelden op het strand, het strand, het strand van de Wilde Kusten. Het was op een morgen, zo mooi en zo vroeg. De zon was stijgende, de wateren der vloed trokken hun golven terug aan de horizon. Toen kwam de god Guyanino. Een drieling was hij, een goddelijke Siamese drieling, de lieveling van de god Amazoor.
De Reus Latinisso lag lang gestrekt. In de ruimte der kusten, zo zong hij een lied: Ay, las muertes de las corazones! Ay, que peñas son los dolores, el amor de la existentia, el amor de la vida humana! Hay todos las lágrimas negros, la noche de los libertadores!
(O het hart sterft opnieuw en opnieuw, in de pijn en de smart, het gege- | |
| |
ven van de mens, de liefde en het menselijk leven. Zwart is de nacht der bevrijders, de strijders om wie men zal wenen.)
O wat een sentiment! Het leek alsof het lied de maskers aantrok van de wezens die zich verschanst hadden achter de zeilen der barken en fregatten. Zij zeilden, zeilden aan. En zie, 't geviel dat in een flits van zonneschijn drie sneeuwtijgers tevoorschijn sprongen en de Dwerggod Guyanino verscheurden. De Reus Latinisso sprong op. Op zijn rug, zo haakten zij zich, met hun sabeltanden en klauwen. Latino-Tinisso!, hij sloeg op de vlucht. En sindsdien kan men eeuwen berouwen.
Prachtige tori. Prachtig verhaal. Maar het zette geen zoden aan de dijk voor wie, denkend aan Zuid-Amerika, die windkouwe nazomerdag in strandstoel lag, of zich ophield achter 't kleed der wapperende schermen. ‘Ik wil hier weg. Het is te fris,’ zei Anna en stond op. Atti had net uit de grote rode thermosfles de koffie in de dop geschonken. Melkkoffie.
‘Hier!’ zei hij, ‘drink dit even!’
Ze nam het zwarte bekertje. Nipte even. Legde de koffie naast haar lichaam neer. Als ze warmte moest krijgen, vond ze, dan was het van de zon, de echte. Het water van de zee te koel. De wind te fris, de lucht beneveld en bewolkt. Hoe zouden ze van deze dag genieten?
Ze begon automatisch haar arm te strekken naar de plaats waar haar beeha zou moeten liggen. Maar ze vond hem niet. Keek, keek op. Waar was dat ding ook weer gebleven?
‘Kijk in die tas!’ zei hij. Zijn lippen waren droog. De wind was hard geweest en scherp. Het gele scherm had hij ettelijke keren stevig moeten vaststeken. Met af en toe een blik in buurmans richting waar het gelach kwam van twee echtparen vol dochters.
Ze wilde niet opstaan. Lui. En moe. Weerbarstig ook. Om het gebrek aan wat de natuur wou geven. Waarom was er hier niet, zoals tijdens de tropische reis die ze gemaakt hadden, altijd en overal een vloed van licht?, een óvervloed? Altijd dat gewaai en gewolk hier!
‘Bah!’ zei ze. Liet haar hoofd weer zakken. Naast haar ontblote onderlijf, haar roze vrouwelijke geslachtsdeel, haar poentje, lag weg, het onderstuk van de bikini. In een ruk liet ze het bovenlichaam omhoog komen. Hoorde gelach. Om Atti. Hij was al bezig, vlugger dan haar, zijn broek aan te doen. Jaja, ze zagen weer zo'n neger die zonodig moest gaan zonnebaden! Met een moorkoppige zwartheid vanachter dat schermgeel zijn kop opstekend zeker! Die stommelingen! Indien ze niet begrepen dat een mens, elke mens, iedereen, zich van nature door de zon liet koesteren... enfin! ‘Ik denk echt dat je bee in de tas ligt,’ zei hij met een duistere ondertoon.
| |
| |
Die duisterheid lag'em echt niet alleen in de toon waarop hij sprak, terwijl hij keek naar haar borsten die als twee grote roze - wel goedaardige - kwallen in de (afwezige) zon lagen te sudderen. Nu ze opstond veerden zij mee. Het lichaam dat lichaam van dynamiek voorzag.
Er was zoiets als de paradox der paradoxen. Hij had gezegd ‘Ik denk...’ Hij veronderstelde dus. Toch wíst hij ergens dat ze dat ding in een eerste, diepliggende, vorm van vrouwelijke schaamte had weggestopt. Niet onder zíjn kleren. Ook niet zomaar onder de hare die naast de zijne lagen. Hij had het zien gebeuren, dat kwasi losse en vrije gebaar.
Hij was het natuurlijk vergeten. Toch wist hij het. Per veronderstelling. Dus dácht hij slechts dat hij 't veronderstelde. Ziedaar de ingebouwde tegenstelling!
O, er waren nog zoveel dingen, o zoveel die een mens kon veronderstellen, weten misschien. En toch, men wíst zo weinig!
Zie het strand met z'n smalte, z'n langgerekte zand, kilometers lang. Hoeveel mensen lagen er precies? En korrels, de schelpen, zelfs de bekers der vervuiling... niet te tellen! De jaren, men wíst, zij lagen in het verleden, 't verschiet. Ouden en wijzen, zij kenden de wereld. In alle hoeken, alle gaten, de echte, de vermeende, naar het scheen. Maar geen van ze kon 't zover laten komen dat zij de zon, de zon, de zon, dat zij de zon de schemeringen lieten doorbreken, om het licht in volle vrijheid de hemel waar ook op de wereld naar believen te laten vol schijnen.
Hier kwam de wetenschap de hoek om kijken, dat men slechts kón, waartoe men in staat was, waartoe men zich in staat achtte, mócht achten. De beperkingen in het handelen die de wereld geenszins konden doen veranderen.
‘Genoeg! Ik wil hier weg!’ zei hij. Duwde de tas haar richting op, die zwarte, met de grote teen van zijn rechtervoet. Ze graaide erin en zie: onder een gevulde plastiekzak lag het gezochte.
‘Je hebt gelijk,’ zei ze. Maar ze gaf iets anders toe. Want toen ze eenmaal dat ding aantrok zei ze er achteraan:
‘We komen anders telaat.’ Ze zouden uit eten gaan, die avond. Een beetje om Robert en Lina die weer samen waren op een nieuw adres.
Hoe triviaal! Hij stond, hij keek. Zag dat ze ondanks alle zonnestralen toch nooit echt donker werd, hoogstens een tintje richting bruin. En hij? Zwarter en zwarter werd hij. Zo zelfs dat ze hem thuis gewaarschuwd hadden tegen teveel verdonkeren. Het zou hem eens ziek kunnen maken. Nee, geen sprake van ‘lichtbruin houden om wit’. Gewoon: wie teveel in de zon bleef kon er iets van krijgen, een zonnesteek bijvoorbeeld. Maar
| |
| |
hij had al iets. Genoeg menselijke warmte van binnen naar hij meende. En grijs genoeg was hij om zich de vorstelijke mening toe te dichten dat hij een oude zonnevorst was, gekropen uit de oudste schelp aan het strand. Grijs en majesteitelijk zwart, het rijk der Mare inspekterend. Want voor zover het oog kon zien...
‘Hier, help me!’ Het bekende werk. Waarbij zij hem achter haar zág: de aftakelende, de vergrijsde. O, ze begreep het niet! Slechts vijfentwintig jaren oud en toch...
‘Laten we weggaan! Weg van hier! Weg! Weg!’ Maar de ogen van Elekwé, zij waren overal, óveral, alle tijden, alle uren...
Zij zagen de blindheid van ons gezicht, ons menselijk gezicht. Zij zagen in de ogen van de menselijkste ogen.
Die avond gingen ze naar het restaurant. punjab's glory. Robert en Lina kwamen ze halen, samen met een ander blank meisje. Met z'n vijven in een autootje geperst, dicht op makaar en onder het dak. Robert stuurde. Hij kwam de hoek om snijden, een plantsoen voorbij. Nam een halve rotonde. Reed voorbij een gesloten broodzaak en een winkel voor stripboekjes met als grote, uitspringende, fluorescerende letters: luciferia. Hij was nog een beetje duf van 't ‘ongeval’.
Dan stopten ze voorbij een kafé met allemaal zwarte straatknapen die stonden toe te zien, hoe 't weinige verkeer zich traag de richtingen der stad op bewoog. Verderop de lichten, rood, groen en oranje. De trambaan, al de rijen auto's. Een elektriciteitshuisje. De gevel van punjab's met het gele licht, waarvan de lichtbak met een steen getorpedeerd was. (De teruggekeerde Lina zwijgt ook over 't ‘ongeval’.)
‘Hallo! Can we eat today?’ riep Atti toen ze binnen stapten. De restauranthoudster maakte meteen ad rem een grapje:
‘Yes sir! You can eat. But not today, because we don't serve days here!’ Ze moesten lachen. Omdat Marie-Louise, de achterop komende gast uit het gezelschap, het niet goed begreep (ze hoorde 't half) ging Robert het uitleggen. Met zijn grote gebit zei hij:
‘Kijk, we mogen hier wel elke dag éten, maar geen dágen, want die krijg je niet op je bord.’ Alweer gelach, zij het een beetje zuur. Marie-Louise was al bang dat ze lachten om iets wat te maken zou hebben gehad met een soort ‘niet-westers gemeenlijk gevoel’.
Een soort groepsgevoel waarbij ze zou zijn uitgesloten. Gelukkig! Ze was er al bang voor geweest. Als ze met Robert en Lina samen was, gaf het geen probleem, want die dachten op z'n westers, uitten zich als zodanig en gedroegen zich ernaar. Maar wanneer er anderen bij kwamen, types
| |
| |
zoals die jongens die ze net gezien had voor dat kafé daar tegenover. Wanneer met zulke figuren gekommuniceerd moest worden, moest ze er soms ernstig rekening mee houden dat ze, ondanks één en dezelfde taal, een heel andere wereld kreeg voorgeschoteld.
Niet alleen andere gebaren bij dezelfde woorden, andere uitspraak van ze, andere bedoelingen. Maar de andere reakties die je kreeg. Hoe moest je laten zien dat je 't niet snapte? Als je vrolijk meedeed kregen ze je binnen de kortste keren toch door. Deed je niet mee, dan was je onverschillig, arrogant. Je negeerde niet alleen hun gesprek, meenden ze, maar ook hun persoon. En dan kwamen ineens alle soorten hints los over ‘bakra dit en bakra dat’. En owee als je niet wist hoe daarop te reageren!
Ze kon en hoefde natuurlijk niet te weten dat de zwarte Atti eigenlijk ook precies datzelfde probleem kende. Tegenover z'n eigen volksgenoten. Andere zwartjes. Robert had haar verteld over zoiets. Maar dan van hem tegenover de blanke gezelschappen. Dat was geen echt kontaktgebrek, vond ze. Dat had te maken met aanpassing. Haar eigen probleem lag meer in de richting vervreemding. Want hoewel ze wil was, blank blank, was ze ook al een kind der tropen. Al zag je 't niet aan haar. (Kijk die Robert daar, nog aangeslagen.)
Atti verontschuldigde zich bij het gezelschap. Hij liep naar achter met een pakje. Het zoveelste. Vlak na de muur met het gouden schelpje waarachter licht, sloeg hij af. Liep voorbij de gang met de garderobe. Bij een trap klopte hij op een deur, een kleine.
‘Kan ik met Abdullah spreken?’ vroeg hij aan iemand die het hoofd de hoek om kwam steken. Het antwoord luidde: ‘Zeker!’
Maar Abdullah had hem allang gezien. Vanuit het achterste deel van de eetruimte, waar de keuken was. Hij was omgelopen toen hij Atti door zag lopen. Nu strekte hij de handen naar voren: ‘Ah! My great friend!’
Ineens trok hij hem haastig dichterbij. Fluisterde dat Atti niet de post moest brengen met andere mensen erbij. Hij had hem uitgenodigd, dat wel. Om te komen eten, gratis. Maar Atti had gezegd dat hij zou komen met vier anderen. Toen had Abdullah haastig verklaard dat hij op de bewuste avond geen dienst zou hebben. Of Atti de post op een andere dag kon brengen. Atti had gestaan, gedacht. Was er iets? Naar zijn mening was er niets.
Abdullah was een prachtkerel. Jammer dat er zulke slechte landen waren op de aardkloot als die van Abdullah! Zulke landen hadden regeringen die mensen verjoegen, uit hun stad, uit hun streek. Het hart van de natie werd uitgerukt en neergesmeten, vertrapt! Die zinloze onderdrukking!
| |
| |
In Abdullah's geval ook nog uitroeiing! Rassenmoord! Om er kwaad van te worden! Zo kwaad dat je maag zich in je buik omkeerde en je je goeie maaltijd wel vergeten kon.
Vanuit de keuken kwam er iemand. Riep iets naar Abdullah wat Atti niet kon verstaan. Hij keek naar zijn eigen schoenen op dat moment. Modder aan de poot! Dat was iets anders dan stront aan de knikker, al zou hij op dat moment totaal geen idee hebben van het verschil in termen en de betrekking daarvan op hem.
Abdullah zag er prachtig uit bovendien. Een beetje geheimzinnig zoals alle oosterlingen. Maar dat was hun spreekwoordelijke beleefdheid, introvertie ook. Zo meende hij, Atti. Hij overhandigde het pakje. Een brief, apart erbij.
‘Je hebt geluk!’ zei Abdullah. ‘Je hebt me vanavond hier getroffen.’ Hij liep weg.
‘Jij hebt ook geluk. Ik kon geen andere dag verschijnen hier dan nu.’ Hij zag Abdullah zich omkeren, de keuken in. Wilde het verhaal vertellen van zijn verhuizing, zijn terugkeer uit het land van geboorte na de vakantie. En dan wederom zijn intrek, gedwongen in dat oude huis op nummer 104 Kaap Verdiastraat. Maar Abdullah scheen geen tijd tot luisteren te hebben. Hij moest werken zeker.
Hoe hij, Atti, de bezetters van zijn woning eruit had gekregen kon hij Abdullah helemaal besparen. Ay, wat een zwarte een ander niet moest aandoen, op deze godswereld!
Hij wilde terug gaan naar het gezelschap. Bedacht zich. Liep Abdullah achterna. Om zijn handen te wassen. In de keuken. Een doodgewoon iets, hij was 't gewend. Tenslotte was Abdullah een grote vriend en niemand zou hem iets kwalijk nemen wanneer hij...
Achteloos liep hij mee, sloeg de hoek om en... stond perpleks! Die viezigheid! O wat een smerigheid! Vreselijk! Vuil, vies en voos, wormen kruipend uit de afvalbak, het aanrecht in het vuilzwart, drab op de grond, bloed overal gemorst, uitgedroogde koeken van rotzooi met zand eraan in een hoek, doeken die je nooit en nimmer zou aanraken indien je een greintje zelfrespekt in je aderen had vloeien. Het bankroet van de eetkultuur! Het bankroet van de moderne inspektie tevens! Zowel het Westen als de Derde Wereld faalden hier schromelijk. Tussen die viezigheid, die vliegen en alles wat er lag te stinken, hing een verrukkelijke etensgeur. Maar Atti reageerde toch geschokt. Hij zei niets. Kijk, die vent waar Abdullah naar toe liep zag hem! Hij schrok. Atti besefte niet waarom. Was het om de ontdekking van die viezige troep? Een restaurant! Dat
| |
| |
was het! Punjab's echte Glory! De stank van een verwaarloosd Derde Wereld dorp! Waar de latrine's niet ver van de kookgelegenheden stonden. Waar je de dingen kon aanpakken met de hand waarmee je je gat schoonkrabde! Viezige ondergelopen stukken stad, modderpoelbende, krioelende beesten, kakkerlakken, vuil en vies en voos als het voorportaal van de hel der armoede! Een onderontwikkeling als géén-ontwikkeling! Bah! En dan het hoegenaamd schone Europa...
In een flits besefte Abdullah dat hij was meegekomen.
‘Sorry mijn vriend, maar dit is privé-terrein. Het spijt me, maar de baas wil absoluut niet dat er hier mensen...’ Ekskuses! Verontschuldigingen! Het hoefde nietmeer. Atti deinsde al achteruit. Met een grote teleurstelling op zijn gezicht trok hij zich terug naar de rest die wachtte. En Anna die prompt vragen stelde, beginnend met het: ‘Is er iets?’
De kip bleek later lekker te smaken. Geroosterde kip met kruiden. Rood uitziend, gegrild.
‘Gelukkig!’ dacht hij, ‘gegríld’! En hij at. Robeft smulde. Lina eveneens. Anna lustte vooral de gele erwten, de groene groenten en de rijstcurrie die erbij werd geserveerd. Marie-Louise nam iets anders. Een vegetarische schotel. Ter kompensatie van die zware metalen zeker, kwik, cadmium en zo, die ze dagelijks te vreten kreeg. Iedereen zat te smullen. Alleen Atti at weinig. Kip alleen, die geroosterde. Hij wist wel waarom. Wou echter de pret van de rest niet bederven. Ze dronken wijn erbij. Marie-Louise bier, bruin bier. Dat was licht, vond ze, heel natuurlijk spul. Een feministisch tintje zat eraan ook. Anna was sinds haar reis naar de tropen gelukkig genezen van de Spa-vloed. Hoewel, ze was begonnen te roken. Als om een soort konsumptiedwang af te reageren. Dat was tenminste Atti's oordeel.
Hij zag haar, over haar bord gebukt. ‘Hm! Hmmm!’ Ze smakte lichtelijk. Liet de toegestane kleine boer. Dat was wat anders dan een kutscheet. ‘Gelukkig!’
Beseften ze eigenlijk wel wat er voor ellende achter al dit vreten zat? Nee. Hij oordeelde, heroordeelde. ‘Nee.’
‘Waarom schud je je hoofd, Atti? Je bent toch niet wéér bezig met al dat gedoe om die marrons? Reken maar dat ze lang niet allemaal zulke geheide helden waren!’
Anna zei het. Robert lachte. Lina glimlachte slechts. Ze zag een man een knipoog maken naar Marie-Louise.
‘Luister,’ riep Robert. Wreef zich de vingers langs elkaar schoon. Nam een servetje. Veegde zijn mond. Hij beet er zowat in. Want zijn lippen
| |
| |
waren dik en vettig. Je kreeg ze maar niet met een zwak veegje schoon. ‘E'èn!’
‘Luister Atti! Ik weet dat je je druk zit te maken over al dat eten wat er niet is in de wereld. Maar daar heeft mijn maag geen boodschap aan!’ De anderen kregen pret. Leuk toch!
‘Ach man! Hou op! Atti denkt dat de minderhedenbom zo meteen zal gaan barsten! Nietwaar Atje?’ Anna zei het. Ze sprak tussen een vegetarische hap en een kuch die haar de borst beknelde. Meende zeker te weten dat ze wíst wat hij dacht. Gewoon: beoordelingstechniek. Het menselijke referentiekader uit de dagen der levende te hulp roepen. Maatschappij geeft impulsen. De input aan de levende. Die neger Atti als black box genomen. Black Boddy Box! En dan... dan kwam (hem kennende) het gewenste er wel uit. Kortom, wanneer je zijn persoon in acht nam en je wist waarover hij dacht, dan wist je ook hóe zijn gedachten waren, wat hij uiteindelijk zou doen of zeggen. Zo was gedrag! Jongeren en tot en met de domste dieren zouden het wel weten voor de mens. ‘Nietwaar Atti?’ Zou hij aan Robert denken...?
Er was een demonstratie geweest. Tegen het gevaar van atoombommen. Het zou immers kunnen gebeuren dat de wereld vernietigd werd tot en met de onschuldigen. De indianen bijvoorbeeld, in het hart van de natuur, zouden als onschuldigen vernietigd worden, vernietigd, definitief uitgeroeid! Of misschien niet, naar men oordeelde, doordat het bos ze zou beschermen. Het ene uiterste (de ontploffing van zoiets verschrikkelijks) tegen het andere uiterste (de indiaan, net in een mierenhol gravend, door de massa der wouden beschermd). De natuur wist uiteindelijk wat zij deed. Althans, zo dacht men in het borreltafeloordeel.
Er was ook een andere demonstratie geweest. Niet zonder meer tegen iets. Maar wel óver iets: de bom der minderheden. Nee, laat wereldbevolking erbuiten.
Binnen dertig jaar, zo kwam 't bericht, zou deze bom gaan barsten. Basteren! De minderheden, aanhoorders en aanboorlingen, zouden zich zodanig vermenigvuldigd hebben, dat de inboorlingen van het Lage Land volkomen zouden worden overwoekerd. In hún identiteit verstikt. Er was iets van de wonderbare broodvermenigvuldiging voor nodig, dat wel. Maar wie met getallen, statistieken, kon toveren, hoefde geen twijfel te koesteren. En zeker niet van 't eed'le hart een moordkuil gemaakt! Dus kwam ook deze demonstratie per teevee.
Dááraan dacht Atti nu, terwijl hij aan zijn glasmond nipte.
Er was muziek. Heerlijke sitarmuziek, zij het uit een cassette.
| |
| |
‘Ik ben blij,’ zei Marie-Louise tijdens 't nemen van een hap vol pure rijst, ‘dat jullie zo harmonieus met elkaar overweg kunnen.’
Wie bedoelde ze nou? Atti en Anna? Robert en Lina zeker? Beide de paren zwegen. Het ene paar omdat het de mond vol had. En de buik vol van vragen over 't gebeurde. Anna omdat ze net haar lippen veegde. En Atti omdat hij niet wou ingaan op iets wat hij zag als een provokatie. Abdullah! Ah! Hij kwam eens langs. Om een schaal ekstra bonen te brengen. Goed zo! Heerlijk! Anna smulde er direkt van, hoewel Atti haar hand er vanaf trachtte te houden. Buiten was het heel stil geworden en de avond droeg het volle kleed van nachtzwart dat het oog verduisterend verslaat indien het licht van de lantaarns niet de weke schichten doet uitgaan van warmtebronnen, hun vermogen de weg te laten zien die men moet gaan, het schrale van de straatverlichting.
‘Kijk,’ riep nu Robert, zeer op zijn gemak. (Hij schudde benen onder tafel.) ‘Kijk, ik zeg dit: je hoeft om welk verschil dan ook, niet met mekaar in onmin te leven.’
Lina beaamde. ‘Als Indo vind ik dat ook. Maar je moet het kunnen, niet?’ Ze gaf haar Robert een elleboog. Atti keek toe. Herinnerde zich nu Robert's ongeluk. Waarom vertelde deze er niet meer van? Ongelukje? Jaja...
‘Het is maar hoe je 't ziet!’ riep Anna nu. Wat een gemeenplaats! O de gruwelijke vuilnisbelt der gemeenplaatsen, geacht, geliefd door de gebrekkigen van taal die menen dat ze de smakelijkste hap voorleggen aan de meest verfijnde zinnen van 't gehoor!
‘Anna, en Robert, jij ook!’ begon Atti nu. Hij keek richting Marie-Louise. Zag dat ze haar hoofd van iemand afwendde. ‘Ik moet zeggen dat jullie lullen.’
‘Wat?’ Nu brak het los! Anna bijvoorbeeld vond heel duidelijk dat wie er ook iets tegen zijn of haar partner had, uit rassenverschil, kultuurverschillen, geen gedwongen partij moest kiezen. Of anders was hij verloren.
Marie-Louise, met haar lange haar, vooruit gestoken tanden en kleine zijoortjes, meende heel vlot, heel graag, heel ordentelijk bovendien, dat je je überhaupt geen verschillen moest laten aanpraten. Een vriendin van haar had acht jaar met een Zuiderling gewoond, vertelde ze. Alles ging goed. Totdat er een familielid aan te pas kwam die de twee uiteen dreef. Want, meende dat familielid van de man, hij zou behoefte hebben aan iemand van zijn eigen afkomen.
‘En de liefde dan? Hield die ze niet bij elkaar?’ De liefde? Dat was
| |
| |
slechts een maaksel, een verzinsel! Een romantisch-kapitalistisch idee! Gemaakt door de burgerlijke maatschappij die zonodig de vrouw moest onderdrukken in de vorm van een mannenaanbidster!
Bravo, Marie-Louise! Bravo-vooo! Maar... ze zou niets opschieten daarmee. Geen greintje praktijk van de wereld ermee verbeteren, zoals Atti vond. Laat haar maar punjab's kip eten! In plaats van vegetarisch! En haar innerlijk troosten, geroosterd!, ermee! Ziezo! Door en door mans genoeg, dat antwoord.
Maar 't was nog niet klaar.
‘En kinderen dan?’ Automatisch terecht komend waar dat ze hoorden. Bij de man en meegenomen. Desnoods het land uitgesmokkeld. De winnende partij stond vast, zelfs na uitspraak van de rechter.
Het was Robert die nu scoorde. Hij wist waarover hij het had, want Lina begon heimelijk iets weg te pinken. Nee, geen traan, wel een vuiltje in het oog. Maar toch...
Atti voelde zich weer belaagd. Waarom moest het altijd weer gaan beginnen? Opnieuw en opnieuw! Altijd dat gedoe! Zo niet over zwart-wit, zwart-blank dus, dan over wil en bruin of geel en wit, of zwart en kopergeel, altijd, altijd weer dat gedoe! Zelfs een Abdullah met zijn bruinbruin relatie tot de Hindoestaanse schone zou het moeilijk hebben, dacht hij. Alleen omdat er de verschillen waren. Vanuit het nu, landsverschillen, ethnische verschillen, groepsverschillen, wat al niet. Maar het zou anders zijn! Anders dan die, welke beladen werden door dat koloniale uit het verleden, dat naar zijn mening voortduurde.
Hij had het gezien toch, tijdens zijn vakantie? Ze riepen: ‘Weg met alle kolonialisme! Wij zijn vrij! Wij blijven vrij! Vrij en re-vo-lu-tio-nair!!’ En zie, als dolgeworden krabben stortten ze zich in allerhande lukse dingen die te maken hadden met hun kolonisatoren, genoten ervan, identificeerden zich er zwaar mee, zo niet openlijk dan op z'n minst heel heimelijk. Het materialisme lag in de mens. Niks: natuurwezens die ideaal zijn. Poepoe! Boeboe!, of men 't daar ook uitkraamde, bij het uitschelden van dit soort verschijnsels.
Er waren nu eenmaal geen ongeschonden natuurmensen meer op aarde, geen één! Geen enkel mensje vroom, moordvrij en simpelhartig.
Alles, elke emotie, was gebaseerd op gehaaidheid, gemeenheid en leugenachtig bedrog! Het moderne leven kwam neer op auto's, brommers, teevee, video, allerhande lukse waarvoor men zich zou, wílde verloochenen.
Precies zoals de natuurmens vroeger (en ook nu in 't bos) de ander om
| |
| |
het leven èn om 't lijf bracht, moord, doodslag, korruptie! Met pijlen, bijlen, hakmessen en vallen. De Tupi's tegen de Tapuja's! De Arrowakken tegen de Caraïben! De marrons onderling! De guerrilleros, jaja, tegen de Tupamaros, onderling, onderling, doodse strijd en moord om macht en bezit! Hele hele naties deden dat! Voor Europa waren leugen en list synoniem! Het wezen van bedrog lag in de grote godsdiensten. Moord! Moord! Uitbuiting en bedrog! En de enigste, de enigste die hij zich kon herinneren - iemand aan de massaliteit ontsnappend, dat was tijdens dat laatste deel van de vakantie, toen hij op het punt stond te vertrekken. Daar kwam Dorina aan, die vrouw:
‘Ach,’ zei ze, zoals bij de bedelvolkeren het hoorde, 't handje ophoudend, ‘ach Masra Atti. Geeft u me wat, no? Geef wat u hebt! U weet, ik moet die grootman hier verzorging geven. Baya!’ (Met grootman bedoelde ze Ba Tata. En haar eigen dochter ook, natuurlijk. En o, kijk hoe ze haar eigen zelf wégvergat!)
‘M'neer Tuurhart baya! Ik vraag nie veel van u. Ik verzoek alleen met bidden of u niets hebt. Vorige regering gaf me geen cent. Deze militairen geven mensen alleen refolusie. Maar ik moet leven toch? Aaybaya!’
En dan liet ze d'r hand zakken, laag zakken. Als zij maar altijd de hand verder kon zakken zou die hand het werk doen!, naar wortelen gravend, zoals de eerste wezens over de zwerfgebieden, vrij van alle mogelijke bezwarende levensillusies! Aaybaya! Nu moest ze bedelen uit geldillusies! Onafhankelijk van refolusie-illusie!
Zelfs Jakkopu had niets anders gedaan dan geparasiteerd op de illusiewereld: ‘Africa will be great one day!, my friend!’
Boeboe! Poepoe! Geen enkele levenssjóódemieter!
‘Atti, je bent stil. Hm?’
Dan weer: ‘Ach laat 'em nou. Hij laat het eten zakken.’
Abdullah was een man, zo meende hij, die zoals de ratten van de wereld geen enkel goed leven had gekend. Hij probeerde zich voor te stellen hoe die leefde. In een gehucht natuurlijk. Net geen dorp. Witte muren, gekalkt. Van die vierkante uitsnijdingen die raam moesten heten. Woestenijwinden daarbuiten. En kamelen. Een kleine waterpijp in huis, een brits op de grond met wat kussens in de hoek. In de andere hoek de ruimte voor het koken. Buiten in het zand gaan schijten. Verderop een waterput. Een mens door de eenvoud gelouterd tot het wezen van de ware zuiverheden.
| |
| |
Aan het lichaam de typische kledij, lang, met arabische dracht. Wit met donker erboven op. Een jongen met een mooie baard. Twee kameeldrijvershanden. Of schaapherdersvingers, stijf en knokelig, van het sjouwen met de staf, de stok.
Nauwelijks tot het grote praten over de dingen der wereld in staat. Zingend, elke dag uit de koran, de koran. Zingend ter verkrijging der heiligheid. En blij, woestijnblij, zoals ze allen waren wanneer het zand der stormen getrotseerd was. En de roofdieren verdreven, het brood genuttigd, het harde, ongedesemde brood. Zó werden ze geboren, zó groeiden ze groot.
Dan kwamen mannen van 't bewind, een dag. De woestenijwind had het voorspeld! De lucht was gister niet rood geweest. En Allah's hemel verdonkerde, te gauw, te snel, voor wie het onraad kon zien aankomen! Voor wie het ruiken kon met de onrust der schapen, het zenuwachtige stampen van de kamelen. Wat zou er wezen? Wat zou er zijn?
In de vroege ochtend, o dag na de nacht die de hitte verstomde in ijzige koude... hoor daar de paarden! Zie daar de geweren! De vrouwen werpen zich ter aarde. De mannen vluchten! Koerden! Koerden! Ze worden vermoord en vermoord, verkracht! Ze vreten het zand in hun laatste val! Ze kruipen de woestenij binnen die hel is en 't wezen van hun verval! En er blijft geen schorpioen over die het zal zien, geen skarabee, geen palm der eenzame dadelen...: hoe de schimmen der mannen nog steeds hun karavanen zadelen. Hoe de maagden zijn geroofd, geroofd, hun handen uitstrekken en bedelen om het behoud van hun levenseer. Er zal geen adem zijn, geen ademtrek die de tranen der ruimte zal overzien. Heel het gehucht verwoest! Heel het leven gegeven! Enkel de wind der woestenij is gebleven, het lied zingende van de Dode Zee: ik neem u naar de haven mee!
Wat romantisch! Godverdomme wat een verrotte voorstelling van zaken! Hij schudde zijn hoofd, maar toch!, ondanks de drank... er was een waarheid in zijn blik geslopen.
Abdullah kwam erbij zitten.
‘Weet je, ik sta er nog steeds verwonderd van, hoe ingewikkeld dit leven is,’ zei hij na de dames uitgebreid te hebben bewonderd. Dat wel!
‘Zie je,’ dacht Atti, ‘hij bedoelt natuurlijk: dit Westen. En hij heeft gelijk.’ Het idee van de mens, de zuivere, de ongeschondene, als slachtoffer van het bestaan, wou hem niet loslaten. Nu niet en zeker niet nu hij... ach, vergeet die hersenvergrijzende denkbezigheden!
‘Het is niet makkelijk om overeind te blijven,’ ging Abdullah door. De
| |
| |
anderen lachten. Wat wou die vent! Natuurlijk! Hij was een aanboorling! Immigrant, officieel. Vluchteling. Hij moest zich alleen onthouden van politieke aktiviteiten, dat was alles. Hij had een verloofde, zou heel binnenkort gaan trouwen. Verblijfsvergunning op zak, voorlopige. Dus wat anders te doen dan de razende ingewikkeldheid van het hypermoderne westerse bestaan met 't brein te lijf te gaan? Logisch hè? Hij mocht blij zijn dat hij sowieso te vreten had. En werk! Werk! Een gouden baan vergeleken bij de massa's die zuchtten van arbeidsleegte in hun weldoorvoede maar tanende welvaartsbestaan. Dus wát wou (zoals iemand het uitdrukte, sprekend over deze bruinborstige zonen Japhets) deze seminikker?
Ook Atti lachte. Hartelijk zelfs. Om iets anders, dat wel. Abdullah mocht dat wel zeggen ja, dat het wel moeilijk was om overeind te blijven.
‘Gossiemijne! Bij al die vieze keukentroep! Dat hij van de stank alleen er niet bij neervalt begrijp ik niet!’ Hij zag Marie-Louise een aangevulde portie natuurvoeding wegwerken. Met de hand! Zoals men het in het Oosten deed. Jaja, natuurstomheid! Wacht maar tot ze van cholera kreperen zou! En hij lachte. Oh!, hoe gul en gemeen in het hart!
‘Weet je,’ sprak Abdullah als nieuwgekomene het gesprek nu dominerend, ‘ik begrijp het niet. I really don't understand! Het enige probleem wat wij mensen kennen, is om elkaar te vinden. Samen te zijn.’
Letterlijk zei hij: getting together. Trok de twee dichtsbijzijnde dames met zijn armen over hun nek naar zich toe en schertste: ‘But we are!’ Ja, natuurlijk! Hij en de mannelijke rest waren ook vrienden, óók dichtbij elkaar. En als hij wilde dat dat zo bleef, moest hij vooral zijn handen maar een beetje minder gul rondstrooien! Logisch, trouwens, dat dít stukje mensheid elkaar had gevonden. O, ze waren elkaar toch zo nabij! Zo zelfs dat Atti, ondanks geheime jaloezie om Abdullah's behaarde arm om Anna's nek, lachte, schaterlachte... ‘Pipel together! Hahaha.. wij, allemaal!’
Wees ze aan, de vrienden, stuk voor stuk! Ja, een probleemloze wereld! Geen woningprobleem meer! Geen diskriminatie! Geen illegalen meer! Geen achterstanden, verkrotting, burenruzie, nijd, armoede, ondervoeding, wat dan ook! Alleen ‘togetherness!’: de nabijheid van allen met allen. Zó alleen kon de wereld overleven. Zo hád de wereld alles overleefd, alles wat kwaad was, hahaha... hahaha...
En de schaterende lach ging zelfs tot over de straat.
Later, pas veel en veel later, daalde de somberheid over zijn geest. De nabijheid der dingen, liefde, broederschap tussen de volkeren, de vrije en
| |
| |
de vrijheid samen, één in het ééngewordene! Waren er geen muren die hen juist voortdurend scheidden? De wereld van de zon was weg! De wereld van het geboorteland lag ver, ver overzee. De wereld van Anna zelfs, zo nabij en toch...
‘Atti! Wat doe je toch?’ Maar hij zei niets. ‘Beviel het eten niet?’ De wagen ronkte. Wagen reed weg, reed heen, 't wiel over de weg. De perfekte konditie van het asfalt ter plaatse. Sssrrrjoennn! Weg!
En Atti, tussen Anna in en die Marie-Louise. Robert en Lina helemaal voorin. Nog steeds zwijgzaam over hun grote brand.
De wijn was goed. ‘Prima!’ vond die Marie.
‘En 't eten om ervan te smullen!’ vulde Anna aan. Dan was het dus iets anders? Had ze verkeerde dingen gezegd misschien? Of op een onbeschofte wijze zich gedragen?
Iemand had wel een scheet gelaten daar, aan tafel. Maar zij was het niet, beslist niet. Bovendien zou het een ongelukje zijn geweest. Bovendien zou het toch niet zo erg zijn geweest dat... ach laat maar!
Nadat ze waren afgezet gingen hij en Anna binnen. Nummero 104 Kaap Verdiastraat. De groeten, de wielen, de motor, zij verdwenen evenals degenen die de auto vulden. Zodra ze boven waren ging Anna wat koffie zetten. Ze wist, hij zou daarvan opknappen. Dan op de bank gaan zitten, pal naast hem. Met haar knie heel voorzichtig naar de zijn manoevrerend. Hand op zijn dij, niet provocerend. Melk in koffie schenken. Suikeren. Roeren. Aanbieden zonder echt te geven: ‘Asjeblieft!’
Dan vriendelijk een sigaretje roken. En wachten, wachten totdat hij de eindeloze uitgestrektheid van het zwijgdom zou verbreken met een woord dat als het ware precies als een vliegtuig landen zou. Eerst zag je 't aankomen, dan voelde je 't, sterker en sterker, precies net 't geluid, het ronkende. Dan ineens, volle helderheid van geest: ‘Oh Anna, je bent lief!’
Er waren dagen voorbij gegaan, van nieuw en nieuwe struggel. Sinds hij teruggekeerd was, ging het goed mis. Op het uitkeringsburo verweet men hem dat hij verzuimd had op te geven dat hij wegging, voor vier weken. Waar zou hij het geld vandaan hebben bovendien?
Hij had ook verzuimd genoeg te solliciteren! Ach, dat! Voor zichzelf was hij blij (‘Doe asjeblieft een raam open. 't Is zo warm hier. Hm?’) dat hij gewoon kon aanlopen bij wat hij noemde de welzijnsstichters. Hun zwakte van de weinige prestatie uitbuiten, door ze nog langer op te houden met zijn praatjes. Soms ook echt iets voor ze te doen. Door heel wat te staan kopiëren. Dat was nuttig, nuttig als het nuttigste bestaan. Zin- | |
| |
vol. Het was inderdaad niet makkelijk je op de been te houden. Zeker niet met de dingen waarmee hij worstelde.
Het gevecht om de wereld was in volle gang. Aangeklaagd! Aan-geklaagd! Door die rotzak en zijn trawanten daar. Hij zou gaan, hij Atti. Gaan kijken bij trefu, praten, bepraten, alles van de laatste tijd; vragen of ze geen getuigen hadden die hem konden bijstaan.
Al gaf hij niet geweldig om het oordeel van zo'n rechter. Als men hem strafte, een boete, gevangenisstraf vanwege geweld. So what? Als De Godfather en zijn racistische trawanten dachten dat ze hem daarmee troffen, dan hadden ze het mis, goed mis! Nog meer mis dan de pamfletverspreiders met hun nikkers eruit! en sambo tuurhart! Nog meer mis dan degenen... o!, die dachten dat het verleden zomaar voorbij ging. Dat álles, werkelijk álles was vergeten, de hele handel, de zweepslagen, de wonden der slavernij, het zweet, de moordpartijen, de uitbuiting, de verwoesting der kulturen, de doorsnijding van de goddelijke achillespees die de identiteit van een wezen betekende, zíjn wezen!
En de slang der slangen kronkelde zich. En de sunsundamba der sunsundamba's vloog uit het gevederte, vloog op! En de slang beet uit venijn in zijn staart. Maar de uil verdween, hoog aan de hemel, hoger, hoger, om zich te werpen op de prooi, het voedsel daar beneden. Maar zie! Toen de uil even later de veldmuis gevangen hield, louter met de kracht die hij had voor 't overleven... kwam uit het struikgewas nabij een reuzenspin gekropen en sloeg toe. Eén groot gevecht! Zwarte poten vol enge haren spinden en spanden een weefsel van pijnen. Uhu! Uhu! Dawe nekro sunsundamba! Uhu! In het hart van het oerwoud klonk er een kreet! De uil vloog op, de spin verdween, geruisloos als hij was gekomen. Sindsdien droeg de uil een kale plek, midden op 't hoofd waar hij door de reuzentarantula was gebeten...
‘Atti toch! Laten we gaan slapen.’
O, ze had zo vurig gehoopt, gehoopt, dat hij zijn vlammen naar haar zou doen uitslaan. De gloeiende vlam, de liefdesvlam. De vlam die alles zou verteren van de begeerten die de damp uitsloegen tussen haar dijen, onder haar rok. Haar borsten werden krimpzaam van begeerte, gespannen. De wijn, de wijn! Hoe anders werkte deze niet bij hem!
Twee zielen, Cham's zoon en Sem's dochter. Gescheiden door de vrucht der rank, hij, negerzwart, zij volbloed-blank!
| |
| |
| |
‘34’
‘Hei zeg, apie...!’
‘Noem me geen apie.’
‘Nou ja, apekloot dan! 't Maakt toch geen verschil!’
‘Wat lul je, wrattepetat? Altijd ons vergelijken met wat aap is! Rot op stuk scheet!’
In de Manillastraat stonden de kinderen. Bekvechtten om de kracht der taal die dingen uitspuugde van het vlijmscherpe leven waartussen ze opgroeiden. Hard werden ze, taai als het gras tussen de stenen, van liefde schaars, en in de groei belemmerd en belaagd door gassen, stof en de poot van de machtige, die en passant hen dreigde te lopen verpletteren!
Om 't hoekje, niet zo ver van deze inboorling en aanboorling, beide in 't taalgevecht, vond er iets plaats, een voorval, ongeval zelfs. In de kruisende, dwarsende Antillenstraat (die ruimte met het straatopen waar de mens z'n dagelijkse gang doorheen voerde), zo'n echt gemeten vijfentwintig meter verderop der vechtersknapen, was een groenteman. joop heb alles stond er in het groen geschreven. Geverfde prei, tomaten, kroppie slaai. Erbij gekruld van letterwit: ...voor uw keuken.
Blijkbaar had hij teveel. Want uit de Joopzaak kwam een donker iemand, ineens, tussen de stapelbakken, appelen, mango's, citrus, avocado's (alles ter aankoop door, en mede voor de vreemde markt der aanboorlingen, waarvan men ook leven kon en moest), de broccoli, Chinese soy, veel meer exotisch, álles... rende een donkerhuidig mensenkind.
Hij droeg een pet, liever: baret. Een rastading, los sleepzaam sjaal om nek. En hangjas aan het lichaam. Met zijn ene arm tegen 't lijf aan, andere arm half in zijn zak gestoken, nam hij één vaart!
Zie, halfbemodderde gymschoenen over de stenen! Voorbij de halfopen grote wagen waar werd uitgeladen... rennen en rennen... met pal achter hem, de groentezaak nu uitgestoomd... één vaart... zijn achtervolger, Joop, de groene.
Hij rende, dook tussen twee auto's en wilde over straat, een ding kwam aan, hij hield zijn gas in, viel, voet over de trotwaarrand uitglijdend, klemde zich vast aan 't rubber van een bumper. In een wip en een zucht zat Joop de groenteman hem op de rug. Duwde hem met de snoet op 't asfalt. Zette zijn voet hem op de nek, draaide z'n arm en riep met woeste kop, ogen die vuur schenen te spuwen:
‘Verrekte dief! Gore schoft! Ik zal je leren van mijn spullen af te blij- | |
| |
ven!’
Trok hem zowat het taaie kroeshaar uit z'n achterkop en drukte hem tegen het allerplatste van de straat.
Tumult! Sensatie! Binnen de kortste keren was de stank van deze strontpartij verspreid.
Kijk maar, en zie, hoe uit een deur een man kwam rennen. Hij was, precies als Joop een inboorling, een blanke.
‘Hé nikkervreter!’ schreeuwde hij, ‘dat ken je nie maken zeg! Laat hem nou los! Laat gaan die knaap, zeg ik! Verdorie! Al jat ie as de rave! Ik weet ervan, ik ken dat allemaal hiero! Toch ken je 't nie maken om iemand zo te staan vernederen! Laat los zeg ik! Laat los!’ En hij rukte de arm los van Joop die z'n eigen landgenoot wel kon kapot slaan in zijn woede.
‘Wat heb jij nou ermee te maken? As deze verrekte lui d'r handen laten wapperen en jatten, komt het door jullie! Jullie zijn veel te tolerant! Ik niet! Ik breek z'n harsens!’
De rest der winkelmensen kwam nu aangelopen. Al stalen zij, 't gaf niemeer. Deze, dief, was gepakt, gegrepen. Zou boeten!, boeten! O, er was zo lang geloerd op dit soort tuig!
‘Racist! Vuile racist! Als 't een blanke zoals ik was, had je 'em beslist laten gaan! Wat hebtie gestole?’ Joop zat in de zak te graaien van dat zwartje op de grond. Verdomme nogantoe, hij zocht, greep, gooide de zak leeg op de straat en... zag een mango eruit rollen, mooie rode met geel, prachtexemplaar.
‘Aha!’ schreeuwde hij triomfantelijk! Had zijn gelijk.
Maar die dag huiverde pijn daar, door die wijk. Om de vernederingen die de een de ander aandeed... die men zichzélf aandeed.
Er was een dief tegen de stoep gegooid. Het recht had z'n beloop genomen. En zelfs nu er uiteindelijk geen enkele agent aan te pas kwam (een paar klappen nog, dat wel) had het recht getriomfeerd. Hoera! Hoera! Er was weer met de waarheid afgerekend. Hoera!, driewerf hoera!
Weer óm de hoek, ditmaal Kaap Verdiastraat, zo'n tachtig meter van de voet die perste op de bovenrug, stonden twee mensen. Zij omarmden elkaar. Het was een man. Een vrouw was in zijn armen. Zij namen afscheid, liefdelang. Er was een ding gebeurd, tussen hen beiden. Iets wat te maken had met kinderen. Beter gezegd: het uitdrijven daarvan.
Zij was een schone blanke. Hij een schone negerjongeman. Samen hadden zij liefde in het hart bedreven en in de huid, ver in de klieren van het geheime liefdesleven. Er zou een negerkindje zijn ontstaan. Maar zie, de dreigementen, de emoties, diskriminante waarschuwing en pressie, zij
| |
| |
hadden voor de rest gezorgd, 't Zwarte kind tussen hen in had in 't geheel geen toekomst, vond men per pretentie.
En zie, zij, de aanstaande moeder, wist wat haar te doen stond. Nu hij het ook wist stond hij op 't punt om te verdwijnen en voorgoed.
Zo midden op de dag, het paar, de laatste keer verenigd, terwijl haar ouders binnen woedend wachtten. En wachtten, tevergeefs, op een dochter waarvan 't hart niet breken wou. ‘Verrekte meid! Schiet op! Verdorie!’
Over de straten hing een zware geur.
Aan 't huis, schuin tegenover 104, daar op die hoek, werd er gebeld. Bij Eduard Willem Wever, beter bekend als held De Godfather. Man die zijn naam de eer aandeed, voor wat er in de letters Wever stond geschreven. Een geboren en getogen intrigant, dat wel.
Hij hoorde die bel. 't Liet hem koud. Hij stond net aan te zien hoe in de verte, net zichtbaar, de groenteduivel op het asfalt een stuk zieltje te vertrappen stond, daar in die djungelhel.
Dan nog een keer gebeld, de derde keer. De hand ging weer omhoog, de vinger drukte. Agent Slegtvalk, man met schoon geduld. Hij hoorde om de hoek iets, zag ze lopen daarheen, mensen die de hoek der straat met rasse schreden over staken. Hm! Weer zoiets zeker. Toch bleef hij staan. Bleef bellen. En wist waarom. Keek op 't horloge. Het was de juiste tijd, het juiste uur dat tikte en dat in het hart voor hem geslagen was, gekomen.
Boven vloekte er zacht een stem. ‘Verdemme zeg! Dus tóch!’
De spion voor het raam had het in de taal der weerkaatste beelden gefluisterd: ‘Hij is er weer, Godfather! Hij!’
‘Doe maar of ik niet thuis ben!’ zei Willem Wever zacht tegen zijn vrouw, die Mien.
‘Ken je nie make!’ riep ze, met een schoen aankomend. ‘Stel je nou voor dat 't de post is met dingen die ik besteld heb?’ Ze wilde lopen, richting buitenspiegel om te kijken. Hij strekte arm uit, richting haar kant. En kon haar zo weerhouden, enkel met een handgebaar.
‘Ik weet wie 't is. Ik wens hem niet!’
Telaat. Kind Toos, die Toossie!, rende automatisch naar de trap. Trok touw. De deur vloog open en een zware tred verbrak de stilte van het trappegat. ‘Hallo...’
‘Hei opa! Kom eraan! Dag opoe!’
Maar het was geen opoe, noch opa, mensen van de moederskant. Het was Slegtvalk.
| |
| |
‘Dag! Dag!’ De Godfather met woede in zijn borst die hoog uitademde. Dat die krengen van kinderen zo brutaal waren geweest! Hoe vaak had hij ze niet gezegd, tegen ze geschreeuwd, om met d'r poten van die buitendeur te blijven, af! Hij zou d'r heus wel krijge, wacht maar!
‘Hei schoffie! Kom es hier! Twaletborstel dat je d'r bent!’ Hoe origineel! Het kinderoor zowat kapot gedraaid. Achter de rug van Slegtvalk. Stuk opvoedsel! Het kon niet schelen of er zogenaamd bezoek was. Laat het maar ‘auw!’ schreeuwen en nóg meer krijge...!
‘Goeiedag! Ik zie dat u gekomme bent,’ zei Willem Eduard, hij Wever. Hij stond nieteens op. Maakte wel een gebaar, de stijldrager van: ‘Gaat u zitten!’ Ook al bedoelde hij: ‘Rot op!’
Die Slegtvalk! Wat moest ie weer! De laatste tijd ging er geen dag voorbij of er gebeurde iets waarbij hij was betrokken. Als een tweede spin in hetzelfde net! Dat kon niet hoor! Hij was gezagsdrager, dat wel. Maar meer ook niet. As ie gedacht had dattie zo z'n schooipensioentje zou kenne hale... ‘vergeet 't maor!’
Dat hij, De Godfather, de buurt afliep, ja... dat was werk, zijn werk: kontrole van de staat der woningen, verbouwingstoezichthouder, wat al niet! Alles wat had te maken met de woonkonstrukties, daar ging híj over. Hij, met kollega's uiteraard, maar dat was hun zaak. En dat hij er ook woonde... ‘kat in 't bakkie!’: makkelijk dus, heel makkelijk.
Was het niet goddelijk dat hij, dat er sowieso iemand was, die effe op de dingen letten wou? Niemand, niemand nam de verantwoording voor wat er allemaal gebeurde in de buurt. As je klachten had, ach! Laat dat buurthuis nou maar!
Daar kwamen ze toch alleen maar voor de verkiezingen en zo. En die zwartjes om het te bezetten, zoals in 't laatste half jaar, totdat ze d'r eige in de bak terugvonden!
Of eh... ja alle nette mensen zoals hij, die daar kwamen... om zich als woningzoekende te laten uitschrijven. Zelfs na het terugkomme, na renovatie.
Er was iets stinkends in zijn stad, zijn buurt. Hoe net niet opgevoed was hij! Hoe had hij niet vanuit het ouderperspektief der arbeiders gehoopt dat deze buurt, zijn buurt van afkomen, zou groeien. Niet rijk worden, maar wel de welvaart merken! Niet vrij van vreemdelingen zijn, maar lang niet overstelpt worden! Niet probleemloos, maar... nee! Niet zoals nu!
‘Kunnen we gaan?’ vroeg Slegtvalk. Hij? Hij bleef staan. Blijkbaar was hij met andere bedoelingen gekomen. De Godfather, hij weerde zich:
| |
| |
’Ik dacht, 't was morgen, niet?’
Er was een soort bijeenkomst uitgeschreven. In het kafé, dicht in de buurt. Dat kafé met die gestreepte luifel, naast dat Turkse eethuisje, voorbij de Surinaamse nasitent, daar, pal tegenover de Black Line.
Maar hij had geen zin om erheen te gaan. Kafévisite? Ja, gesjellug! Maar niet dáár asjeblieft, ook al was het nog zo dichtbij, dat je met je schoen erheen kon lopen zonder een grammetje zool te verliezen.
Hij, Willem Eduard Wever, moest er zijn. Hij hád er moeten zijn. Natuurlijk! De brief gekregen en ‘per ongeluk’ gelezen dat de afspraak, het verzoek daartoe, gold voor de dag ná deze. Jaja. En trouwens, 't oor had hem gewezen op de taal die zijn maatjes uitsloegen: ‘Zég, heb je 't gehoord? Ze zegge dat...’
Geen nood voor Slegtvalk. Hij had ze uitgenodigd. Indien hij wegbleef moesten zij maar komen, jaja, dat hele zootje, bij hun grote vriend, De Godfather. Kijken of ie daar was blijven hangen, weetjewel.
Zo kwam het dat binnen de kortste keren 't groeppie daar verscheen, bij Willem Wever thuis, zíjn vrinden. De blanke kern van de buurt, zogezeid.
Hans kwam. Die Hans van Liselotte, weetjewel, dat wijffie met d'r lange haren en d'r eeuwiglijke bloedarmoede. Karel die altijd bissenisse an z'n kanus had, Karel kwam ook. En Jan-Dirk van Witty, die ene die de bak uit was gekomme, weetjewel, hij was er ook, present tot in de puntjes van z'n schoene!
Freddie de bouwvakker, ah, díe! Ja, die ook. Kwam eraan met z'n ‘Ei! Ei! Tuut! Tuut!’
En natuurlijk dat mens met d'r rosse haren op d'r koppie, De Suikerspin, weetjewel. Jaqueline Hogerstoet, die nooit d'r bek kon houwe. Ze waren er allemaal. Gesjellug!
Slegtvalk kende geen ‘obstruktie’. Geen mensen die zijn werk dwars zaten. Slechts lui die, nou ja, om de een of andere kwestie niet zo erg bereid waren tot medewerking. Maar, hij met zijn ervaring, hij kon wel het een en ander voor mekaar krijgen, dat wel. Zoals bijvoorbeeld dit stelletje...
Nu zat hij, tussen Freddie en De Moker in, daar op de driezits, naast Karel. De tweezits was bezeten. Door Jan-Dirk van Witty, die zich aanplette tegen de ribbekast van Jaqueline Hogerstoet. (‘Meid wat ben je gesjellug!’)
De eenzits, hoe kon het anders, éénpersoons, werd ingenomen, ingetroond, door Eduard himself, De Godfather. Kijk hem, vanuit positie
| |
| |
daar, de kruising overziend zoals altijd.
Zijn vrouw, die Mien, hield zich nog effe bezig met de koffie en de kinderen. Kwam zich aansluiten met een aangeschoven klapstoel. Zij was De Godmother, nietwaar? (En zo men wil: De Godemoer!) Afijn!, zij ook al in en op d'r eentje, nam plaats, 't plekkie.
En ze konden nu beginnen. Zij het onder het oog van de Vader des Vaderlands, hoog aan de muur, die trotse Vaer! Wat een portret! Het leek alsof hij hen gebaarde: ‘O wildet Ghy thans beginnen?!’
Het eerst begon De Suikerspin. Dat mens, weetjewel, die Jaqueline Hogerstoet, zij met d'r poedelgezicht en die hoge snoet, met dat haar wat altijd zo wepperde!
‘Goh! Wat een konferaans!’ merkte ze op. En inderdaad. Het was me wel je konferentie! Maar om iets anders! Niet dit soort lege taal.
Naast haar die Jan-Dirk van Witty: ‘Ja, 't benne tét!’ Maar 't was weer voor iets anders, want de kontroleur zou langs komen bij hem. Nou ja, hij was toch nooit optijd. En Freddie met z'n schephanden (Freddie de bouwvakker, die Goeie Boef):
‘Komaan! Stilaan is 't welletjes!’ Hij slurpte en slorpte zijn laatste koffie uit het nep-antieken kopje. Keek eens omhoog, waar hangend goed en wel de Bestevaer hem het gelijk der eeuwen stond te geven, schier met een knipoog: ‘Voorwaarts, Holland, voorwaarts!’
Maar even nog, de waarheid uitgesteld! Want uit de kakes van de mombakkes Hans de Moker klonk: ‘Zeg voor ik het vergeet! Gaan we straks bingo spelen?’
‘Kien!’ riep nu Karel. Iedereen zowat z'n beurt? Nou ja, de man van het gezelschap, De Godfather, hij was degene die nu echt begon met: ‘Tja!’ Wel op zo'n wijze dat eenieder zijn gehoor aan hem verleende. Ze legden hem 't oor an 't koppie, zogezeid.
Dan nu Slegtvalk. ‘Mensen, we gaan 't gezellig houden. Maar het is geen borrelpraat. U weet misschien wel allemaal, dat het om de buurt hier te doen is.’ Alsof ze dat niet wisten! In het kafé (wat zonde!) zou het een echte borrelpraat geweest zijn, maar nu hier, nou ja... opschieten! Voortgemaakt!
‘Het is beroerd,’ zo sprak hij dan, Slegtvalk zonder pet, die naast het lampje met de rose kap lag officieel te wezen. ‘De buurt is, zoals u allemaal wel weet, in opspraak.’
‘Ja, ik ben eindelijk es op taivai geweest!’ schudde Jaqueline haar armen van haar lichaam los. Ze zat zo krap, daar naast die zataap Witty. As hij nou even wegschoof...
| |
| |
‘Heb je mij daar in die verrekte krant zien staan?’ Het was de Goede Boef die 't riep. Had eindelijk publiciteit gehaald. Schudde van antoesjasme. Nee maar, nee!, effe gewacht jongens. De Godfather, hij hief zijn arm op. Wiens beurt was het? Gelijk! Die van Slegtvalk.
‘Nou, ík in elk geval vind het beschamend. De buurt in opspraak, deze buurt. En - wacht nou even - dit voor de tweede keer in korte tijd.’
‘Wie spreekt hier van schandaal? 't Benne zíj die hier gekomme zijn! Hüllie hebbe d'rvoor gezorgd, dat wíj nie rustig kenne leve!’ Alweer De Suikerspin. Dit keer haar hangtieten boven het kruisen van de armen bijeengeperst.
‘'t Is wat! 't Is waar ook ja!’ riep Jan-Dirk van Witty. Wist niet waar hij zo gauw de handen moest gaan laten, stak ze maar wat naar voren, zomaar de ruimte in.
‘Hoho! 't Is waar, maar wat koop je daarvoor?’ Slegtvalk ging verder. Hij wist wel dat het niet waar was, maar goed.
‘Ik heb 't altijd gewete!’ riep nu Karel. ‘Die lui, die zorgen voor de lasten. En wij? We magge niks!’ Hoor hem. Alweer zo'n schone bui. ‘Ik weet het allemaal heus wel.’ (Slegtvalk)
‘Waarom doe je d'r niks an dan?’ ('t is Hans de Moker)
‘Omdat het ingewikkeld is.’ (Slegtvalk)
‘Het gaat boven z'n kanus - neem u me maor nie kwalijk.’ (De Suikerspin, grijpend in 't haar. En wegschuivend van Dirk-Jan om z'n kwalijk riekend spreekgat.)
‘Het gaat ons allemaal niet an! Het is hún probleem!’ verkondigde De Godfather ineens. Hij had de spijker op z'n rechte kop geslagen, leek het. Er kwam tumult. Jazeker! Hún probleem. Maar dan, van wíe?
‘Niet van de kinderen des vaderlands!’ Hoor daar de Bestevaer die 't scheen te zeggen! Ach, Holland was veranderd, Holland had een ander wezen. Hoekse en Kabeljauwse twisten, broodopstanden en 't kraaiend Geuzenoproer, 't was verdwenen. De welvaart van de zilvervloot bracht na een paar eeuwen weer iets nieuws: de aanboorlingen, zogezeid: ethnische minderheden. Wat moest de natie met de nieuweling beginnen?
‘'t Is ruzie geblazen natuurlijk! Heibel!’
Maar het kon zo niet doorgaan, dat was zeker. Er zouden doden vallen. ‘Weetjewat? Ik ben er toch wel bij, zonder één invitaasie. 'k Zal er koffie zetten gaan!’
't Was Mien die opstond. Ach, dat mens! Ze wist er alreeds alles van! Straatleven was een hogeschool, niewaor? Maar dan wel een van lage wezens! Klinkklaar! Voor haar mochten ze oprotten die lui. Kankerpleu- | |
| |
ris parasieten!
‘Mensen, doe het toch rustig aan. We zijn maar net begonnen,’ meende Slegtvalk. Hij kende het gros van zijn burgers wel. Had niet voor niets dit groepje uitgenodigd. Er waren natuurlijk veel meer mensen in de buurt die stennis maakten ook. Alleen, niet om een rasprobleem. Dit groepje was het bovendien dat...
‘Luister mensen. Ik ben hier om de aanklacht. Zullen wij die intrekken?’ Hier sprong hij op, De Godfather.
‘Intrekken? Wat zéggu?!’ De klacht! Om het gevecht. En híj was hoofdaanklager, niet?
‘Ik denk er nie an!’
En hij keek z'n achterban aan nu, stuk voor stuk d'r porums. Dit buitenkansje op vergelding laten gaan? Onee! Niet voor hem, Eduard Willem Wever, De Godfather, gezeten bovendien daar in zijn enkelzits, zijn troon, van kunststof uit het posteurderbedrijf! ‘Onee!’
De rest kakelde wat. Het leek een grap. Maar dan met bitterheid van ernst. Stel je nou voor! Als je die rotzakken liet gaan, deden ze het een tweede keer ('t was al zover!) en een derde, vierde keer misschien. Bij de vijfde zouden er echt dooie vallen. Misschien allang voordien!
‘Meneer! Gaat u nou rustig zitten!’ Slegtvalk, een gebaar. De rustige autoriteit! Jaja! Dat hadden ze wel allemaal mooi gedaan, die lui, die vonden dat men het beleid van de gemeente moest zien te vreten. Maar zíj bleven uit de praktijk!
Deze heer met z'n eerbiedwaardige gezicht. Slegtvalk. Deed hij dit alles soms om stiekum naar een hoger rang te promoveren? Jaja! Zo ging dat altijd al. Politie kwam. Politie ging. Niet anders. Als er wat voor viel waren ze er niet. Pas as er stront aan de knikker was, maar dat was wat anders. Dan waren de brokken al gemaakt. Het tuig had het er dan ook wel naar gemáákt!
‘Mensen, het is uw buurt. Wat wilt u? Dat de haat hier voort blijft woekeren?’ (Slegtvalk sprak. Hoe rustig zonder beven! Die kalme smeris!, tamelijk oud.)
‘Ach wat!’ Het was De Suikerspin. Het rosse haar, 't wepperde. ‘Haat? Ik laat me niet door ze hate hoor! Mijn man die weet van meppen!’ Het kon haar geen niks schelen dat daar oom agent bij zat. Had ze niet om gevraagd, vond ze. En Hans de Moker ook niet. Dat had hij bewezen, toen, met die fles. En Jan-Dirk van Witty eveneens. Had hij niet met een lat staan zwaaien? Nou dan! Daar had je 't: haat sloeg haat.
Toch waren het niet allemaal zomaar vrienden van De Godfather, om zo
| |
| |
te zeggen ‘mensen met een platte ziel, karikaturen van het achterbuurtse’. Nee, neem hem, Freddie bijvoorbeeld. Een man die ongeschikt verklaard was om te werken. Wegens rugklachten, in de bouwvak opgelopen. Vreesde inkorting van zijn gelden... niet alleen door de daling van de ekonomie, maar heus en vooral, doordat die ‘rottige schijters’ ook al d'r hande kwame ophouwe! Voelde zich wezenlijk bedreigd door al die buitenlanders. (‘'t Benne pleurislijers! Jewel!’)
Of Karel die zijn vrouw verloor ooit, aan een Surinamer.
Of Jan-Dirk van Witty. Behalve dat deze, net z'n Godfaajer, vreesde met de vreemde luis te moeten leven in zijn blanke pels, was hij ook 'n heel klein beetje konkurrent. Dat wou zeggen, hij wilde stiekum met een paar andere inboorlingen en andere aanboorlingen samen een soort belangengroepje vormen, teneinde zelf minder last te hebben van heibel. Als hij onder eigen mensen èn onder de anderen medestanders had, dan kon hij veel meer zijn zin krijgen.
Neem bijvoorbeeld die praataksie die hij op touw zette: met zijn straatgenootjes onderling een babbel houwe, op de koffie gaand. Om de zwartjes kapot te weken, haha, ‘overleg!’ Opdat ze geen herrie meer schopten. Zwakte!, zo noemde Willem Wever het, zwakte! En bovendien, brutaliteit. Jaqueline's man had eens een klap tegen z'n harresens gehad, toen hij zonodig most gaan praten. Met die zwartjes natuurlijk, dat tuig!
En hij, De Godfather, duldde persoonlijk ook geen konkurrentie. Onee! Praten met al dat buitenlandse tuig, en zeker kollektief, getuigde van laagheid, je overgeven, je ware kappituláássie! En hij hád niet geleerd zich over te geven. Hij had geleerd een man te zijn, een kerel, waarop 't volk van aardappels en bieten in het land van Daf en Fokker trots kon zijn! Hij, De Godfather!
Nu Eduard! De Godfather, hij keek, hij luisterde. Slegtvalk was een kalme, ook een vént. Hij kon de agent wel waarderen ergens, dat wel, een landgenoot, ach, in een zwaar beroep. Maar hij moest met z'n poten van zíjn zaken afblijven!
‘Jongens,’ sprak Eduard, ‘ik ben bang dat we in allerlei gekibbel gaan verdwalen. Jelui heb 't gehoord: hij hier, wil dat we 't opgeven. Intrekken die aanklacht! Wie istervoor?’
Hij zei het op zo'n toon dat iedereen ertegen móest gaan zijn. Maar toch, Karel de Goede Boef, hij liet zijn benen even strekken gaan. Stond bijna op. Keek naar die Wever en hij bracht heel langzaam uit:
‘Ik weet het niet. Het is niet míjn zaak.’
‘Mijnes ook niet!’ kwam vlug over de vlugste brug Jaqueline. Die poe- | |
| |
del, met haar naakte borsten in het bovenbloot, hoe dapper! Een uitvlucht!
‘Zal ik ja zeggen? Of nee?’ Freddie de bouwvakker. Twijfelde mee. Al was het niet zo duidelijk of hij meeging met De Godfather of met Slegtvalk.
‘Zegt u eens wat mevrouw?’ vroeg Slegtvalk aan Mien. Ze kwam een nieuwe ronde koffie schenken. Voor neppraal in het nep-antiek. De lepeltjes elk een wapen uit een stad...
‘U vraag me wat! Ik ben er toch nie bij?’
Ze wist dat Eduard een hekel eraan had, wanneer ze zich met anderman z'n zaak bemoeide. Het ging haar niet aan, vond ze, hem dwars te zitten. Dat hij niet wilde opgeven, zíjn zaak!
‘Kijk mensen.’ Slegtvalk ging breeduit zitten voor zover als mogelijk. ‘Het is geen grapje. Behalve dat we al een zaak voor de rechter hebben gehad, komt er op deze manier een tweede. Dat zal gevolgen hebben. En - neen, laat míj nou 'ns praten - 'n rechtszaak winnen is nooit alles. Kijk nou wat jullie te verliezen hebben: de vriendschap. Met de buren.’
Dit laatste had hij niet zo moeten zeggen. Zeker niet voor De Godfather. Gisteren bijvoorbeeld. Neem nou dat feest bij dat wijf, Selma van naast! Ze waren als heidenen tekeer gegaan. De hele wand dreunde van de muziek. Raam wijd open. En de gehele straat lag overhoop met dat geschal van ‘I love you! I love you truly!’
Jaja! Zó luid! En al dat tuig! Stond half op straat! Men kon niet slapen. Men kon niet parkeren, niets, niets wat een eenvoudig, net burgermens wilde, kon hij. Gestoord meneer, gestoord!
En die stank van al dat eten! Tot in huis! Zowel op straat als op 't balkon viel het te ruiken. Mien had vanochtend nog het hele huis moeten staan doorluchten.
Was dat rechtvaardigheid? Was dat een echte liefde van de buren hun kant? Van hullie zijde? Overlast meneer! Overlast! En toen hij iets ervan dorst te zeggen, roepend uit het raam, met voorzichtige lichaamsbescherming, toen had er eentje iets naar zijn raam gegooid. Ellendig! Dat tuig! Die vent met die Camaro was zelfs op straat verschenen om te vragen of hij, Willem Eduard en Wever, wel op straat wou komen. Nou, dan was ie knettergek geweest!
Hij had gebeld. Politie! Had dat nieteens gewild, gedurfd. Maar goed, het most. En toen ze kwamen - veel gesus van anderen, die zogenaamde goeie blanke buren, die student, dat sociologenwijf met d'r broekpakkie an, allemaal kletsers, tot aan die vieze krakers toe!
| |
| |
Die lui, blank als hij!, De Godfather, hadden kunnen verhinderen dat de politie alle apparatuur van die zwartjes meesleepte. Eentje had de boxen de wagen weer uit gestolen! Jawel meneer! Van gebrek aan smerige solidariteit hoefde dat tuig geenszins te klagen. Er waren altijd wel ‘sommigen’ die het nodige verraad pleegden. Die zogeheten vredestichters! Vergaten zelf dat ze hun steentje bijdroegen aan de terreur van dat tuig! Waren zelf ook tuig! Jawel, meneer, jawel! Dat geteisem!
Geen buren voor de vriendschap, echt niet! Hij schudde zijn hoofd, De Godfather, van: nee!
‘Dan wij ook niet.’ De Suikerspin riep dat.
‘Tja! Ik wil wel niet... maar as 't mot, dan wil ik wèl!’ Men begreep hem niet, die Moker. Liet zich in opinies meeslepen. Maar kwam niet to the point.
‘Kijk, als ik nou mijn klacht intrek, dan blijft de rest over. En da's toch niks?’ Jan-Dirk van Witty! Slimmerik! Het leek alsof de Bestevaer, toeziend vanaf 't behang, hem toeprees: ‘Vort! Vort, Ghy Geuzenzoon! Vort en geprezen!’
Een vraag om kollektiviteit. Allemaal, samen, als 'n kudde schaapjes nee zeggen. De klacht intrekken. Tegen Masra Atti Tuurhart en de zijnen die hem bijstonden in het gevecht.
‘Mensen, u weet misschien dat de politierechter zelf ook 't besluit kan nemen om iets te seponeren? Heel eenvoudig! Maar ik heb opdracht te proberen, om de vergiffenis te laten komen van uw kant, formeel. We kunnen het nog één keer aanzien, proberen.’
Hier leek hij straatlang-straatbreed de Wever met diens weigering te zullen verslaan. De aanklacht om mishandeling, vernieling, wat al niet, zou dus tóch geseponeerd worden...
‘As dat gebeurt neem ik een advokaat!’ wierp De Godfather opstaand, naar 't toilet gaand, ertussen. Hij Willem Eduard, de Wever, had gesproken. Seponeren? Kom! Wilde niet dat zijn recht werd aangetast! Kijk, die autoriteiten! Konden het recht der kleine man aanvreten. Zoniet met het kapitaal van ingekorte uitkeringen, belasting dít, belasting dát, dan via de justitie. Dat ze die zwartjes allemaal in mekaar timmerden, ze oppakten, ongevraagd en zonder reden binnen vielen, kon hem niet zoveel schelen. Het onrecht der wereld was zijn zaak niet. Maar als het erop neer kwam dat men hem, de kleine man, hem de onaanzienlijke bewoner van dit stadsdeel... (o, de verdrukking van hem, zijn ouders, die arme mensen allemaal, nooit iets geworden van een Hoge Piet, het nooit voor 't zeggen hebbend)...hij zou nee zeggen:
| |
| |
‘Nee, ik doen het niet!’ Het was heel resoluut toen hij het bruisend water achter zich liet en vanuit de gang weer in de huiskamer verscheen. ‘Ik doen het absoluut niet!’
Later, veel later, dacht ieder er over na. Er was besloten dat de aanklacht ingetrokken werd. Dat wou zeggen, Klaas bijvoorbeeld.
‘Wat heb ik ermee te winnen eigenlijk? Die lui hierboven, ze veranderen toch niet! Ik laat me niet verdrijven, dat niet! Het zwarte tuig, het jongt maar an! Die Turrek hiernaast, één stuk ellende! Als ik het raam uit kijk, zie ik die stomme Griek Safflakis of hoe dat stuk verdriet mag heten. Kijk, die stomme vent van om 't hoekkie! Hij is wel fout geweest natuurlijk. Maar ie heb die Godfather geslage, natuurlijk, om 'n ander. En die had wèl gelijk! Ik weet niet wat ik daarover mot zegge. 't Is me wat met dat tuig! En Slegtvalk, hij heb gelijk: ik vind niet dat we 't nogeens moeten gaan proberen, dat niet. Maar je ken er ook niks aan doen as ze bij de justitie er geen kaas van lusten, niet?’
Aan de andere kant, andere straat, op een balkon.
‘Kees, manneke, wat zeg je me daarvan? Die Eduard hè?, die houdt me voet bij stuk, dat ie 't niet opgeeft. Geen klacht intrekken! Volgens mijn hep iegelijk. D'rlui zijn zo brutaal! Ik kan me huis niet uit! Of je komt er weer eentje tegen die je zonodig in de tieten staart of tegen 't lijf an! 't Benne kwaaie pieten!’
Dat was Jaqueline Hogerstoet. Een simpel mens, dat wel. Had wel gewouwen, dan weer niet, dan wèl 't seponnement doorvoeren, dan weer níet! Het kon haar niet schelen eigenlijk. Maar d'rlui waren zo brutaal. Je kon nieteens behoorlijk meer de deur uit. As ze maar voelden wat het was, dit wereldje te treiteren! Toch had ze uiteindelijk ja gezeid. Tegen wat zij meende, de motie van afwimpeling.
‘La' maar gaon!’
Freddie de bouwvakker, de andere straat, terug, een hoekje om en met de deur open, bij 't kleine smeedijzeren balkon boven de straat op drie hoog wonend:
‘Kijk, dat het in de wereld fout gaat is mijn zaak niet. Zo is dat! Dat ik geen poen heb is wat anders! En dat die lui hier de ganse sfeer verpesten, daar erger ik me dood an.
Toch heb ik van mijn af, géén persoonlijke wrok tegen geen enkele ziel. Mijn pakkie an is 't niet, om altijd te staan kankeren op ze! Maar ja, die lui, ze vragen erom! Ze leren het eenvoudig niet! Willen op hún manier
| |
| |
alles, zoals ze 't gewend zijn. En wij dan? Magge wij dat alles zomaar slikken? Ik mág ze trouwens niet, die zwarte porums. Mijn recht! En mijn gelijk!
Dat ze d'r de klappe gekrege hebbe, dat is hún verdriet. Ik vin 't alleen zo erreg voor die Wever, weetjewel. Die hebt 'er een broertje dood an. Enne... gelijk hebtie ook!
Ik zeg alleen: wie mijn het leven zuur maakt slaan ik de harsens in!
Maarre... over die kwestie. Slegtvalk heb gelijk gehad: de klappen zijn gevallen. De rest hoeft niet zonodig en persé. Als ze de volgende keer maar d'r fieters houwe. Want dan wordt het een bloedbad!’
Had ja gezegd tegen het voorstel om de gezamenlijke aanklacht te laten vallen. Zoniet als aanklager, dan als getuige. Ja, deze schijtbuurt! 't Was me wat!
Jan-Dirk van Witty had een pijn. Iets op z'n arm laten vallen. Omdat hij ondanks grote mond geenszins een held was, die zonodig oorlog eiste en ook bloed wou zien. Kijk, hij kon slaan, kon vechten, rammen. Maar als het erop aan kwam...
‘Arm ik! Ik sta te beven zowat! Goeie hemel! 't Is goed dattik ja heb gezeid.’
Van hem hoefde er geenszins haat te zijn onder de hemel. Ook al deed hij het anders voorkomen. Ach, 't leven eiste z'n bravoure en een branie zoals hij... laat maar.
Alle Menschen werden Brüder! Alle Menschen teerden Brüder! Het was alsof hij het joodse mens weer uit het raam hoorde krijsen, hoog, hemelhoog juichend, om daarna in 't grootste verdriet het raam te sluiten en gevangen in huis de muren aan te staren. Waarna de kinderen het stonden te verbasteren in pret: Alle mensen worden loeders! Alle mensen worden loeders!
De treitering des levens zelve!
Karel en Hans, Freddie, Jan-Dirk, zij Jaqueline, zij allen hadden ‘ja’ gezegd. Er bleef slechts één persoon die wou dat alles door zou gaan, de hoofdaanklager, hij, De Godfather.
Hij zat zijn hoofd te breken op zijn fiets. Waaróm was deze Slegtvalk gekomen? Niet alleen bij hem thuis. Maar in het spel. Was hij ook daar, bij die zwartjes, geweest? Vast wel!
Die hadden hem niet alleen omgepraat natuurlijk. Er zat meer achter, vond hij (spaken draaiden snel). Niet alleen promotiekansen ook. Er waren altijd mensen die zonodig de wereld moesten verbeteren. Ten koste van hun eigen mensen. Holland was immers rijk geworden, omdat de ene
| |
| |
man de ander onderdrukte. Jaja, hij wist ervan. Het was niet voor niets dat hij obstruktie pleegde. Die kankerpleurislui zorgen altijd weer ervoor dat de kleine man, de kléine man, er de dupe van werd.
Es kijken! Als hij ‘ja’ gezegd had, had hij 't recht verloren. Ze hadden dan wel 't gelijk aan hun kant, meende hij oprecht, maar de tegenpartij zou winnen. Die zou lachen erom, zich gesterkt voelen. De kwestie gebruiken om d'r eige positie te verstevigen. Ze zouden nóg opstandiger worden, nóg meer pesterijtjes uithalen. Zijn eigen mensen zouden hem met de nek aankijken:
‘Heb 't gehoord, zeg?! Die Wever is nietmeer wattie geweest is! Hij heb niks meer te vertellen over dat tuig! Zelfs hem hebben ze klein gekregen. Door dat voorval, weetjewel! Eerst hem een loer gedraaid. Nu bovendien hem helemaal een pootje afgetrokken! Nou nou! 't Is me wat! Ik denk dat ik me maar 'ns laat inschrijven om te verhuizen, hier vandaan! Ik mot ze niet, d'rlui!’
En de zogenaamde intellektuelen, ook in de buurt, waarvan een paar hem al hadden gemaand om op te krassen, zouden hun smoel wel rekken achter de papieren:
‘Haha! Ze hebben hem eindelijk eens op z'n gat laten tuimelen. Die racist!’
Racist? Oh, wat! Racist? Zíj waren de racisten! Zíj zorgden er maar voor dat iedereen de trap kon komen bemorsen met z'n vuile pootjes uit een ander land! Als er één iemand was die voor het vaderland wou vechten, dan was híj 't, hij, Willem Eduard Wever. Zo!
Hij kon alsnog, meende hij, richting Slegtvalk rijden. Of hem opnieuw laten kommen, ook al was dat niet zo'n taktisch sterke zet. Men kon immers denken dat híj weer bezocht werd, in plaats van dat hij hèm liet roepen. ‘Wat zeg ik?’ Ontbieden!
Hij kon zeggen: ‘Slegtvalk, weetjewat? Laat ons eens maatjes blijven. Wij zijn één volk niet? Waarom gemaald om anderen die onze sfeer verpesten? La' maar lopen, joh! Het sop is de kool niet waard. Bedankt, tot ziens maar weer, ajú!’
Maar hij zou het niet doen. Het lag niet in zijn aard. De rotvent waar het mee begon was weggevlucht voor ze hem afmaakten. Af, as 'nen hond, zeg ik je! Later was hij teruggekomme. Met dat stomme grietje! Wat ze aan zo'n geweldenaar had, mocht de hel weten!
Er waren altijd verraders onder een ras, die de tegenpartij de ruimte gaven een kutscheet in 't gezicht te doen ontwijken!, zogezeid. Wie zei dat eigenlijk? Jan-Dirk? Freddie? Hans? Jaqueline? Dit was toch niet zíjn orgi- | |
| |
nele gedachte? Nee, zo grof dacht hij niet. Hij was een man van goeie arbeidershuize! Net opgevoed, met moraal weetjewel! Zelfs wilde hij z'n leven op het spel zetten, tegen alles wat onrecht was, jazeker!
Zijn trappers maakten snelheid, kettingkast, hij rammelde ietwat. De handrem voelde hij onder zijn vingers. De velgen met de banden draaiden, draaiden maar raak. Waar ging hij eigenlijk naartoe?
‘Het lijkt zowaar alsof ik bij hem in de buurt ben!’ mompelde hij van binnen. Sloeg een hoekje om, een metertje van de trotwaarrand af, bijna omvallend doordat hij een grote zwarte drol ontweek. (‘Mot je 's kijke, gedverderrie!’) Zo groot als een mensenhoopje! Maar van wíe dan zo? Nee, hij was eerlijk, gemoedelijk, zeker geen slechterik. Kijk, je had van die lui die niets zeiden, geen ophef maakten, nooit klaagden. Maar ze sloegen wel bij de eerste de beste gelegenheid een zwartje het ziekenhuis in. Dát was 't verschil met hem.
Neem nou dat ouwe mens met d'r zenuwe van twee hoog, drie huizen verderop. Moest hij toelaten dat die rotzak van boven, met dat apegezicht, elke dag z'n auto een kwartier warm liet lopen? En dat ze bi d'r voor de deur zó luid en zó lang spraken? Dat mens sliep niet! Had wel d'r hele leventje in armoeie gerekt, hier, in dit oord waar hij woonde! Hetzelfde was 't geval met Truus, gescheiden (jammer voor 't geloof), en met haar drie kinders op school. Wat een terreur van die Turreke die haar 't huis uit wilden laten vluchten! Want dát was het, wat die lui mankeerde! Om er zeker een andere landgenoot het huis in te laten hokken!
En dan die Kees, hij met z'n kromme rug. Wilde niet bij z'n kinderen en kleinkinders gaan wonen. Zat achter 't raam, rookte z'n sigaar; kreeg dan lekkage: 't water was van 't schorem boven. Als dan iets werd gezeid: terreur! Ze zouden deze ‘bakra’ wegschoppen! Báákra?
Zijn vrouw Mien had gelijk: uitbuiting, diskrimináásie! Dat was hun hele alfabet! Het zijne was god-zij-dank iets langer. Kende slechts één woord meer: verzet! En wat voor één! Hij zou ze leren! Die hele invasiebende...
‘Nee, het kan niet waar zijn! Hier woontie!’
Marius Theodoor Slegtvalk. Het klopte. Achter het raam zag hij hem zitten. Kón niet voorbij gaan meer. En stopte. ‘Wat zal ik zeggen?’ vroeg De Godfather zich af. Zeggen dat hij op de koffie kwam? Of, eh, dat Slegtvalk misschien toebak vergeten had, kijk, hier het pakje... ah... weer vergeten, laten liggen thuis... ach, hij was effe langsgekomme uit verveling. Of om een uitspraak eens te laten natjekken. Hoeveel straf die vent Tuurhart, of hoe die schoft heette, kon krijgen. Hoe de
| |
| |
verdediging zou zijn. Of Slegtvalk wel wist waar een goeie burgermansadvokaat was. Zoniet, welke wegen hij, Wever, moest gaan bewandelen. En of... eh!, smoesjes, smoesjes! Uitvluchten!
Hij hoefde niet te bellen meer. Hij was een kerel en een man op wie zijn land kon trots zijn! Hij stond in, voor heel zijn natie! Strijdvaardig was hij, moedig, als de Vaderen des Vaderlands! Schoon Holland was gewijzigd en veranderd, schoon 't slecht ging met de natie, Gods hand zou verhinderen dat...
‘Goed, meneer Slegtvalk! Ik kom de aanklacht intrekken!’ zei hij met geuzenmoed.
| |
‘35’
Het gevecht om de wereld was in volle gang. De stank van gisterdagen talmde over Atti zijn oord. Het leek alsof vandaag langer zou duren, in wind en donkerzwart, rouw voor het oog, smart voor de harten. In de gesloopte leegte van voorbije uren sloop de stilte aan en af.
In de slaventijd, wanneer je wegliep, vluchtte, voor de eerste keer, sneed men de pees der hiel, achillespees, dóór en je sleepte 't lichaam verder door je leven. Dubbel gebrandmerkt! Je was gevangen.
De tweede keer, indien je werd gegrepen, sneed men je het oor af. Erger: men brak jou het gebeente, martelde je, verbrandde je tussen de tongen van de houtskoolvuren. Het derde brandmerk! Je was gegaan, held en verloren!
Het leven in het leven dwong Atti te gaan. Naar buiten, waar hij onder paraplu voet zette op de treden, trap af, door de buitendeur de luchten tegemoet. Het water kletterde. Het sloeg. De paraplu had de balleinen van krachten die hem weerden tegen onweders. De wereld waste zich met waterspoed. Wegkolken, spoelen en benatten. Water, 't vatte nooit geen vlam. 't Kon slechts stromen, spatten...
Zijn eerste buitenschreden richtten zich tot het geval Marie-Louise. Voor Robert was hij bang geweest. Dat er opnieuw iets zou gebeuren. Een ongeluk bijvoorbeeld, groter dan die keer daarvoor. Hij had dat afspraakje niet willen laten doorgaan. Afzeggen. Maar er was aangedrongen, met name door Marie-Louise die nu eens Robert's neef wou zien, die grijze,
| |
| |
die nu zo langzaamaan een bezienswaardigheid begon te worden. Ze had gekeken met haar ogen, geloerd. Of het een wonder was!
Een man van vijfentwintig, zesentwintig bijna, en dan zo grijs, oud, in het verval des lichaams, aangetast, vergaande binnen 't levende bestaan. Op haar gezicht was de verrassing goed te lezen. Daarna verwondering om zoiets, zo'n uniekeling. Veel later het verdriet gekomen, onwegdrinkbaar met de wijnen. Hoe kón het toch? Hoe kon het?, dit.
Hij, Atti, had het allemaal gemerkt. Hij had zich goed gehouden aan de tafel. Ten eerste waren de wonderen de wereld nog niet uit. En ten tweede, tja! Hij was Atti en bleef Atti Tuurhart, levend en wel, goed vijfentwintig jaar. Zelfs al meenden sommigen dat hij een ziekte had, vanuit de chromosomen zich openbarend in een razendsnel optreden van de ouderdomsverschijnselen - verval! verval! - hij, voelde zich jong. Jonggebleven. Altijd degene die hij was geweest. Alleen... ah! Kijk hoe zij smulde van het eten.
Voor hem stond punjab's glory nu gelijk aan armoede, heel synoniem. Armoede, beter, de rotzooi daarvan. punjab's glory: de Derde Wereldse ellende, op zo'n voortreffelijke wijze verhuld in de rijke dis die hen als westerling werd voorgeschoteld.
‘Geniet ze!’
Marie-Louise was thuis gekomen. Zo hoorde hij van Lina, dagen later. Dat was niet eerder dan nadat het drietal ergens nog iets was gaan drinken, vlak bij haar in de buurt. Blijkbaar waren ze tot de late uurtjes door gegaan. Robert en Lina zetten Marie af, daar bij een smalle, kleine brug, die ze moest oversteken om na een stuk langs een kanaal een straat over te steken, en ze zou thuis zijn. Dat was de kortste weg, of anders moesten zij een hele omrit maken, wel een halve wijk lang. Toen ze was uitgestapt wuifde ze nog. ‘Dag meid! Voorzichtig!’
Daarna was 't gebeurd. Of het nu kwam van mensen uit 't kafé die haar gevolgd waren of iemand uit de punjab's glory tegen wie ze had gesmaild, het deed er op één punt niet toe: drie jongens, donkere, ze hadden haar gegrepen. De rest was aangifte voor strafzaak. Dus toch! Dus tóch zijn invloed, die verschrikkelijke!
‘O jesus!’ dacht hij. Wat had hèm op gang gebracht?, die kracht die alles verschroeide.
Het laaiend bewustzijn, de vlammende existentie. Allemaal woorden die vertolking gaven van hoe hij zich voelen moest. Het geheime bestaan verkondigde zich met het uitslaan der vlammen, de woede, de kille kille oogopslag van datgene wat ver in 't andere bewustzijn gloeide.
| |
| |
Er was een steen, de steen des ongeluks, die gloeiend was terecht gekomen, diep in het oerwoud van het hart. Zolang deze niet afgekoeld was, verbrokkeld tot in de kleinste delen van het steense drama, tot as vergaan in de verzande bodems der historie, zou er de warmte zijn van woede. Er zou de schroeiplek blijven van de wonden die deze steen sloeg, diep en diep in het gemoed.
‘Anna,’ mompelde hij diephartig, ‘Anna! Waarom voel ik dat ik je zal verlaten? Móeten?’ Om het gespleten beeld der goden, beide, Chango en Yemayá? Of om hen zelf, Atti, Anna, de levenden tussen de stoet der ademhalers die zich uitleefden, in strijd, elk uur van elke ganse dag? Om de wereld die de dwangspeer der verdeeldheid tussen hen in geworpen had, teneinde hen te scheiden, zij die zich naar de letter van de geest wilden verblijden in de eenheid van het lichaam, hart en ziel, de mensenliefde? Waarom deze beladenheid? Waarom de scheur die de verdeling bracht tussen het kind der zwarte navel en de vrucht der witte heersersbuiken? Waren de dingen der verledentijd niet doodgegaan, begraven, onder het puin dat de vergetelheid doet maken tot de bloemberg der levensbloei?
Titi was doodgegaan, begraven. En hij was naar het land geweest van zijn afkomen. O, dat hij niet die oude, heel oude plantage kreeg te zien vanwaar het geld kwam waar zij van geleefd had! De vergane rest der oude dagen. De tropenoorden, vol van oude groeisels, waartussen de vervallen huizen, gebouwd in tijden van gewonnen weelde. Wie wist, had Ba Tata het leven ook verloren, inmiddels. 't Was zo ver!, zo onaanspreekbaar! De horizon verlegd naar 't oord der vaderen. Er was een lijn, bloedrood, die liep naar deze horizon. Gebogen & gediend! Gebogen & gediend tot bedelvolk. De beladenheid van het voortbrengsel der wilde naturen. De voortschrijdende lijn der levenden. De onafbuigbare bloedbaan van hen die voortsproten uit hen die niet vrij waren, vrij van de zieledood, vrij van het ongeknechte levenspad. O, er zou de slavernij zijn van de zoekende, de zwervende, dolende over gods aarde, over steppen, stranden, kruisend de moerassen en rivieren die de eeuwigheid doorliepen van het land dat zich uitstrekte, tussen de kusten van de menselijkste horizon. En hij zou daarbij zijn. En hij zou daarbij horen. De verloren helden van het menselijk gemoed.
De zieneres had het gezegd, gezíen: er viel geen land meer te bezeilen met hen die lading waren van het schip dat zonder mast de vaart der volkeren was opgevaren, onder de vlag der liefde uit, over de zee der zwartkolkende golven der verbitteringen, ver en ver de toekomst van de bedelvolken in.
| |
| |
Hadden de kaars en kalebas het niet gezworen: gebogen & gediend, o zonen Chams, en daardoor aan het oog der heelbaarheid verloren, verbannen tot de pijn, verscheurd, verdrietig en verminkt van ziel.
De hemelregen kletterde en 't geviel dat in zijn voetstappen het water, over straat z'n steense gronden, spetterde en spatte.
Er was een kaart gekomen, ver, uit Afrika. Met dank voor al het Europees komfort. Voor de goede daden. De ruimhartige behandeling. De volle voeding. De genezing. En het vertrouwen in de raadgeving. O, eeuwenoude woorden die het hart versleten!
Daarbij de uitnodiging om erheen te komen, voor de behandeling, door 't zwarte woord. Zoals Jakkopu had geschreven: visit your roots and be united. Hij zei niet waarmee hij, Atti, de eenheidsmens zou zijn: Hopelijk niet met de armoede (punjab's glory!), het leed, de pijn en... de verscheurdheid van de kontinenten.
Met de oeroude toverijen, dacht hij zelf. Van medicijnmannen, de priesters. En de kracht van de ritmen, primitief, die alles, alle ongerief wegtrilden naar moerassen van de geestesdiepten. Oervindingrijk!, en lief tot op de navel van de naam der mensenliefde!
Maar Afrika was níet zijn kontinent, oordeelde hij, Atti, vanuit stappen die hem voerden. Afrika was een soort van Pelgrimsoord, meer niet. Je kon er gaan, op bedevaart, voor hoop op je verlossing, uit een ideaal misschien en voor heel even.
Op het andere kontinent, dat zuidelijke, westelijke, had hij goed ervaren in drie weken tijds, hoe dom en kromgebogen volkeren waren.
‘Bakra! Wat doe je hier? Zwarte bakra! Deze man! Ga terug naar je k'ka bakraland!’
Hij hoorde ze, opnieuw, opnieuw, hem sturend, wegjagend, terug, naar een gebied dat hem niet wou beschouwen als de zijne. Het huis dat geen echt thuis zou zijn, of worden ooit, behalve het tehuis der bedelvolkeren, altijd paraat op drift te raken naar een gebied dat nooit het hunne meer kon zijn. Dat nooit het hunne was geweest, uit de onmenselijkheid der onderworpenheden. Er was geen zeil aan boord. Er was geen land daar aan de kust. Er was slechts zee, slechts zee en haven, onvindbaar voor de zielerust, voor 't welbevinden, van hen die de kinderen waren achter 't kruisdom van een kwade boeg.
‘Ik zal dit land verlaten dat mij niet wil kennen. De zwarte vlek op hun gelaat ben ik. Uitsnijbare plek, niet zonder het litteken dat mijn ziel zal achterlaten,’ gaf hij oordeel, het stappen doende. Het was in een richting die hem beviel, terwijl hij heen ging, aan zijn hiel de stromen. Het was
| |
| |
alsof het water hem genadiglijk de voeten waste, de smeekbede der gouden tranen uit de gouden tropen, verbleekt, ontglansd, maar o zo zuiver in de regens van de zwartste dag, zijn ademing. Hij had aan elk ding van 't land de kutscheetwoede!
Die middag was er een bericht gekomen. Van de Sociale Dienst: omlaag die uitkering. Niet bijster opzienbarend. Maar hij wás werk gaan zoeken. 't Was vooral na zijn terugkeer dat hij 't deed. Om dan te horen dat men niet een zwartje lustte, die bovendien de arbeidsmarkt bedierf. Geheime kodes, wat al niet!, en smoesjes, geen antwoord, bezwaarverklaringen. Tot aan het pesten toe en openlijk diskrimineren.
‘Ach jullie! Jullie zien nooit wat van 't goede wat wij doen. 't Is altijd raak, maar dan in 't kwade. Kijkt u maar eens goed om u heen, meneer! U zult ervan verbaasd staan hoe goed en hoe geslaagd wij uw probleem aanpakken! Natuurlijk, wij kunnen geen ijzer met handen breken.’ (Zieltjes wel barbecuen!, dat wel! En de mens een historielang wegknechten!)
‘Ach, kijk eens, sombere buien, da's natuurlijk. Het ligt aan ons klimaat, u weet dat wel. Soms denk ik zelf ook, dat ik de kant van de Sahara op ga. Voor wat warmte, weet u, en een beetje ruimte! Het is een tikkeltje onmenselijk hier, maar ja, de ervaring is ook mijnes! Zeg dat wel!’
Diep in het hart voelde hij dat hij had verloren. Het gevecht om de wereld, het gevecht om 't verdriet dat de langste der adems bleek te bezitten. Zelfs de liefde bood de warmte nietmeer, die maakte dat het ongeschondene kon bloeien in drift die leven, levensvreugde schiep en schiep. Kijk Robert, wat hij had gedaan, gepoogd.
Zou Robert door hem... nee!, nee!, dat kon niet. Hij had geen macht de daden van de medemensen te beïnvloeden. De krachten der boosheid waren gelukkig slechts verzinsels. Dromen!, wensen, meer niet. En verklaringen voor de scheefgang van het bestaande.
Ach, angst! Eenieder kende ze, angsten! Het waren kleine stromen van venijn die staken, diep weg in de binnensten der imborsten. Af en toe groeiden ze aan tot het verstikkende paranoïde. Maar niet voor hem. De angst dat de wereld ooit zou vergaan. Ach! De angst dat de dingen uit de verledens dóór en dóór werkten, iets blijvends, al was het maar de ruggegraat van het bestaan dat uit de dagen van weleer gegroeid was met de jaren. Ach, nonsens, vergeet!
En de angst dat de liefde niet toereikend zou zijn, waardoor de grijsaard zou verschrompelen tot een brok dwergbewustzijn die de wereld kende, maar die het goede der redding nietmeer beleven zou! De angst dat de
| |
| |
jeugd het gevecht om de liefde verliezen zou, waardoor de hersens van de jongeren vergrijzen zouden tot een steen der wijsheid, die gloeiend de bodems der mensheid verschroeide! Waar hij zou liggen, eeuwenlang, het pijnrood uitstralend van de vermoeide denkers, die wisten dat zij zichzelf liggen zagen, maar hem niet konden aanraken, die steen, voordat hij was verkoold, verast, vergaan tot in de leegten van de wens geworden ziel van de verstorven doden. O, dat de wereld langer zou bestaan!
In de buurt van centrum trefu bleef hij hangen in het staan. Hij zag een man, een jongen eigenlijk, die door de bus drukwerk te bestellen liep. Hij zag z'n zwarte leren jas, z'n kleffe natte haren en z'n hand, die met wat donker sprietenhaar de bus een dun pamflet in stopte. Hij kwam eraan en wilde net in het voorbijgaan de tweevoeter omzeilen, toen die één sprong nam, z'n fiets greep en z'n been omhoog slingerde, weg!, het rijden.
In een refleks liet hij, Atti, die paraplu los, strekte beide handen naar de achterfiets en trok. Trok de verdachte achterwaarts. Tegelijk gaf hij een zachte schreeuw. Dan vlak daarop trok hij 't jasje, die vent zelf en sleepte hem van zijn fiets, terwijl een groot pak aan pamfletten dwarrelde, de straat op, in de druppelmenigte.
‘Ah! Eindelijk! Ik heb je!’ kreet hij. En hij zag het aan: de dingen die de mensen moesten schenden, scheldpamfletten. nikker rot op! Nog meer geschreven en gedrukt, teveel om op te noemen.
De fiets viel om. Met verschrikte ogen keek de Viking-Jeugdige hem aan. Een buitenlander die hem had gegrepen.
‘Laat me los! Ik heb niks verkeerds gedaan!’ riep deze vogel der pamfletten. En hij wurmde zich los uit Atti's taaigrijpende handen, die hem opnieuw vast grepen, vaster.
‘Laat me los, rotnikker! Laat me gaan!’ Nu werd hij, Atti, pas goed kwaad. Hij strekte hand uit en hij gaf een klap om 't laatste. Dan sleepte hij die fietsganger met fiets en al een paar meter terug, naar waar de ingang van het centrum trefu eindelijk was open gesprongen met de vraag van het verbouwereerde hoofd, dat riep van: ‘Wat gebeurt hier dan?’
‘Een racist! Een vuile vieze racist!’
‘Onee! Hij liegt! Laat me verdomme nogantoe los! Hellep! Laat me gaan!’
Het jasje scheurde. Atti liet de fiets nu los en sleepte samen met twee andere zwartjes die nu toeschoten, die vent het trefcentrum van de trefu
| |
| |
in. trefu dat 't trefpunt was en tegelijk symbool der allergie tegen de antipathische bedoelingen van minderhedenhaters.
Binnen werd er gelijk gevraagd om de politie. Bellen! Direkt! Anderen wilden die gevangen vent de nek omdraaien, meteen. Maar Atti dacht in termen van rechtvaardigheid.
‘Kom, bel eens de politie, nee, doe geen domme dingen jongens! Handel nou snel!’
Er werd gedraaid. Er werd gebeld. Na twee keer bellen werd er opgenomen met de belofte: wij komen eraan. Een grap no? Juist die mannen die dat trefpunt loerden, die treftent met de aanhoorders, berucht punt van ze in de buurt. Juist daar moesten ze komen, om aan wat zij tuig vonden, het recht te doen. En de eerste vraag was schoon natuurlijk:
‘Wat zegt u? Daar, bij u? Om wíe te halen zegt u? Nou... eh... nou ja! Wacht u maar. We komen erop af! Bedankt!’
Aay! Al die heren die loerden om die zwartjes aan te pakken, konden hun edele rasgenoot nu komen halen! Sensatie no? Het werd nu wachten. Schier spanningloos, ware het niet dat vanuit het raam aan de overkant, boven de bloemenzaak, de dahlia's, het vergeetmenietje, De Godfather zijn oog precies het raam uitwierp toen Atti die vent de fiets af sleurde. Natúúrlijk zag hij dat. En riep weldra zijn vrinden op per telefoon:
‘Verdemme! Mot je hore! D'r wordt er eentje van ons afgemaakt! Ja, daar, in 't rattenest! Je weet het wel, die trefu. Ja, maar snel want het is weer raak met die lui!’
Freddie de Bouwvakker, hij was er niet. Jan-Dirrikie van Witty wel! En Hans de Moker en ook Karel de Goede Boef (maar zeg dat niet waar hij met twee verschrikkelijke klauwen en één scheel oog bij te staan staat, 't kan je zuur bekomme, weet dat wel!), zij allemaal, naast een paar andere. Zie hoe ze in de regen naar dat centrum togen, de woeste blik in 't oogdom sprong vooruit. Het most thans afgelope weze, uit!! Weg, die terreur van 't zwarte tuig! De regen spatte hoog op langs hun zere tenen. Het water spoog kapotte regenpijpen uit, het spande stromen die vluchtten door de goten langs de stoep. Vooruit! Voowaarts! Het uur der aktie is gekomen!
Binnen zo, wachtte Atti. Hij bevroedde niks. Vond zich geen held, maar wel een schurkenmepper. Ay! Eindelijk die gozerd die die rotzooi in de bus wierp betrapt! SAMBO ATTI? Hij zou het krijgen nu! Op z'n kop! De uitlevering zou een feit zijn. En 't genoegen dat hem het oog tebinnen schoot vanuit de blikken der gedachten was groot: hij zag ze al, agenten die er kwamen, ‘klop! klop!’ boosdoener opgehaald. ‘Wat? Is 't geen
| |
| |
zwartje? Nou meneer!’
Haha...! Haha...! Hij lachte, een vooroordelige glimlach lang. Al zou men nieteens goed verbaasd staan, dat 't nu eens geen zwarte gabbes was, het zou hem toch genoegen doen om te zien hoe iemand, ánders dan de nu tot bende verklaarde trefu-gangers, slachtoffer zou zijn van deze ophaling. Meerijen met politiewagen. Een goeie grap, hoe prachtig! En wie!
O, jammer dat het zulk regenweer was! Jammer, wat jammer dat de mensen die het altijd zo goed wisten wie de kwaaie waren, dit niet zagen! Maar het genoegen nam niet af. Eindelijk iemand anders dan zij, van trefu, afgevoerd. En hoe! En om wat voor een reden! O, zijn hart, het smulde, terwijl hij met de aangebrachte paraplu, z'n kop, te zwaaien hing, boven een kruk. Eindelijk was er een moment waarop het leven z'n gerechtigheid zou hebben.
‘Klop! Klop!’ Er werd nieteens behoorlijk aangebeld. Want ineens werd de deurknop omgedraaid. En hoewel deze zware deur (een echte barrikade) op slot was, werd deze heel snel ontgrendeld, zo van: ‘Daar is de politie!’
Maar voor ze 't in de gaten hadden stonden er vier, vijf mannen binnen, die de vogel uit zijn handem trokken. In een mum van tijd werd er geknokt. Nauwelijks vloog een barkruk door een flipperkast of... loehoehoehoeiii... politie!!
In een mum van tjd waren de heren buurtbeschermers weer de deur uit. ‘Wegwezen jongens, het is link!’
Dan kwam de auto, richting Antillenstraat uit, remde voor de stoep. Smerissen sprongen uit, kwamen naar binnen om er... hoe kon 't anders!, al dat tuig te arresteren. Een warboel, rotzooi, vechtpartij. De rechtsstaat zou dit niet gedogen. Neen, geen enkele verklaring hier. Later konden ze zeggen wat ze wilden, op het buro, vanuit de cel. En zeker dat verdomde element daar met dat grijze haar! Ze zouden hem leren, die verbleekte klootzak met z'n stankporum! Verrekte zwarte snoet! Hij zou het niet nogeens proberen, nooitmeer! Ze hadden hem te pakken en voorgoed. Eindelijk zou hij bloeden, boeten! Dit keer was er geen één ontkomen aan! Behalve... o goeie god van de rechtvaardigheden... voor de boosdoener die fietser, die met zijn fiets en al verdwenen was, ontschoten aan het tafereel. Terwijl agenten thans met knuppels stoeiden. En zwartjes werden weggeboeid, vijf van ze, in het gareel van de gevangene, waaronder uiteraard de grijskop, reeds als een geweldenaar bekend.
Toen Anna die dag, aan 't eind ervan, zichzelf lanceerde van het werk naar
| |
| |
huis, hoorde ze van 't gebeurde van een buurvrouw aan de overkant, die haar het vanuit 't raam toeriep:
‘Ssst, kind! Ik mot je wat vertellen...!’
Ontzetting! En ontstentenis! Atti was meegenomen ook, de bak in. Wat? Hoe kon dat nou? Hij zou volgens verklaring (maar dat was natuurlijk leugen) een racist hebben betrapt terwijl die een pamflet een bus in stak. Haha, zeker bij 't broeinest van die lui daar om het donkere hoekje! En hoewel er niets van die leugengrap viel te bewijzen (behalve wat pamfletten op de stoep buiten, die de zwartjes natuurlijk zelf als val hadden gebruikt om hun terreur te kunnen plegen) had meneer de grijskop z'n eigen rechtertje gespeeld.
‘Mooi dattet op d'rlui zelf is neergekomme! Al zouwwe ze gelijk hebbe, van mijn motter de fik in 't krengebolwerk!’ zo werd het smeuïg kommentaar erbij gesoept. Triest hè? Intriest!, vond ze.
En Anna hoorde dat die vent daar, boven op de bloemenzaak, als een ware veldheer had gestaan voor het belang der buurtbewoners, door met anderen die vesting van d'rlui te torpederen. Wat een moed! De Godfather, hij had heel eigenhandig 't slachtoffer ontzet. En was heelhuids d'r vanaf gekomme. Een knappe aktie! De terreurbestrijding zou 't hem niet gauw nadoen!
Zoals 't hoorde was het tuig gelijk door de politie opgehaald, vijf zwartjes in een busje. Een Antilliaan, een Marokkaan en twee donkergetinte bush bush gangers die de buurt al heel lang zeer onveilig maakten met hun zotternijen. En die grijskop, Atti, zat erbij. Wegens geweldpleging, zo was gezeid. En onder verdenking van druggebruik natuurlijk, vooral gezien het verschil tussen z'n leeftijd en ui terlijk. Een knaap van vijfentwintig jaar en er dan zo uitzien? Nou, dat kon alleen als je kapot ging aan de heroïne! Het was een wonder dat men niet het hele huis kwam overhoop gooien.
Ze probeerde kontakt te maken maar men liet niets toe. Wilde alleen maar zeggen dat hij 't goed maakte. Verder geen niets, geen toegang, ook geen kleren. Zelfs niet toen Emile kwam aangereesd per bmw en prompt bekeurd werd wegens het parkeren op de stoep. Zo was 't nu eenmaal: 't ene slechte bracht gevolgen, slechte ook, voor 't andere.
Die nacht sliep hij in cel. Zij kon geen oog dicht doen. Peinsde en peinsde hoe of't kon dat er zich zulke dingen voordeden. Ze kende hem. Wist hoe hij zich gedroeg. En was ervan overtuigd dat hij in z'n recht moest staan. Het kon niet anders! Hij zou zeker niets hebben ondernomen, niets geks of kwaads, niets schandaalbarigs, na alles wat er tot nog toe gebeurd
| |
| |
was, hier in deze buurt met hem. Dat was je eigen ruiten ingooien, zo meende zij. Je eigen galg optrekken, je eigen... ach!, dat men hem zo lang vasthield!
‘Wegens het verhoor mevrouw. U ziet: wij doen ons best. Kunnen echt niet alles tegelijk. En meneer, wilt u uw wagen van de stoep verwijderen! Hij staat er heel slecht, weet u! Een wagen van ons zou er eens schade aan kunnen overhouden, als hij eraan komt rijden!’
Een stevige hint voor haar, en vader Tuurhart, die Emile, samen met moeder Tilly en die ene broer die daar waren gekomen. Oprotten maar! Zo werkte het recht nu eenmaal. Zelfs geen advokaat werd toegelaten tot hem. Omdat er op dat moment geen personeel was (‘Morgenochtend pas!’) om toe te zien hoe 't recht z'n beloop zou hebben. Is zo waren nu eenmaal dinges, no? Zo was het nu eenmaal.
Ze keerde zich in bed, opnieuw, opnieuw. Miste hem met het warme lichaam. Strekte haar armen over het bed uit, bijna over de gehele breedte, drukte haar borsten tegen 't laken en haar kin tegen de onderkant van 't kussen voor haar gezicht, waarbij zij bijna dreigde te stikken.
Waarom, waarom had de omgang met hem altijd weer iets van strijd gekend? Eerst de geheimenis, 't karakter van iels verbodens, iets wat geheimzinnig was. Ze had het niet kunnen begrijpen eerst. Maar later, naarmate de liefde groeide en 't kontakt, snapte ze dat het was omwille van hetgeen zich afspeelde tussen zijn wereld en de hare. Twee verschillende eenheden, bijeengebracht onder de noemer van één maatschappij. Datgene waarin zij moesten zien te leven. Hoe ideaal! Maar, 't was praktijk.
Hoewel, er waren tallozen, tientallen paren die gemengd waren, blank, zwart, zwart en blank, en geel en bruin en zwart en zwartbruin, nogeens geel... allen die samen woonden ondanks de kultuurverschillen. Eenieder zocht een weg, uniek, als paar. En ze had het willen begrijpen, voral omdat het in haar voordeel uitgevallen was, waarom hij eerst zo geheimzinnig had gedaan. Hij had zich geschaamd voor haar, als blanke. Een neger die zich schaamde om met haar als blanke te worden gezien. Openbaar! In het openbaar, in de kafé's, overal! Zelfs waar negers geweigerd zouden worden! Om ervan te schaterlachen, zuur en bitter. Maar met het hele hart, als je de waarheid in tuurde. De schim van vrolijkheid verging, er kwamen schaduwen die soms een leven lang duurden.
Dat hij grijs werd, echt grijs als een vergaande man die 't leven loutert en ook aftakelt! Eentje die 't leven zo geleefd heeft, dat het hem wil kenmerken met de achtbare grijsheid van doorleefde jaren, een grootheid uitstra- | |
| |
lende enkeling, mooi en op volle kracht de laatste rest van het leven ingaande...
Maar dit, wat hij liet zien (ze werd goed bang) was onrust. Onrust van ziel en lijf en leden. Had hij angst? Grote angst? Dat hij nooitmeer aan werk komen zou bijvoorbeeld? Ach, werk! Al had zij die, 't gaf haar nauwelijks vreugde. Niet dat zij 't slechtst van allemaal geplaatst was! Maar ja, het kon niet altijd beter ook. Ze vermoedde, vroeg het soms, dat hij de balen had van alles. Niet alleen om werkloosheid, levensdoel. Maar dat gedoe bijvoorbeeld wanneer je als zwartje werk ging zoeken! Toen hij dat had verteld begreep ze hem. En ook al vond ze 't overdreven, ze probeerde iets. Al was het om vanuit haar eigenste persoon hem goed te stemmen van: ‘Kijk Atti, ik sta achter je. En niet alleen met woorden.’
Ze had hem opgegeven, op kantoor, via de administratie-afdeling. Voor een baan die net vrij kwam. Er zouden weinig gegadigden deze vakature vervullen kunnen. En ze wist dat hij kans maakte. Men had vanuit het werk laten weten: gegadigden van deze instelling, hier werkzaam, komen het eerst aan bod in de sollicitatieprocedure.
‘Gelukkig!’ dacht ze. En hoewel hij daar niet werkte, gaf ze hem op. En men aanvaardde het, hij had een kans, vooral omdat de andere persoon die inschreef ziek was en al geruime tcjd niet werken kon. oede gelegenheid nogmaals om Atti op te geven. Hoewel het niet zijn richting was had hij er een opleiding voor die uitstekend heten mocht. Zo dan!
En Atti, hij was opgeroepen, nadat Anna bij navraag had te horen gekregen - informeel, dat wel - dat haar sollicitant een hele goeie kans maakte, zoniet de beste! Uiteraard, ze had geenszins opgegeven dat hij... ach, dat kwam later wel, als ze hem zagen, vanzelf.
Het was geflopt, geflipt, een aanfluiting! Atti verschenen, en men had gezien: nou ja, vul zelf in! Als argument, hoe niet geslepen!, voor zijn uiteindelijke afwijzing, werd er keurig vermeld dat hij, Heer A. Tuurhart, sollicitant, prima papieren had, prima ervaring, alles okee. Slechts 't grijze uiterlijk deed hen vermoeden dat hij iets had onder de leden. Waarop het baantje mooi niet door ging. Een bewijs van de dokter (‘O Mandy!, please, geef mij 'n brief!’), zelfs een specialist (‘Dankuwel, Dr. Daubtmann.’) was niet afdoende al verklaarden zij dat hem niets mankeerde, niets fysieks althans. Dus... weg kans!
In haar hart wist ze keihard dat hij was afgewezen om zijn negeruiterlijk. En daarna had ze prachtig schone moppen te verduren van zulke edele kollega's dat ze hard erover nadacht om het werk op te geven. Elders te gaan. Als het niet kon, desnoods ook van de steun leven. En indien het
| |
| |
helemaal niet lukte, allebei in de armoezaaierij, dan weg!, verhuizen, emigreren. Desnoods naar zijn land zoals zij het meende.
Het was merkwaardig. Haar kon het niet zoveel schelen, dat gedoe over milieu, verrotte maatschappij en zo. Het was haar land en haar kultuur. Om trots op te zijn, ook al kwamen de kwade bijverschijnselen der welvaart de spuigaten uit. Het was haar land, haar natie, zij een echte inboorlinge. En ze was trots om blank te zijn. Maar toch... uit persoonlijk gevoel meende ze, dat er iets was waar ze mee moest zien af te rekenen. Wat, dat viel niet zo direkt in termen van het goede of het kwade te omschrijven. Ze wilde een kind hebben van Atti. Zo'n zwartje, weetjewel, heel lief. En heel gewoon ook, zoals ze dat voelde. Maar jeetje!, wat ze er allemaal niet over gehoord had... het maakte haar bang. Niet alleen omdat haar ouders het misschien niet lustten. Maar al die mensen, al die opmerkingen! Ze kende blanken zoals zij, met zwarte kinderen. Dan, 't spelen op de straat, de dingen in de klas, opmerkingen en pesterij. Van kinderen viel het nog mee, al was het niet te harden soms. Kinderen waren uit zichzelf al heel gruwelijk, ze wist het. Als ze elkaar niet doodpestten om verschil in huidskleur, dan was het wel om de bekende rooie haren of zoiets. Maar de volwassenen!, o die! Die vreselijke tantes, o zo welvarend, met hun zoete Belgische bonbons aan lippen. Ondertussen zouden ze 't kind op heel gemene wijze aanstaren en stiekumpjes het dingen toefluisteren waarvan het zieltje kon verrekken. Gemeen! Ingemeen! Vernietigend gewoon! De dominante vunzigheid! Het achterbakse Volksempfinden. Holland op z'n geniepigste stankpoepje!, jaja.
Dan was er nog nieteens gesproken, over later, werk en positie. In een situatie waar voor iedereen gedurig kansen afnamen. Laat staan voor wat hij, Atti, ooit hardop de bedelvolkeren genoemd had.
‘Ach man! Praat toch niet zo. Ik vind dat je verkeerde dingen zegt, Atti. Er zijn er echt veel die het maken. En lang niet ieder van ons heeft een goeie baan. Trouwens, je diskrimineert je eigen mensen met dit soort uitspraken. Bedelvolken, poeh!’
En hij was kwaad geworden op haar. Vanonder grijsgepeinsde slapen had hij haar aangekeken, vuur in 't oog. Dan blik terneer geslagen. Ach, zij die het niet voelden wisten ook niet wat zijn pijnen waren, niet? Als iemand anders het gezegd had zou hij uitvallen.
Woedend worden. Zoals de mensen uit zijn land van herkomst zeiden: wrakernij! Tekeer gaan zelfs, tegen dat gedoe van hen die alles o zo mooi relativeerden. Hoe goed! Het was 't verlengstuk van de tolerantielukse! Nietwaar? Maar Anna had 't gezegd, 't was waar. Zij die hem toch begrij- | |
| |
pen moest.
Had ze voor 't eeuwige gemak (o onderlagen van de ziel die sprak!) niet haar gesprek gevoerd vanuit het onderwerp: ons?
Niet ieder van ons... wat bedoelde zij eigenlijk? Natuurlijk: ons, blanken, inboorlingen! Het kon niet anders! Automatisch koos zij haar partij, volautomatisch zelfs. De diepte van het denken in. Daar lag het: aangeboren solidariteit. Die vent op die fiets - wat een schok - zou niks anders gedaan hebben dan daarop te gaan wijzen. De eenvoud der dingen was zo helder gestruktureerd, dat het de peinsers in hun diepe zielsontleding ontging, volledig ontging.
En ze had gemerkt wat dat ‘ons’ betekende, daar op 't buro, toen zij met de familie Tuurhart ging om Atti. Ineens bestond ze niet als blanke. Men keek naar haar van: ‘Rot op, wijf! Waar bemoei je je nou mee!’
De natuurlijke solidariteit der vijandschap, diep in de diepte, eiste dat zij gesmeten werd, hoog op de hoop van het afval dat met de boeien werd bestreden en met de aftuiging. O dat ze niet gans allemaal de zee oprotten!
En ineens had ze iets, een stevige brand gevoeld. Door de vonk die van de vuilnisbelt der te hoop gesmeten ‘uitschotten’ op haar oversloeg. Het vuur dat haar de huid stuk schroeide. Precies een donkere plek daar achterlatend op de knoop van haar blanke navel waar ze nu naar staarde, zij het uit pijnen die ze voelde, reden waarom ze zich draaide op haar rug. De dag daarop, toen kwam hij thuis. Ze had zich goed verslapen en ze dacht dat het nog vroeg was. Maar bij het horen van de bmw en 't zien ervan, dwars door de ruit de straat op kijkend, had ze 't begrepen: Atti was gehaald. Hij kwam terug nu, waar hij hoorde. Ze haastte zich uit bed, ging zich snel wassen, heel snel kleden en deed open nadat de bel herhaaldelijk vol ongeduld gerinkeld had.
Daarna kwamen ze boven. Atti voorop met een paar pleisters over z'n gezicht. Een stukje arm in het verband. (‘O, niets bijzonders, maak je niet dik.’) Daarachter vader Tuurhart, hij, Emile. Met zijn ziel op sterk water aangezien hij van 't gebeuren gruwde. Hoe niet verschrikkelijk! Hij had nog zo gewaarschuwd! Gewaarschuwd tegen al dit tuig, de hele buurt! Dat deze oudste zoon hem dit nu aandeed! Het was alsof hij heel zijn opvoedende handelingen zag mislukken, nee, het wás zo voor hem, Emile Tuurhart.
Niets had de dingen in 't beloop kunnen weerhouden. De kinderen groot en stuk voor stuk volwassen geworden. Gingen hun gang, men kon ze niet blijven beteugelen. En dan nu dit! Een risiko!, dat wel. Maar, het had
| |
| |
nooit zover gekomen kunnen zijn als niet die eigenwijze Atti met z'n stomme witbehaarde kop geluisterd had. Als hij maar dezelfde kant op was gegaan. O, hij werd kwaad, heel razend. Hij kon hem wel de kop intimmeren.
Dat hij teruggekeerd was in 't hol van de leeuw! Verschrikkelijk gewoon! Tilly Tuurhart was een vrouw van weinig woorden. Ze zat, op het puntje van haar stoel. Wou geen koffie, nee, maar thee. Wel sterke. Zat en ze vroeg zich af wat deze zoon mankeerde. Was het dan toch iets van... nou ja, dáár niet aan denken.
Sinds hij, Emile, het land van oorsprong had bezocht, om zijn vader nadat deze door een beroerte was getroffen op te zoeken, gebeurden er de vreemdste dingen. Klaasje kreeg winti in de diskotent. Afschuwelijk! Mildred zei eensklaps vreemde dingen. Dat was op de momenten dat alleen nog zij het meegemaakt had, zij Tilly. Het leek alsof dat kind, hoe heette 't weer?, ah... ja, kromanti sprak. Geheime voodutaal! Nee, 't waren geen citaten uit die brief van haar vriend, die nu zat in het ontwikkelingsgebied met die vreselijk moeilijke naam.
Het moest iets zijn, iets wat teruggekomen was. Iets uit de rimboe. Om er voorzichtig mee te zijn. Het oerwoud sloeg terug met de geheime krachten die aangroeiden en het eenmaal ontworstelde teruggrepen in onzichtbare tangen, lianen, helemaal groeiend over zee in het geestdom! Misschien, dacht zij, misschien zou het ophouden als er nooit iemand ging, nooitmeer terug! Waarmee de streng van heel haar volk zou worden doorgesneden, weg van 't vaderland!
Ze had geen woord daarover willen zeggen, aan die Emile, van 'tgeen gebeurde met die Mildred. Wel toespeling gemaakt. En als het duurde... (‘Nee dank je Anna, ik lust geen koekjes. Ik heb niet lang terug ontbeten. Maar wat vrindelijk van je, dat wel!’) Aardige meid en welgeschapen, welbeschaafd. Dat god nu maakte dat ze trouwden, Atti en zij, een prachtig huwelijk. Dan hoefde hij nog maar te zorgen dat ze maatschappelijk geslaagd raakten. En natuurlijk kinderen, die kleintjes, oh!, verrukkelijk! Prachtig allemaal! En oh!, het hoorde ook zo bovendien: zij oma worden nu die Titi heen gegaan was, overleden. Al zou ze natuurlijk (kleintjes? graag!) en zeker voorlopig nog lang niet een échte opoe willen zijn.
Oh, kijk... ‘Een ladder in m'n kous. Wat vreselijk!’
Tegenover Atti zat zijn broertje Klaas. Vriendelijk ogend, vol met medeleven. Keek rond. Ach, Klaasje kende 't huis. Was er zo vaak geweest. Had er gebladerd in de boeken die Atti allemaal te lezen had. Was zo- | |
| |
doende ook al in kon takt gekomen met... de dingen die gingen over negerij, zoals zijn vader ze betitelde. Al die geschriften! Hoewel hij er niet zoveel van snapte... het was niet om magie te doen hoor, nee, dat niet! Al had die Nadia angsten 's nachts waarbij ze droomde dat er zwarte schimmen opdoemden, waarbij ze dingen zag, een aantal negers, dansend om een zwarte maagd, met veel gedram, uiteindelijk haar uiteen scheurend, haar hart haar borst uitrukkend en die offerend als een maaltijd aan een grote slang die kronkelde en kronkelde... ‘Hellep!’
Ze waren alleen thuis geweest, zij beide, hij Klaasje en Nadia. Nadia die o zo Hollands was als wat! Hoe, hoe in 's hemelsnaam kon haar zoiets gebeuren? Het leek alsof een ander soort geloof zich aan haar opdrong, een andere realiteit.
‘Misschien,’ had hij, Klaasje, gedacht, ‘misschien komt dit alles doordat zij, Oum'ma Titi, dood is. Daardoor verborgen angsten...’ Ach! Hoe wijs!
Misschien had ze teveel gekeken naar die natuurseries waar zwartjes (niet zoals zij, geenszins!) in allerlei bush bush kledij zich waadden door gevaren, diep in de natuur. Daar hoorde 't hart van 't oerwoud luid te slaan, te kloppen! Dáár, waar het lijf der wildernis één was met de buit der levende, het hart van de beschaving, puur en primitief! En al had hij dat gevoel helemaal niet kunnen verwoorden, er lag hem iets op 't hart, hij wist niet wat. Iets van de roots die zich dwars door de tijd, de ruimte, wrong naar de resten van hen die hun oorsprongen ontkwamen.
Toen Atti ze uit liet regende het weer. Hij bracht ze één voor één weg, met de paraplu die Anna van dat buurtmens had gekregen. Hij was beschadigd maar hielp wel. Zeker tegen zo'n onverwachtse bui.
Nadat die auto wegreed bleef hij kijken. De wielen wegdraaiend, de uitlaat. Hij wederom op straat staande. Dat hij zich helemaal niet voelde als een zwaar bedreigde aanboorling. Kijk!, ze keken al. Loerden vanuit de ooghoek of heel openlijk gewoon:
‘Die daar! Hij heb gezeten, niet? Mot je zien! Hij is natuurlijk toegetakeld!’
Al zag men niet zoveel vanwege het bolle van de paraplu. Misschien zag men hem nieteens staan. Een grijze ouwe man, vergaand, de leden. Gebukt, vermoeid en o zo grijs. Alsof de vader van de tijd, TATA TENJURU, geslagen had in het luiden van de klok des lichaams, luid en luid de stem der ouderdom verkondigend: ‘Hoor mensen hoor! De wereld rondom is geen ding van nu! Bim bam! Bim bam! De wereld is heel oud, vergrijsd! Bim bam! Bim bam! Vergane dagen keren niet. Vergane on- | |
| |
recht zal niet leven in dingen van het nu, maakt voort! Bim bam! Bim bam! Kom, luid uw ziel met blijde stem! Bim bam! Bim bam! En wees een frisse geest uit al uw hedendaagse levensheerschappij! Kom, wees uwzelf met uw vreugde!’
Maar de wind preekte niet! De stem der dagen in het onweder bijeen gebald verkondigde met bitternis het oud verdriet! Zie hoe het water stroomde, oud als vocht! De dampen uit de oude wereld, oude kraters! Nu kil en koud, zij brandden niet! Zij waren uit de warmte vergaan. Het zou niet lang meer duren of het zou weer vriezen. En ditmaal hard, ijshard! Zie hoe zij vluchtten, de wijde stromen uit de atmosfeer! Op, vloeizaam naar een beter lot, desnoods 't riool!
En de oude man die Tijd was, hij zou niet bevriezen. Atti ook niet, zelfs niet als schim. Hij zou slechts 't hart, 't hoofd kunnen verliezen. Hoe eenzaam niet!, die mensgeboreling! Kijk hem, zich omdraaiend met paraplu!
Het ding, thans nietmeer optimaal in de bescherming, werd door een windvlaag plotsklaps opgerukt, het klapte om. En de balleinen sloegen uit, het zwart daar, wapperzaam, de vreemde vleugelen van het nabije, weg, o vleugelslagen uit de winden! Waarheen de wegen door de lucht, hoever! O, zijn de vaderen niet reeds verdwenen, in vogelvlucht en onder zonnehemel, de dag der eeuwigheden in, met wieken van de tijd, de tijd, met hart en ziel in 't niet, en henen? O schimmen vol van eeuwigheid! Een windvlaag, kort en krachtig, scheen hem te hijsen uit de som der zwaartekrachten, óp! Heel zijn wezen scheen weg te willen vliegen, weg! Op naar de verten en de hoogten waar winden heersten woest en woekerzaam in heftige bewegingen, de aarde overwaaiend met één ruk!
O, de oude negeren, zij zweefden, zweefden een ziel lang door het lijf, het leven. Zij kende de wegen van de lucht, o de Tata Tata! Maar niemand wist waar deze krachten zijn gebleven. En niemand wist hoezeer het hart gebonden was van hen die overbleven, bedelvolk als restant der machten die in de landen van zijn oorsprong vlaggen hesen, wapperende in dezelfde wind, die hen, de zwevers droeg, de verten in.
Kijk hoe hij, Atti, met de paraplusteel in zijn handen stond te beven! Alsof hij op het punt stond om te gaan! Zijn lichaam pijnlijk. Hoog de wind alreeds! Zijn ogen vol vermoeienissen toegeknepen! Zijn benen krom en moe, weerbarstig in de stand tegen natuur en krachten in. Zijn hart in 't warme lijf schudde heel even. Hoeveel beweeglijkheid had hij? Genoeg om uit de baan der levende te zweven? Er viel een stuk windledigheid. Daarna, onaards, een ruk, heel even.
|
|