| |
| |
| |
Hoofdstuk zes
‘26’
De Pilgerhuth, die Pelgrimshoede, Oord der Bedevaart! De morgen had daar 't aanschijn reeds tot dag verheven. Het zonlicht scheen en tomeloos. Het brak de kalebassen open waaruit de warmte, de groei, de rijping en de schittering. De laatste druppels dauw verdwenen, spoorloos, door de magie van 't leven. Het bracht een zielswijde verwondering over Berbice, de Demerary... Pomeroon, e!, e!
In het oog der mensen waren tranen van geluk verschenen. Zoveel natuur! De bloemen, bomen, bos, rivier met slaande golven, vissen en het wild! De ongerepte stemmen, het gebrul der apen, hele kudden! Het leven repeteerde met de klanken van de rauwste schoonheden teneinde gisteren te overtreffen, in zonnegloren, grootsheid, waarden die in nacht waren verloren en nu herwonnen moesten zijn geworden, puur en puur de glans der tropen, de wilde woestheid, de verrukking en de overwoekering der doodse driften uit de schoot der aarde, de volkomen eeuwigheid, gevangen en gevat, het gouden hart der dagen... o hoe glorieus het licht, licht, licht!
Hay-o... pikini, hay-ooo...!
Onder de takken van een lemmetjesboom, langer dan vijf vaste seizoenen reeds, had die Esthello plaats genomen. Hij had de twee korjalen schoon geschrobd. Er waren voorraden gekomen, uit de plantages Groot en Klein Poelgeest, uit de Brandwacht en uit de nederzettingen, die andere van indiaanse bokken, negerslaven, koloniale kristenblanken. Hij had het boothuis van een nieuw stuk dak voorzien, het vlechtwerk der palmbladeren. Een frisse geur hing aan de wateren der kreek. Hier en daar spartelden krobjavissen. En een zwerm wilde papegaaien teisterde met groot lawaaigenoegen het vermogen tot het verdragen 't allerkrassendste gekrijs... krèkrèkrè...
Hay-o,... pikini, hay-ooo...!
‘Esthello...!’ Nee!, hij stond te scheidsrechteren in een twistgesprek tussen twee uilen. Het waren sunsundamba, tovenaren, van heel ver af daar
| |
| |
gekomen in de vlucht over de wouden, de rivieren, zodra de morgen aanstaande, gebroken was. Hun twistgesprek hield ze gevangen aan de monding van de dag.
‘Hoor,’ zei die ene, en hij kraste met de krop der uilen, ‘krókró! Ik ben de grootste tovenaar!’
‘Ach jij! Jij denkt dat jij leven kan maken? Wel, ík schep de dag! Zie hier: de ochtend! Het is míjn werk en míjn daad! Ellendenaar! Híer!’ Hij toverde en joeg een zonnestraal tot bliksemschicht op zijn mededinger naar de kroon van het bestaan af. De ander, sunsundamba ook, hij prepareerde. Werd ineens schild met de huid van een antilope. Zie, de bundel ketste en de bliksem trof de grond. Een oude indiaan daar in de verte sprong, sprong dood.
‘Haha!’ lachte de levenmaker, uil, en sunsundamba, maar ook tovenaar en priester. ‘Wat wil jij? Jij bent van dit kontinent! Ellendige Braziliaanse Andesganger!’ En hij wierp met zijn woorden een verschrikkelijke wolk die alle takken van de bomen uitdorde, verschroeide en verbrandde. Waarop de andere uil begon te huilen in een vloed die veel weg had van de overstromingen der Amazonewateren.
‘Hou op! Stop!’ En de vloed verging, ineens, nog voordat er verschrikkingen gebeurden. Esthello met zijn ingrijpen. Wisten de wondermakers niet dat deze wereld reeds verging onder de druk van 't kwade? Waarom de strijd om 't tonen van de macht tussen de Heersers van de kontinenten, beide? En hij wierp twee grote, rose schelpen (ogen van Elekwé!) op de grond. ‘Kijk, mijne tovenaars! Dit zijn twee ogen die alles zien van overal. Zij nemen waar, zij kennen alle feiten, goed en kwaad. Maar waarom zouden zij de wereld teisteren met willekeur? Is er niet één ding minstens, dat op de wijze van de schepping moet gebeuren? Ik meen, het natuurlijke verloop van alles en nog wat, van iets,... 't leven op deze gemeenschap bijvoorbeeld? Zonder de dwaze hand van jullie toverij?’
En toen zij gekalmeerd hem aanhoorden, beide de vechters, joeg hij met een krasse blik ze henen: ‘Ga! Sunsundadamba-dundudamba... ga!!’
Het was geen droom, het was de ware ochtend in het land. Twee uilen vlogen naar hun laatste nesten, hoog aan de hemel, naar de verten, waar het gewoeker van de taaiste wouden was. En de rust keerde weer in het boothuis. En de Pilgerhuth had zijn dag.
Rode Bloem, dochter van Wilde Papegaaietong, die indiaanse, lag met ziekte in haar hut onder het dak, in hangmat. Zij had een koorts, zij zweette uit. Er was gezegd, verondersteld, dat zij was ziek gemaakt door die Jawaho. Satan en duivel. Op haar borst legde de bogayé, die indiaanse
| |
| |
medicijnman (Pícci) een steen uit de rivier. Op en neer, op en neer, zo hevig ademde zij, met een damp uit haar hart naar het leek. Pícci, hij hield een ratelkalebas. Zong liederen uit zijn geheime riten. Het lied van Cururemanne, die God was. Hij boog en hij diende.
Groen is het wezen van het gras./ O boom van de katoen der duizend manen!/ Arrewarre-hooo!/ Arrewarre-hooo!/ Mogen de zaden van de wilde papaja en die der rode banaan elkaar doen kruisen!/ Arrewarre-hooo!/ Moge de nieuwe vrucht de jouwe zijn!
Zoiets zong hij, zoiets, vol Arrowaks. En hij drukte onder heftigste geratel de steen op de borst van de hijgende Rode Bloem. O ze was jong! O ze was rijp! Het geschenk van de rode goden. De mooiste indiaanse onder de gekerstenden. Nu lag ze in haar hangmat, strijdend met de dood, terwijl haar moeder, Wilde Papegaaietong, thans Hannah in de kristenmond, weende en weende. Dat Cururemanne haar dochter liet leven! Dat desnoods zij haar adem aan Jawaho gaf, zij, Hannah.
Het was tóen dat er buiten lawaai klonk.
In de koelte van de blankenhut, daar waar de broeders met hun vrouwen woonden, klonken er stemmen, niet te luid, maar niet te zacht. Het woord des Heren had geklonken. De spijs en de drank waren verteerd. Het was een kalme zondagmorgen, vlak na de dienst voor de gemeenschap.
Güttner en Dehne hadden een gesprek over de waarheden des bijbels. De ene vond: ze waren alle tijden geldig, voor eeuwig gefixeerd gods woord. De ander wilde meer essentiën waarnemen, aangepast aan tijden. Het was een kleine wisseling van woorden, wel rustig en vooral niet voor eenieders oor. Maar de onslanke mevrouw Zander die met haar man, ook dominee, uit Surinaamen was gekomen, spitste haar zinnen...
‘Kijk,’ dacht zij, ‘de duvel slaat hier toe met twijfels. Het is niet voor niets dat wij door onze medemensen (zij bedoelde andere blankkristenen) worden uitgelachen en bespot. Ik heb mijn twijfels, maar... aan het nut van deze eindeloze pelgrimstocht.’
Ze had haar voeten op een kleine bank gezet. Tegen mieren, spinnen, vliegen, schorpioen. Bah! Dat kriebeltuig! Dit bosland wemelde ervan. ‘Huh!’ sprong ze op. Meende dat ze voelde, een slang, een swipi. Maar het was het zijden koord waarmee ze haar eigen middel snoerde.
De anderen lachten even: ‘Kom! Met ons is deze wildernis de wildernis nietmeer. Grüss Gott o Frau! Dit land, het is gezegend.’
Schuhman, ook met het predikaat der handenarbeid verrichtende dominees gezegend, zat insekten op te zetten naast zijn vrouw. Een besproet
| |
| |
gezicht, het haar verkort, ooit lang en golvend. Ze had een kanten bloesje aan. Hoge borsten die ze kristelijk wegdrukte. Lange mouw, hoge hals, al was het benauwd. Haar dochterje, het mooiste blanke beestje, was schitterend om te zien, die jonge meid. Huppelzaam buitendien. Droeg leren schoenen, van die zwarte. Het leer door indiaanse hand gelooid. Prachtig gesneden, met twee kruisen opgetooid die waren ingesneden. Dan aan elkaar genaaid tot mocassins. Maar wel beschaafde. Zij had ze uit gedaan. Het was te warm. Voor de zoveelste keer werd ze gemaand haar bloemgetooide hoedje op te houden. Bidden te gaan desnoods, maar niet zoals nu met haar sappige jonge borsten over de insekten daar te hangen. (Stel je voor dat er een bij tot leven kwam en haar stak, dáár... nee!) Het was de ander te doen om dat eeuwige losknopen van haar middenboezem. Vanwege de warmte!
Kijk hoe ze lachte, die Johanna, om een blauwe vlinder, groot en zilverschijnend. Ze schrok... ‘ah!’
Kijk, een stuk of vijf tarantula's, verzameld door de indianen. Die wilden! Ze hadden in het geheel geen vrees voor zulke wandieren, zoals ze die insekten noemde. Stel je voor dat zo'n beest je beet. ‘Whah!’
Dan hing ze het hoofd over de stoel, achterover, haar boezem open (‘Dek je! Schande!’), handen wijd, een luide lach. Vrij, blij en vrolijk, fris en ongeschonden. Een kind van liefde en natuur. Bijbelgetrouw voor wat de schepping aanging in de volmaaktheid van het schone.
Nu gooide ze haar handen in haar schoot. Prachtige dijen!, om ervan het bijbelomslag te zoenen dat op haar schoot verscheen tijdens de diensten! Die bijbel, goud op snee!, die daar zo vaak te rusten lag, in het leer van de wilde buffelhuid, nu zacht gelooid! Natuur getemd! Natuur siert de naturen... o, wat mooi!
Heer Zander zelf bekeek de boeken, de penningen, sloeg van zijn kuit achter, een teek. En verwerkte aan zijn wang, steeds rodender, een felle, felle muggesteek. Ah!, de natuur. 't Was ook van god helaas, deze vermaledijde wilde woestenij! Dat hij bij 't wassen gaan des lichaams uitgleed, hedenochtend, over een stuk oevermos, leek niet genoeg. Hij hád reeds pijn uit rheumatieken, zijn schouder, zijn rug, zijn enkel. Daarenbij een grote bubbel van een zweer tegen zijn zitvlak aan, mooi hoe hij kromde, half op zijn zetel. En op zijn manneplaats (heilige balzak!) kreeg hij de olifantsaandoening: ballonnenziekte, waarmee de heiligheid uitdijde, groter en groter, tot in de proporties van Herodes' wijnblaas. O, hoe heidens! Hij had dan ook heel vlijtig een jakje aangetrokken dat over zijn hele voorzijde kon hangen tot de grond.
| |
| |
Dacht aan een techniek zich te genezen, met een prik tot het uitlekken der heilige wateren, en indiaanse boskruiden die de drinkgord moesten terugbrengen tot de proportie van een droge pruim, zo ongeveer.
Buitendien had hij zere tenen van de natte gronden, schimmel en yaws waarmee hij 't lichaam openkrabde - wat al niet! Het was der tropen doem, vond hij. De godsvervloeking van dit schoon gebied.
En Schuhman nam een slokje uit zijn pintje Duytsch bier.
‘Pa kijk! Een gouden insekt! Haha...! Oh!’ Die Johanna blíj! Vrólijk?! Het was tóen dat er buiten ook lawaai klonk.
De indianen, honderd zowat in totaal, waren in hunne bezigheden. Hun afdeling was een soort kraal, gemeenschap van de tenten op palen, met de hangmatten, een paar gezinnen bij elkaar.
Eén wiegde een pasgeboren mooie rooie tweeling aan haar boezem. Zij dronken allebei met hoogrode mond aan de papajagrote borsten, vol, sappig, bosgezond. En de moeder wiegde ze met ‘sjubaraba... sjubaraba...’ De vader ondertussen, lag in hangmat van de weeën bij te komen. Hij had ook meegebaard en was bezweet. Heel zijn lichaam pijnigde hem. Het leek, hij had meer geleden dan die moeder. Zijn hangmat was gescheurd, een kruik gebroken - van het knijpen wat hij deed in baringsdriften... anh! anh! anh!
Weer een andere, een oude indiaanse met een band aan 't voorhoofd waaraan kassavewortels hingen in een buidel op haar rug, bukte zich, maakte een houtvuurtje klaar. Mopperde zoals alle ouwe wijven, dat haar ongetande man, Kwijnende Wolfshond, zo lang de maiskoek op had zitten vreten, káuwen, dat hij geen tijd gehad had om een vuur te stoken. Die luiaard, schold ze, met z'n botten! Jawaho hale hem! Hij zou verrotten, in de savanne tussen kaken van de duizend mieren die bladeren wegdroegen in kolonnes! Ze zouden hem hier komen halen, eens, een dag! En hem dan tussenkaaks vervoeren, weg, naar hun mierennest, om hem op te vreten! Dat was, wanneer de regens zouden komen! Aardwormen zouden hem de rest opbijten!
De oude indiaanse man werd kwaad. Staakte het gekraak van een hopeloos stuk-geknakt stukje droge vis in zijn mond. Of ze niet zag, dat op de plaatsen in zijn tandvlees waar normaal het natuurporselein moest glimmen, nu minstens zes graten staken!
Die vervloekte verlepte katoendraagster! Jawaho hale háár! Ja, de duivel moest haar in een windvlaag meenemen aan haar ouwe vlechten. En slepen door de lucht. En draaien in een hoos. En smijten op 't gebergte der apen! Alwaar ze raad wisten met zulke kijfbeesten! Ze zouden haar eens
| |
| |
trakteren op een kokosnootregen. Iets als het diskuswerpen, maar dan tussen apen. Met haar als diskusdoel.
Of ze niet werkelijk zien kon, zij met haar droogmagere hangmattieten!, dat hij twéé vis gevangen had - en verse! Met eigen handen, nee geen pijlen zoals jonge knapen. Gewoon gevangen op een stukje rots. Na loeren. Hij voelde zich jong, als op jacht. Stond op. Wilde zijn zesde vrouw bezoeken. Maar bedacht dat hij nu kristen was, Johan-Pieter. En... dus maar één vrouw had: die ouwe bokking hier op 't overvloedige zuur van 't eeuwige gemekker! Dan lachte hij, óók zuur. Sloeg haar met een restantje bijbel op de bibsen als kastijding. Aay-kristendom! Aay-indiaan! Weer een ander, Grote Botte Bijl, zat in een vuurrood-bloedrode katoenen hangmat met een aangewerfde vrouw te paren. In het bijzijn van het grootgezin. De een at riet, de ander schuurde tanden met tabak. Dan schudde de tent op palen van het naaiend paar zo krèkèk, krèkèk!
Waarop een indiaan, kort maar met fiere borst, zijn eten wegwierp, zijn vrouw aanpakte, haar ook maar op de grond wierp en wijd de benen, woep!, woep!, woep!
Heel in de verte, achter, bij die blanke kristenmensen, schrok men zich dood. Kijk dat indiaanpaar daar!
Mevrouw Zander kreeg een zere keel. Pa Schuhman riep Johanna direkt direkt om op een schoon insekt te wijzen: ‘Kijk híer, kijk dan toch... hoe goddelijk schoon het is gebouwd, kunstwerk zoals het de bijbel zegt... bekijk nauwkeurig deze pootjes. Neem je tijd, mein Kind!’ Een andere dominee wierp verwoede blikken in de bijbel... helaas, op 'n passage waar precies en uitgebreid de zonde werd bedreven...
Als het hijgend hert der jacht ontkomen, kwam de indiaanse minnaar klaar. Sprong van zijn wijfjesbok en hief zijn handen met gebalde vuisten op ten hemel: ‘Aay-Cururemanne, aay! Thans zal ik beten gaan, ja bidden!’
En hij lachte op z'n indiaans: ‘chalachalechalacha...’
Trok het rode schaamlapje omhoog. Zijn levensbruid was ook inmiddels opgestaan. Sloeg zich het zand af van de bil, de achterdijen en de rug. Slingerde het wilde haar, dat tien keer wapperde, voordat het op de billen met een zachte dribbel stil te hangen kwam als een schaamdoek van achteren, natuur die schermt. Met achteraan een juichkreet: aaah!!
In het kamp der kristenblanken echter de ontzetting: ‘Here Kristus! Waartoe de wereld woest geschapen? Het is een groter kruis beschaafd te zijn dan wild. Liefde en hartstocht kan men niet doen paren... of 't wordt het kruis der minne! Geef ons dat ons hert komt tot bedaren! Uw naam
| |
| |
worde geprezen. Amen.’
Waarna de handen vielen, in de schoot. O barbarije!
Een andere indiaan spande zijn boog. Schoot voor de proef een pijltje af. Trof waterkaraf van reeëhuid. Een straal liep naar beneden... maar precies een mond in van een stamwijze die lag te dutten. Deze sprintte met een tijgersprong omhoog: ‘Eh?! Oorlog! Oorlog! Arwaka, de Warrau's, ze zijn gekomen! Oorlog!’ Hij greep een bijl en zeilde die de ruimte in. Gelukkig trof dat ding een boom, een tak die knakte... en viel op andermans bevederd hoofd. ‘Uh!’
Weer een andere indiaan, Grijsbok, thans Judas-zonder-Penning, kristelijk geheten (j'had een andere Judas daar ook) temde een bosvarken. Hij deed het zo onhandig dat várken met een knor hem beet. Hij viel en sprong, viel in een kuip. Z'n hele hoofd in de geraspte kassave. Onderwijl een jong paar dat lag te zuchten. Ditmaal gehuwd, maar zonder pret voorlopig. Want ín hun hangmat waarin zij nu opgesloten zaten, had men voor de traditie van de proef een bijennest gestopt, eerst stukgeslagen. Daarbij de hangmat zo geschud dat... prettig weekend!
Het was tóen dat er buiten, achter struik vandaan, lawaai ging opmarcheren.
Ver van het oord der blankkristenen op de Pilgerhuth, waar dominees en hun gezin de krachten dronken van de kruidenthee, de wilde koffie en rauwmeelcake aten onder het lezen van beschaafde bijbeldelen, was de Neegerhuth.
Daar zat Matthias in het Arrowaks te leezen. Een taal die voor hem openging. Hij, informant der dominees. Een oude Arrowak schreef z'n verhaal. Bracht het op een stuk bosperkament. Of rattehuid. Of wat het was. Het was een prachtig spanning scheppend ding, een mythe. Maar aangepast aan kristelijke heropvoeding. Daardoor verwarrend. Want wat las Matthias? Kristus die voor de indiaan Jawaho was in plaats van die Jehova! Een bijbelse verwarring dus die satan gelijk maakte aan zijn god. En de wonderbare broodvermenigvuldiging kwam volgens het geschrift neer op een uitdeling in de indiaanse hemel van kassavebroden aan tijgers, panters, apen, slangen, krokodillen, boa's, wat al niet. Maar 't mooiste was het einde. Want toen de oervader Tamanua bij Jawaho (dus Jehova) kwam... stond die met lege handen. Ter kompensatie van het leed bood Hij de wereld aan! Ziedaar hoe Demerary toehoorde aan de Arrowakken.
Een verborgen wens tot oorlogsverklaring aan de schenners van hun letterlijkste grondrechten, de kolonialen? Wie wist! Jawaho... o, pardon!
| |
| |
Cururemanne zou 't weten! Bij god!
In de schaduw naast Matthias lag Thomas, de ander, die mulattenknaap. Hij snurkte z'n snurken, sliep een gat op dag. Dan ineens... op Matthias z'n schouders viel een lemmetjestak.
Hij keek, zag niemand. Hoorde hoe een vogel vloog, hem bovenshoofds, maar niet te zien vanwege het dak. Keek even later weer, ... tientallen meters, zestig, tachtig... ah! Daar zat Esthello onder 't lemmetjesgewas. Hij hing tegen die boom aan. Wenkte:
‘Mjongen, kom hierzo, Matthia!’ Zou híj daarnet...?, ach, flauwekul!
Matthias stond op want hij zag dat die Esthello hem bleef wenken: kom hier mjongen, zit hier op je bil!
Dan stond hij op. Vouwde zijn Arrowakse bijbelfragment mooi in elkaar en nam zijn voet en ging en liep over het zand. Bij die Esthello aangekomen ging hij zwijgend zitten, nam weer zijn benen, vouwde ze over elkaar. De gehoorzame levensleerling.
Esthello had hem ooit volgens de stamriten geholpen om man te worden, ‘Kijk,’ had hij gezegd, ‘als je een meisje was en vrouw werd, had ik een ouwe nette moeten laten komen vliegen naar hier. Om je een snee te geven daar!’ Hij doelde op de besnijdenis der vrouwen, met hun klitoris. En hij had hem volgens Afrikaanse stamrite de mannenrijping toegedragen. De proef, die bestond uit een levensgevaarlijk gevecht met een slang. Matthias had gewonnen, op het nauwste nipper-eindje. Dat was twee jaar geleden en drie maanden uit een droog seizoen. Matthias was verder gegroeid, nu opgeschoten, helemaal volwassen thans.
‘Hou geduld, mi boi! Ik vlieg gedurig om een vrouw fo je te vinden.’ Zo had Esthello hem getroost. Vooral wanneer hij hem tussen de struikgewassen achter de keuken het een en ander in een zelfonderonsje zag klaarmaken.
De blanke dominees hielden hun bruidsdochter angstvallig in het witst gezelschap. En de indianen wreven hunne dochters in met kusuwe-wijn en sap uit het schraapsel van gevilde apenbast om ze in drift te temmen tot ze trouwden. Ook daar innigste ouwevrouwenbewaking der aardse schoonheden. Maar wacht!
‘Kijk mjongen...,’ had Esthello uitgelegd, ‘jijzelf kan nie vliegen nog. Want je bent geen lid van wat geheim is.’ Dan had zijn mond gezwegen en zijn oog geglommen om begrip. Er was een geheim genootschap volgens Afrikaanse zeden. Verbreid over de Nieuwe Wereld van de slaven, dat ook wel. Maar via wassingen en prepareren, zevenmaal zeven dagen lang, wel zeven jaren op gods aarde, had je te gaan, met allerlei beproevin- | |
| |
gen en onder hand der medicijnmannen en met de kruiden en met zang... hay-o, pikini, hay-ooo...!
Zo ongeveer, zo ongeveer, werd men lid van het Genootschap der Sunsundamba.
Maar zelfs de naam ervan had Esthello niet gezegd, laat staan verzwegen in een aanduiding.
‘Mjongen...’ zei Esthello, rustig, tam. ‘Ik ben weer naar Brazil geweest, diep in de nacht. Ik heb gevlogen, gevlogen? Gevlogen en gevlogen, vliegensvlug en vliegenierend! Ayi! Dan ben ik op een kust geland, daarzo, voorbij die haven van Bahia! Ah! Als je zág! Die dag hadden de zeeschepen een slag gehad tussen de Blankelanders uit de Noordzee en de Portugese Watervaarders! Gróte zeeslag zo, om die kolonie! Maar ook aan land hebben ze góed gevochten. Hoe dat is gegaan, ga ik je anders zeggen, andere keer.
Maar ah! Omdat die Portugezen dit keer wonnen, hebben ze één groot feest gegeven. Dat was ook op een Maria-dag. Grote processie uit de afgodische kristenkapelle! Eén grote menigte op voeten, dragen een beeld op een soort loopaltaar, op schouders ook.
Een stenen vrouw in het blauw. Een mooie vrouw fo je. Maar ik heb 't met een fluistermond gevraagd (want ze is wonder, ze leeft echt!)... ze wil geen neger. Ze zegt ze is maagd, maar ze heeft een staf met een man d'raan. En een beebie. Dus ik heb haar met rust gelaten. Eigenlijk ben ik blij fo je, want je moet een zwarte vrouw hebben. Een sunsundambamama!’
Matthias begon te waterlullen. Stel je voor! Wat voor een negerin zou dat niet zijn! Net zo mooi als Johanna? Of geweldiger? Knapper en peperheter dan Rode Bloem die nu met koortsen wegziekte? De meest krashete, seksdadige negerin zeker! Aay-sunsundabwa! Olala!
‘Ik heb gezien, hoe tijdens godsdienst, een processie... honderden en honderden... ze zingen, ze lopen, ze zingen, ze branden kaars... bloemen en bloemen... bandeirolas... grinaldas... sombreros... sjerpen, vlaggen... alles, levendig en prachtig. De Portugese glorie met de tint der heiligenverering op dit Zuidamerikaanse vasteland!
Dan kijk... een heleboel van slaven, negers, indianen ook. Ze lopen mee. Die negers met hun danslichaam. Ze zingen kristenliederen... maar dan ineens zo, M'Matthia...
...de negers breken uit in voodudans! Dansen de Igreja dos Católicos binnen. Konsternatie! Ze zeggen dat het kruisbeeld heeft gebloed van schrik. Ik weet het niet! Maar weet jij, mjongen, dat Don Pedro die sla- | |
| |
ven heeft laten zwepen? Bij dat stieregevecht die vooravond, heeft hij ze als stier gebruikt... hij heeft ze, minstens twee dozijn, dood laten steken! Door mannen op paarden, cavaleiros. En met de lans de stiereknapen. En rode doeken, spottend om hun afgoderij... ayayay... caramba! Mãe de todos os santos! Hij heeft ze afgemaakt in naam der kristenheid, M'Matthia! Zo dus zie je dat ware gezicht van kristenheid. Van kristenheid! Mbijbel, dat is pas fo mij afgoderij!’
Dan zweeg hij. Plooien aan zijn mond. Hij streek over zijn afgesneden oor en luisterde. Luisterde zichtbaar. Trok zijn strohoed recht. Mompelde een ding. ‘Ik geloof, ik hóór...’ Weer luisterde hij. Maar Matthias hoorde slechts de vogels, kraaien en krikkibie's. En wéér de indianen die de rode draad hervatten van het naaien.
‘Mjongen, léés je les, léér je leven! Ik heb je gezegd: ga om met ze! Want broeder hier, Hernhutter, doet geen kwaad je zíet! Maar als je denkt: dit is het kristenleven... vergeet deze pest van de koloniën die onze landen rondom zijn! Ze kwellen en ze knijpen mensen totdat ze geen bloed noch adem hebben! Nanabru-Nanabro, mjongen!!’
Dan stopte hij. Trok dat ene been zonder achillespees (wat ooit was doorgesneden door zijn meester) recht. Stond ineens kaarsrecht. Er leek een gevederd oor te groeien aan de zijkant van zijn hoofd, een uilekleur... kijk... ogen... grote glansrode, felgele rondingen... hij wordt het wezen van nacht en ontij, de vliegensvlugge vleugelsnelle wieken slaan alreeds... onder Matthias' oog verandert hij...
‘Matthia!!! Krrrèèè! Vlucht! Vlucht! Díe kant op! Krrrèèè!!’ En weg was hij!
Matthias sprong, rende, rende naar Thomas die in het toeval van de aangewezen richting lag te slapen, rukte hem en trok hem mee.
Slechts enkele sekonden nadat hij verdween... verschenen van minstens drie kanten blanke soldaten met een mes als bajonet. Ze kwamen wéér de indianen halen.
De overval, grote beroving. De kristenen! Heil als geloof! Zie hoe ze iedereen mishandelden. En alle kristenen, de indianen, ‘omgedoopt’, werden aan boord gezet. Een nieuwe lichting bokken, indiaanse slaven, was geschapen! De kristenheid leefde van roof.
Toen de soldaten weg waren, zowat eeniedere indiaan mishandelend, de Hernhutters heel huilend, kwam Matthias weer terug. Met kloppend hart in 't struikgewas verdwenen. Naast hem de beverige Thomas, zowat ongelovig, niet echt wakker, nog steeds. Ondanks 't huilen, ondanks 't smeken. Dit kón toch niet: blank en barbaars?
| |
| |
Maar 't was gebeurd, ondanks het feit dat indianen kristenrechten klaimden. Ze werden zelfs uitgelachen. Kristenrechten!
Dat waren blankenrechten, man! En dát nieteens! Want op het nippertje waren de dominees niet meegenomen, meegesleurd. Hun tol was wel betaald: hun vrouwen in de wildernis gesleurd. Vlakbij waar die Matthias was verscholen, had een ruwe bonk Johanna op de grond genomen. Ze had geklaagd, gekermd en gesparteld. Maar hij had haar... ach! Niemand kon geen vinger uitsteken. Of anders was je doder dan de doden, om 't plaatselijk uit te drukken.
Zowel Matthias als die Thomas bogen 't hoofd in de schoot bij 't zien van zoveel kwade heftigheid.
Vrouw Zander werd genomen, op een tafel. Door een dronken soldaat die eerst een hete kop met wilde koffie wierp over haar navel met de mededeling, dat hij haar van onderen doopte! Dus werd de nieuwgeborelinge op het tafelblad herdoopt, van buiten en van binnen met een spuitbad.
Schuhman, hij kreeg bij zijn protest (mouwen opstropen, willen vechten) één slag met een kolf van 'n snaphaan tegen zijn prekende kaken aan. En Güttner een trap tegen zijn ‘Ghomorriaanse anus’, zoals de soldaat het ruwelijk uitdrukte.
Van meneer Zander kwam 't bekend dat een soldatentroep hem de in hun ogen te mooie kleren plukte. Met rheumatiek en zijn gezwollen zieke bal die met een bajonet werd doorgeprikt, werd hij de barre biesjes ingedouwd. Met een vlijmscherp salvo uit de geweren. O had hij maar een magisch kontje dat de kogels op kon vangen, gelijk Kapten Kodyo!
Maar het meeste leed de indiaan. Hij werd ruw bij het haar gegrepen, moest de kassavewortels en de mais de grond uitgraven en ook plukken, verzamelen, knielen, zwoegen, bukken voor zweepslagen, trappen tegen kont en scheen. Hij moest de manden sjouwen. Zijn hut werd omlaag gehaald, verbrand. Het dorre dorpskraaltje ging in vlammen op, hangmatten, alles.
Wilden de dominees geen wapens dragen? Dan waren zij dus vogelvrij! Het fort eiste bewapening tegen die hoogst barbaarse slaven! Opstandig tuig! Ze werden neergeschoten, neergekafferd! Nu vond men pijlen, bogen, axen en een enkel zwaar verroeste snaphaan onder het rode dak der wilde indiaan. Wapenbezit op de Pilgerhuth bewezen dus. Vandaar dat zíj, indianen, als afkoop golden van de wetsovertreding door de dominees begaan. Het was tenslotte hún goedje.
Zo werd de roodhuid, Arrowak en kristen bovendien, versleept, zij het
| |
| |
staande op eigen benen. Maar niet voordat in de korjalen de hele visvijver was ingeladen, en hún gedroogde barbekotte vissen ook, de hele troep. Dan werden zij de bossen in gesleept, de enkelen die veels te ziek waren of ouder dan het oog verdragen kon, ze werden neergesnaphaand. De rest mocht thans als slaaf gaan leven: pure winst om te worden door verkocht aan het Fort, de Brandwacht, op plantages, als een slaaf, een bok. En wie niet in de boten kon, teveel, die werd verdronken in de kreek. De vrouwen eerst natuurlijk ook verkracht.
Arme Rode Bloem! Als in een wonder werd haar het bestaan gered. Want toen de aanval kwam der hallucinaties (o, zij droomde, zág, visioende, dat zij zoals in 't indiaanse gebruik, levend begraven werd), zij ging de velden in. Het zieke, allerziekste ijlen. De steen viel van haar borst. Pícci, de bogayé, liep achter haar en 't schaamlap aan.
Hij had zijn zin gekregen, loon naar werk: kijk, ze kon al lopen! Haar twee handen vooruit gestoken... ook al leed ze koorts... ze ijlde... ijlde... liep de bossen in en - pam! Ze viel tussen de struiken. Dat was net het moment waarop de eerste schoten klonken en de eerste gil. En Pícci vluchtte! Vluchtte!
Vrouw Zander was het eerste wezen dat toen gilde, met grote ongelofelijke ogen, naar de overvallers starend... en gillend!, gillend!, gílde! Er was geen enkele kultuur die haar de gil beschrijven kon.
Later zo, vlak na afloop, toen de indianen meegesleurd waren, vele doodgeschoten (wie geen vrijheid in de forten wilde, of plantagewerk in de vorm van zwoegersgeneugten, slavernij), ging hij, Matthias naar Johanna. Om haar te troosten, haar te helpen. Hij liep naar haar toe, vatte haar bij de hand...
Met botte woorden werd hij weggejaagd. Of hij niet wist dat er met haar iets ergs was gebeurd? Wát, dat hoefde hij niet te weten! Maar hij en de hele barbaarsheid werden vervloekt! O wat een treurnis in een land dat van barbaarsheden verging!
Hij trok zich teleurgesteld terug. Vervloekte z'n zwarte gezicht dat hij (doorwerking van Esthello's woorden over wat de kristenen deden) zich in hún kamp geworpen had. Hij mocht toch al niet in de buurt van deze madam komen.
Maar het was eenvoud van de geest die hem tot haar bracht, eenvoud, simpele eenvoud, misschien een beetje menselijke liefde zelfs. Kijk hoe haar jurk was gescheurd, haar bloesje openhangend. Haar grote klokkerok met dure kanten, een zondagsjurk, een geparfumeerde handschoen... alles lag zo bezoedeld! Alles hing! Tot aan haar borsten -
| |
| |
nee!, hij zag ze net niet, toen hij argeloos de schaduwbinnenkant van het appartement der kristenen binnen ging loeren. Daar, waar hij kwam, louter uit schoonmaak, wassen, schrobben...
Toen klonk achter hem de scheurende kreet: ‘Wegwezen! Verdomde boswezen!’
Wéér een barbaar! Het was die moeder van Johanna. Haar was geen háár gekrenkt omdat ze lelijk was! Als de nacht der vleermuizen-demonen, zo lelijk!
Dan was hij naar de plaats van het onheil terug gegaan. Had zich ineens Pícci herinnerd, met die z'n ratel, lopend achter Rode Bloem aan. Waar was ze? Waar? De enkele indiaanse? Waar was Pícci zelf gebleven ook? Hij keek... zag met de ogen van het geschoolde bosdier dat Pícci de bossen in verdwenen was... gevlucht! Ontvlucht! Maar hoe hij zich omdraaide hoorde hij het kermen. Ay! Rode Bloem! Kijk hoe ze lag! Achter een hanglamp-plant, ooit voor de sier.
Hij ging naar haar, draaide haar 't hoofd... ze was niet dood, gelukkig. Haar huis verbrand, hij droeg haar naar het boothuis. Daar legde hij haar op de bank waar o zo vaak Esthello zat. Maakte haar gezicht nat met water uit de kreek, een groot gevouwen tajerblad vol. Gaf haar te drinken, o, ze koortste nog! Deed het ooit van Dehne gekregen hemdje dat hij thans droeg uit, dekte haar toe. Toen sloeg ze, Rode Bloem, haar ogen op. Zag hem. Bekeek hem opverend met vreselijke schrik. En viel toen weer in dromen, vreselijk, verschrikkelijk!
Drie dagen later pas, toen werd ze wakker. Met okersoep en kleine napiwortels uit een houten bak, die hij te drinken gaf aan haar. Over zijn arm het wilde zwarte ravenhaar. De wilde kruidenlucht, de hele peperkrasse lichaamslucht... voor hij het in de gaten had gaf hij de Rode Bloem een zoen.
Het was op dat moment, dat onder het vers gevlochten dak der nieuwe hut, de wieken van een vogel wapperden. Krèkrè! Geen sunsundamba leek het, maar een gier. Zo eentje die de stankresten kwam vreten. De afgesneden vingers in het gras, van hem die uit de handen van een der soldaten het geweer greep en ook vuurde... op zichzelf, indiaan met moedigheden. De bijl die dwars door iemands schedel was gegaan, geworpen vanaf huis-op-palen hoogte. De pijl door 't hart, o, het gevecht, van moord en moord, van spattend stof, van uitgewurgd gras onder de mensenvoeten, worstelaren in hun aardse vechtpartij, één sprong! Alles, alles zo, wou deze tragiek vergeten.
Er waarde een geest van droefheid door het bos. Onder een dak landde
| |
| |
een vogel, snel, gezwind, uít met de vlucht! Een grote zwarte spin sloop onder dekking van een blad, pakte een vinger en verdween. Tarantula! Haha!
| |
‘27’
‘Kijk,’ zei ze, ‘ik heb wat voor je meegebracht, Atti.’ Het was een sigarettendoosje met een heel speciale imprint. Uitstulpend, bóven het oppervlak, een verdiksel, een zegel van de wic. Het was een rood zegel met een klein stuk lint in drie kleuren. Er was rood in het lak, een rond ding als een munt en de letters waren een grote w. Daarop, op beide benen van de w een letter i en een c.
De Westindische Compagnie herdacht! In het klein, op de achterkant van de goudkleurige doos een prachtig vergezicht waarop een wapen. ‘Je kijkt niet zo tevreden, Atti.’
Wat moest hij zeggen dan? Hij zag die eerst in glans en glimlach uitgedrukte emotie veranderen op haar gezicht tot een bezorgd turen. Het verrassingseffekt leek uit te zijn gebleven.
‘Vind je 'em niet mooi?’ Ze kwam een stukje dichter bij hem staan. Atti lag languit in een luie stoel. Hij had net zitten gapen, hand voor open mond en turen naar het behang van de muur waaraan een doek hing met een stukje houtsnijwerk. Een peddel van de bosnegers vol kleur aan de onderzijde in motieven, rood en blauw en zwart, ook wit, heel kunstig. Het platte stukje bovenblad was magistraal van insneden, de rondingen, iets van een mattenklopper (het vlechtsel daarvan), maar dan zeer origineel, met gaten, draaiingen en heel subtiele inkepingen. Het was uit zijn inboedel meegebracht.
‘Natuurlijk vind ik hem mooi. Dank je, Anna!’
Maar volgens haar had ze een fout gemaakt. Hoe precies kon ze zich niet voorstellen. Misschien moest ze 't maar laten, die hulp in 't werven van de dingen, boeken, nota's, alle mogelijke geschriften over tijden van de slavernijen. Het was verledentijd, gebeurd, voorbij. Ze verweet zichzelf (nu ging ze een raam staan opentrekken) dat ze hem teveel geholpen had, misschien onbewust een beetje geduwd. In de richting die hij zelf was op gegaan. Het koloniaal verleden was zo ongeveer een dood lichaam. Het
| |
| |
had iets van een corpus, lijk én begraven. Slechts met een foto van het graf beschouwbaar. En natuurlijk met de papieren werken die getuigden van het hart der overledene.
Hij had het toch ook zelf gezocht?, vond ze: de dingen die de zijne waren. Dat was redelijk, niet meer, niet minder. Zij was geen koloniaal. ‘Haha!’ Ze lachte bij dat idee alleen. En als blanke, vond ze, mocht je ook meer dan gewone belangstelling hebben voor een ander z'n doen, z'n laten, zijn verleden. In een onverhoedse bui van groot verstaan had ze geroepen, innerlijk: ‘Het is míjn verleden ook, nietwaar?’ (Dat was 't moment waarop hij op zijn beurt heel stiekum, bijna onbewust, zichzelf kastijdde om gekonstateerde vrouwenhaat, seksisme, verholen racisme, leugenachtige gemeenheid enzovoort, allemaal bedreven vanuit het gekonditioneerd zijn, óf vanuit z'n eigen historische verwondingen. Hoe zelfreinigend! Hoe niet bewust!)
Maar waarom ze dan uit zichzelf níet zo'n doos met zo'n imprint voor haar als ‘bakra’, echte blanke, kopen zou? Nou ja...
En ze had zich vergist. Met de emoties die dit alles voor hem meebracht. Maar ja..., dat was ook menselijk, of niet soms? (Anna ook al op de zelfbeschouwelijke toer. Zíjn magische projektie?)
‘Hm?’ dat raam zat vast. Ze trok. Hij kwam haar helpen. Duwde en trok met al zijn mankracht. Het schoot omhoog. Hij keerde zich om. Ging zitten weer zoals tevoren. Nu was zij het die 't raam een stukje naar beneden duwde.
Twee werelden onder één dak. Eén vuist, gebald uit twee verledens, dezelfde, met twee gezichten, letterlijk en figuurlijk tevens. Had hij van haar dan niet begrepen hoe zij als blanke alles tegemoet trad? Alles: de gehele gedokumenteerde konfrontatie met een stukje zwart verleden. De martelingen, wandaden en moorden van het blanke ras. De vernederingen en de sporen daarvan, dwars door het menselijk bestaan op deze wereld, de gevolgen, waarvan hij eentje was, slechts ééntje. Hij, Atti, vechtzaam in een stukje strijd om de verledens.
Ze vond dat hij al ver genoeg gegaan was. Buitendien vreesde ze (‘Kijk, ik weet niet waarom deze bloem niet overeind blijft staan.’) dat hij erdoor werd aangestoken. Nee, ze had geen wraak of zo bij hem verwacht. Ook niet ontdekt, of het moest heten dat hij deze verborg. Onder de dagelijkse glimlach. Onder het meest ontspannende gebaar.
Dat hij werd aangetast, vervreten en verwoekerd, diep van binnen! Dát vreesde zij! En buitendien...
‘Kijk hem. Hij is zo oud geworden. Zijn ogen... zijn haar... zijn neus en
| |
| |
z'n lippen. Ik word verschrikkelijk bang als ik dat zie. Als dat zo door gaat heb ik binnen vijf jaar een stokoude man. Hoe moet dat nou in godsnaam?’
Ze begon zonder dat ze dat wilde een vertrokken blik en natte ogen te krijgen.
‘Mijn god man! Wat scheelt haar? Wat heb ik weer fout gedaan? Anna?!’ Hij wenkte dat ze naderbij moest komen. Richtte zich op. Zakte dat glas waaruit hij drinken ging. Een duur glas met een dure merk appelsap.
Met een zucht kwam ze naderbij, heel ongemakkelijk. ‘Ik weet het niet,’ zei ze na lang stilzwijgen. Dat was ook nadat hij haar smalle hand had vastgepakt. Hij voelde het lak der nagelen. Dit was toch heel iets anders dan het lak der zegelen uit de vervlogen niemandsjaren zoals hij dat vond. Het kontinent der verloren helden bestond immers niet. Het was een schepping van de zenuwen. Het was gedacht als toevluchtsoord van hen, die met de dingen moesten leven die op ze afkwamen. Uít de verledens de verwoorde kracht tot het verlangen naar hen die voorbeeld moesten wezen. Van iets positiefs natuurlijk.
De inboorlingen hadden hun verzetshelden. Van heel vroeg, vroeger af, tot nu. Uit de Tweede Wereldoorlog buitendien. Hun hart steeg met ze, zelfs in de dagen van het licht, jaren nadat de donkerte voorbij was, de opgetrokken mist van 't lijden.
Maar hij, zijn volk van oorsprong, had ze ook. ‘Chm! Onbekende indianen! Marrons!’ Al waren ze beslist niet allemaal een grote held geweest... ach, vergeet! Het ging hem ook niet dáárom. Het ging, zo meende hij, om de vergetenen, de onbekenden. En uiteindelijk om een lange, lange keten waarvan hij ongeveer het einde was.
‘Is het verwonderlijk dat de draad zijn spanning reageert, afreageert, verspreidt, over zichzelf, lang en dik, tot in de beide uiteinden?’ Zo had Jakkopu wijselijk gesproken. Het was die koude zomernacht dat een mens met z'n eigen warmte het niet alleen kon hebben, zelfs niet aan met jas, zoals hij, Atti, 't nu voelde? Hij was geweest in goed en zwart gezelschap. Nou ja, goed!, ... redelijk dan. Dat was een poos terug voordat hij hier kwam wonen. Bij Anna, helemaal, bij haar.
‘Ah, ik begrijp het niet!’ verzuchtte ze nogeens. Keek naar het huis, de kamer met z'n inrichting, prima, met alles wat een mens - moderne mens - beliefde. Het materiële grootgemak, zeer aanwezig. Dan liet ze een zachte blik vallen op hem. Alweer: dat grijze haar. Wat was hij oud! In zo een korte tijd versleten! Was dat haar Atti wel? Was hij het echt? In de
| |
| |
donkerte, bij het schrale licht, het halflicht, de ingehouden duisternis, leek hij ineens een werkelijke oudgeest. Een woord dat ze gehoord had, een begrip der zwarte Afro-godsdienst: een soort krioro tata.
‘Je moet niet zo bedroefd zijn,’ smeekte hij met ingehouden stem, ‘ik ben nu verhuisd en ik ben bij je. Ook al zal ik dat huis niet opgeven, ik ben bij jóu. Dit is mijn tweede huis.’
Ze glimlachte, bemoedigd. Maar de steen op haar hart zakte geenszins naar diepe bodems die droefheid vergeten deden, diepe diepste gronden, waarin de stenen van het hart verzakken tot de ware fundamenten, die anderen, de levenden, de steun geven van vaste menselijke bodems.
Het verdriet was een groot brok oergesteente dat uitgeslingerd door vulkaanse driften, geworpen werd, de berg van het goddelijke af. Aan de voet waar de mens zijn woninkje had, stuitte het, rolde het, bleef het liggen. Het hete gesteente koelde af. Soms werd een huis verpletterd en verbrand. Een enkele keer werd een grote stroom afgesneden, kwam er een meer, dat groeide en groeide. Als het tot rust kwam waren er de wateren der vrede. Maar de steen zelfloste niet op. Zelfs na duizend jaar verkilde hij slechts. Het zou een eeuwigheid gaan duren voordat hij verpulverde. Atti zelf schrok van zijn uiting die hij uitgesproken had met de onbestembaarheid van het gevoel dat zich niet in het juiste woord laat vangen. Een steen, rollend, waarvan men slechts de stofwolk kan waarnemen, het gruis. Daarna... donderend geraas in een ravijn.
Er was een ander huis! Er was een ander huis. Dit hier, had hij gezegd, dit was zijn tweede. Wat was dan dat andere huis behalve dat ontruimde krot? Een andere ziel? Een andere geest? Andere Atti? Een stuk ander verleden dat men waar kon nemen? De andere nabijheid tot haar, Anna? In de diepste lagen van zijn bewustzijn was hij een ontdekkingsreiziger die hele bergen stenen omwoelde op zoek naar het onvindbare. Geen edele metalen, nee geen goudklompen. Maar de braakliggende bodems van het werkelijke weten, het denken, de ruimte die verscholen lag tussen de lagen van het oudoude bewustzijn. Dierlijke driften desnoods, die iets bepaalden van de geur van het oude hormoon dat de warmte het echte lichaam uit deed dragen. Zijn eigen Atti-warmte. Voor haar, Anna, voor haar.
Liefde was onbewust. Maar liefde had iets gruwelijks ondoorgrondelijks, tenzij je ooit te weten kwam wat het bepaalde. En Atti had 't oergevoel dat hij dat kon. Het dier in hem woelde met het instinkt, dat vertellen kon wáár de oorsprong lag van de oude bron die door een grote rotsklomp in één klap werd doodgeslagen. Dan hield de kleine stroom der
| |
| |
kleine beek op. En de grond verhardde tot hij brak. Het dier, het volgde de waterloop, de oude, waar het elke dag de wateren van dronk. Het dier, het naderde de steen, het groef en bleef graven. De vlakte, de steppe, verdrogend en verdorrend om hem heen. En het groef, was gravende, totdat de eerste bodems nattigheden toonden. Waarna het zich kon laven aan het vocht van de gegraven put, niet wetend dat het zo gegraven had dat de rots opnieuw kon rollen en het in één enkele verschuiving duizendvoudig kon verpletteren.
Ach no?, gedachten waren slechts klein en ver, diep in het hoofd, slechts oppervlakkig voor het hart. En nonsens! Nonsenserij!
Maar de grijze haren die hij had gekregen, grijzer dan de eerste steen die uit de oervulkaan gerold was met de kracht der scheppingsdonderen... uit de gesteenten kwam er as. Uit deze as verscheen de korst der aarde. En zij was vruchtbaar, o het meest vruchtbare! Maar hij, hij zou verloren zijn, meende hij, Atd, thans heel dichtbij Anna, strijkend haar over de haren. En de nabijheid van de warmte die hij uitstraalde gaf haar 't gevoel oerdier te zijn.
Toch was zij niet geheel gelukkig meer, en zeker niet op lange duur. Zijn snelle vergrijzing baarde haar zorgen. Naast natuurlijk het verloop van de gebeurtenissen in zijn oude woonbuurt aan de andere kant van de stad. Hij was eruit gemikt, eruit geknikkerd. Sommigen zeiden: eruit genikkerd. Maar hij was geen nikker, hoogstens neger, meende zij. En dat had ze, die opinie, zeker niet alleen uit liefdesdoeleinden. Veeleer was het een menselijke kwestie.
Ze had haar broer geschreven dat ze omgang had met ‘een zwarte Hollander’. Hij vond het goed voor haar en wenste haar geluk. Dat was tegelijk met zijn brief waarin hij schreef dat hij over een jaar terug kwam, of ze daaraan denken wou. Huis zoeken dus, voor allebei. Atti z'n woning was wel aangehouden (hij wóu hem eenvoudig niet kwijt) maar deze zou te klein zijn voor twee permanent. Bovendien... ze waren bang voor krakers. Aan de blanke buurjongen was getelefoneerd met de vraag of hij asjeblieft iets ouds, bank, stoel, van de straat desnoods, bloembak (later te betalen) in dat huis wou doen. Dan konden ze verweer hebben. Tegen mogelijke krakers.
Haar broer had het aldus gesanctioneerd, goed gevonden. Waar hij werkte nu waren de inlanders wel niet van superkwaliteit, zoals hij dat heel omslachtig uitdrukte, maar menselijk waren ze wel. En zo een neger in Holland zelf, met een Hollandse achtergrond, kon zeker geen al te grote problemen opleveren.
| |
| |
Bij het woord problemen werd natuurlijk zeer kultureel gedacht. Andere gewoontes, andere gebruiken. Het kwam hem niet aan 't hoofd te peinzen over precies zulke problemen tussen negers onderling, hoewel hij door ontwikkelingswerk toch wel met zijn neus er bovenop moest zitten. Dan kwamen de groeten er achteraan.
Dat jaar waarin hij weg zou blijven kon nog lang duren, zo gaf zij oordeel. Streek zich over het haar, dacht aan haar ouders. Wat zouden die zeggen ervan, indien ze te weten kwamen dat ze niet alleen met een neger omgang had, maar dat ze reeds samen woonden? O, er werden zulke verhalen verteld, ongelofelijk! Ze zouden hele grote lullen hebben en de wijven het ziekenhuis in neuken. Ze zouden ruw zijn in de omgang, gewelddadig. Ze hadden een gladde, harde huid en zware ballen. Keken alsof ze loerden. Maar dat alles was niets vergeleken met hun onbetrouwbaarheid. Dit laatste was de kapitale reden waarom een verhouding met ze nooit langdurig kon wezen. En sommige van ze, werd gefluisterd, ál te hardop herfluisterd, haatten heimelijk de blanken. ‘Vanwege dat koloniale en zo...’
En ze had bij Atti gezocht en gezocht... hele horden twijfels hadden haar zachte ziel bevolkt. De misten van onzekerheid leken opgeklaard toen hij tussen zijn ouderlijk huis en haar gekozen had. Ja, bewust gekózen. Nu kon ze echt gelukkig zijn met de weelde van het mannelijk lichaam tegen haar aan, zijn warme handen die 't gevoel gaven van oude wateren uit oude bronnen die stroomden over de weekheid van haar zachte poriën aan huid.
De hartstochtelijke kuspartijen, het rollen over het tapijt, de geweldige neukbeukdriften over de stoel, tegen de tafel, de muur, de bank en natuurlijk de teistering van het kraakzame bed dat immer lag te wachten op ontvangsten. En zijn warmte, zijn warmte. Met de handen over haar borsten slapend, zijn buikdruk tegen haar rug, haar billen, zijn moegestreden penis als een allesvertederend lichaamsdeel tussen haar ademende onderwezen, tussentijds. En het zachte, zachtaardige snurken als een intieme voortzetting van het gegrom onder het heftig paren.
Ze was bang geworden in de nacht, diep in de nacht. Wanneer het zaad uit haar lichaam langs haar schaamlippen begon uit te druipen, de overvloed aan hete vochten. Dan was haar schede koud, heel koud ineens. En ze had zin te huilen, huilen en te huilen. Niet uit geluk, maar om het ongeluk! En de kramp die de zoetheid der hoogtepunten stuwde door haar baarmoeder deed het weer krampen, ineens, ineens, dit keer de blijheid weggeslagen. Ze was bang geworden dat ze kanker had, baarmoe- | |
| |
derkanker. Maar onbewust wíst ze: het ging om hem.
Hij die ze nu aankeek, z'n mond iets krom, z'n neus richting vloer, z'n ogen gesloten, de argeloze in de handen van het nachtelijk bestaan der onbegrepen duisternissen aan de mensenziel. Hoe niet hoe!, had ze hem lief, lief, lief als haar innigste emotie! Hij had haar hart gestolen, louter door zijn bestaan! En op dezelfde wijze als die waarop hij naar het putje in haar blanke navel had gestaard, bekeek ze hem, hij slapend zacht en zoemend van gesnurk, o hoe dodelijk argeloos, hoe onbestaand eigenlijk, louter door afwezigheid van zijn bewuste blikken die haar volgens haar doorgrondden.
Ze zag zijn hoofd, zijn armen waarvan hij op de ene rustte, bekeek tegen de achtergrond van het laken zijn borst, zijn kleine platte borsten, die inkeping daar in het midden waar het handvat zat van heel zijn borstkas, ribben, de buik nu uitstulpend en spanningsloos behalve lichtelijk op en neer gaand met het ritme van de ademhaling, zijn bovendijen, nu verstoken van de kracht die hem het leven in deed staan, de kracht der paringskunst tussen deze gevaarten in gedijend, wanneer hij op haar onderbuik indrukte, nogeens en nogeens. Ze voelde een beweging in haar schaamlippen.
En ze voelde het vocht in haar, stromend en ongebonden. Ze kreeg zin om hem te wekken, haar dunne handen raakten het puntje van zijn penis waar zijn ballen onder hingen, richting matras. Heel even raakte ze met een nagel de voorhuid aan, waar er een beetje vocht aan hing, de laatste liefdesdruppel.
Hij kreeg beweging, keerde zich om en trok de deken tot over zijn borst. ‘Anna...’ fluisterde hij alweer... ‘Anna!’
Dromen droomde hij zeker, alweer, over háár natuurlijk, deze blanke fee die hem nu overziende was. En ze keek en keek naar het eigene dat hij met heel zijn zelf uitstraalde.
Dan kwam de angst weer in haar kloppend hart. Niet om het grote kontrast dat haar arm vormde met de zijne, die hij om haar had geslagen. Niet om dat gedoe met die vroegere buurt. Nieteens om haar ouders, van wie haar vader haar ooit had gezegd: ‘Als je ooit met een neger hier over de vloer verschijnt maak ik je af!’
Nee, dat nieteens. Maar ze kon huilen. Huilen hoewel het niet helpen zou. De tranen, warmwarme tranen, kon ze lozen. Om Atti, háár Atti, een kwart eeuw oud slechts. Maar uitziend of hij minstens tien jaar ouder was, vijftien, twintig zelfs. De verschrikkelijke tand des tijds sloeg toe! Hoe of het kwam, dat kón ze niet begrijpen. Geen ziekte gekonstateerd,
| |
| |
en geen vergiftiging. Ze had hem gemaand heel kalmpjes te leven. Al bleef hij zeker niet elke avond thuis... ‘nee, nee, vergeet!’
Hij leefde eenvoudig niet zwaar genoeg om in een mum van tijd oud te gaan worden.
Met een verschrikkelijke wanhoop in haar ziel begon het tot haar door te dringen dat er iets was. Wat, dat wist ze niet. Het was, nogmaals geen ziekte, geen kanker geen... ja, wàt? Maar zijn huid... die plooien... die verzakkingen... dat alreeds grijze haar dat begon uit te vallen ook.
‘Mijn god!,’ dacht ze, ‘hij heeft misschien de negerziekte. Iets van voodu, iets van geheime zwarte krachten der magieën.’ De verschrikkelijke onderhuidse teisteringen sloegen toe. Een vuur verteerde hem zichtbaar. Het leven in hem stierf versneld. O, de moord van de eeuwige wijsheid!
Atti had haar naar zijn ouders, thuis, gebracht. Zijn vader kende ze al, dat wist hij niet. Hij had over de man verteld en met een smoes was ze eens bij hem verschenen, zomaar, op zijn school. Had hem langdurig bekeken zonder dat hij 't zag, waarbij zijn overeenkomsten met Atti direkt opvielen.
Ze had een babbeltje met hem gemaakt. Over een vriendin, een jongere, die op school wou komen. Hij had gereageerd alsof hij te maken had met van die jonge meiden die een vaderfiguur zochten, zoniet voor de liefde dan toch om een soort vertrouwensband, intiem, te scheppen.
Hij had haar korrekt behandeld, lachte ze achteraf. Over de rest van Atti's familie was ze uiteraard op de hoogte, zij het heel summier. Hij had verteld, over zijn zusters, Mildred en Nadia, over zijn twee broers waaronder de naam Klaas, Baasje Klaasje.
Toch was hij bepaald niet uitvoerig geweest en zelfs nu hij bij haar was ingetrokken vond ze hem ergens zwijgzaam. Maar dat weet ze meer aan zijn zorgen. Hij moest wel heel bedroefd zijn. Eigenlijk was het absurd, genadeloos, demonisch! Een man die op z'n vijfentwintigste al oud uitziet, oud als de ouderdom zelve! En geen arts kon het stoppen, geen arts! Er viel niet aan wat zij noemde ‘de ziekte’ te ontsnappen, met geen mogelijkheid, geen ene enkele keer! Alsof hij viel!, viel, in diepe diepe duisternis! In de oude stoffige dagen van weleer, in de antiekheid van het brossige bestaan dat eeuwen en eeuwen geleden vers was, vers als de rotsen van het nieuw geworden vasteland, een kontinent!
Hoe kon ze hem terughalen? Hem een verjongingskuur doen ondergaan?
| |
| |
Met liefde! Niets anders dan liefde!, oordeelde ze. En ze was in haar opstandige gemoed bereid de strijd om de liefde aan te gaan, tot in zijn bitterste uiteinden! Ze zou de laatste ademtrek voor hem verzuchten, hem met de dood op de lippen desnoods het hart met zijn slagen schenken, hoe rauw en hoe bloederig ook! Ze zou een offer zijn, het offerdier dat verscheurd werd, verscheurd als een lam onder de leeuwen, dat de aftocht dekt van de belaagde herder in doodsnood. En ze zag een grote rode mantel wapperen, weg!, een veldheer zag ze, ontsnappen, weg!, twee benen zag ze, en de schaduw van een weggelopen slaaf... die werd getroffen, die viel en viel en hoorde ze de kreet van vogelen de lucht verscheuren, vallen, een regen van vogels over haar heen. Zij werd bedolven... bedolven onder de grote vederen van de gevleugelden die haar oppakten, haar slanke lijf ontzield, met grote slagen het geruis haar meedragend, hoog, hoger, naar de hoogten van de oorden boven de zeeën. Een Yemayá!
Het was toen dat ze uit de slaap viel, en op hem. Ze had te lang gekeken, vond ze, nu nog steunend op haar ene arm. Nu zou ze gaan, onder de dekens, zich goed bedekken, hem ook, en slapen, slapen... o dat zij samen nooitmeer wakker werden, o...
‘O wat schitterend!’ Had Atti's moeder, mevrouw Tilly Tuurhart, uitgeroepen. ‘O wat ben ik blij!’ Ondanks de toch bemerkbare schroom had ze in de gebruikelijke omhelzing de gastvrijheid van haar warme ziel aan Anna geschonken. Atti z'n vader had haar eveneens ontvangen. Hij deed beschaafd, een beetje koel, en nuchter. Maar hij was blij, blij! Atti was met haar thuis gekomen.
‘Pa... Ma..., dit is Anna.’ Niks bijzonders. Hoewel, ze waren blij dat hij geen negermeisje had genomen, wat later bleek. Trouwens, zorg genoeg al met zelfs hun Klaasje die om zijn nieuwe vriendin geroepen had: ‘Ik wil geen patat!’ En ze hadden hem thuis beschuldigd van pure diskriminatie. Al die opvoeding voor niets en niemendal. Vergooide jaren! Mildred had ook zo'n negervent gehad... (‘Dag, dit is Mildred. Haar vriend voltooit zijn studie in het buitenland. Zij logeert thuis.’) ... dan een lelijke arabier, nee, niet om zijn afkomen, maar gewoon iemand met 't verfomfaaide gezicht van eentje die in de olie was uitgegleden en plons!, de dode zee was ingevallen... precies op één brok zout. Nee, niet diskriminerend bedoeld, maar eh, ... ze waren van hem af. Ze had het een jaartje geprobeerd met een achterbakse Curaçaoënaar. Moeilijke vent. Achteraf eerlijk, maar tóch achterbaks ogend. Nee, kijk, het was beslist geen vooroordeel. Maar als ouder moest je uitkijken wie je toeliet, op je dochters af.
| |
| |
Dat lag gewoon aan de doodnormale verantwoordelijkheid die je had als opvoedster (‘nietwaar Emile?’).
Nu had ze verkering met een blonde Nederlander. Een echte blankbronstige inboorling. Hij was met behulp van het nco ('n in een der zijpoten van het Instituut Royale gevestigde instelling) een skriptie aan het schrijven in den vreemde. Onderzoek heette dat. Voor antropoloog. Veldwerk en wat dies meer zij. (‘Prettige vent. Ziet er goed uit. Uitstekend van karakter. Heeft iets van een Fries.’)
Nadia was onder bewaking. Om niet verkeerd te doen. Nee, gewoon een paar jaar te jong. (‘Kijk, we zijn anders opgevoed. Als je te vroeg begint met pillen en verhoudingen, zal je op het laatst alleen maar echtscheidingen en ongewenste kinderen overhouden. En vertel me nou 'ns eerlijk: hoevelen lopen er niet rond? Nee, ik bedoel: jónge! Nog voor hun vijfentwintigste een tweede huwelijk achter de rug. Daarna komt uiteraard de onvermijdelijke aftakeling. Natuurlijk! Zo is 't toch?’)
Aay Klaasje! Ondanks alle opvoeding, alle beschaving... tóch achter negerinnen aan! Nou ja, Amboneesjes... Indo's... Turkinnen... weet ik veel! Het gaat om het principe weetje!: wijs niemand af en dus vooral geen blanke! (‘Tenslotte krijgen wij in deze maatschappij van ze te vreten, nietwaar? En per slot van rekening: wat kun je in godsnaam tegen dit deel der mensheid hebben? Tegen een stukje mensheid, überhaupt? Hm?’)
Atti z'n vader had hem weggeroepen. Dat was al na de maaltijd, o, dat heerlijk Franse eten. Hoe uitgebreid was 't niet geweest! Hmmm vurrukkuluk!
‘Zeg jongen. Ik feliciteer je. Met haar natuurlijk. Prima wijf zo te zien.’ (Een schouderklopje.) ‘Je bent wel serieus hè? Ik mag aannemen dat eh..., ja... dat zíj het wel voor je is? Hm? Misschien kunnen we wel binnenkort zaken doen.’
Het ging natuurlijk over verloving... aanstaand huwelijk. En Anna had zich van haar beste zijde laten zien. Al had ze - teruggetrokken en onder dekking van het oranjeachtige der badkamer, de tegel, de wasbak - staande voor het toilet bijna willen overgeven. Om hun nauwelijks verholen aanbidding voor haar als aanstaande blanke schoondochter. Wat 'n katerbezorgende ervaring! Om hun eigen gedemonstreerde vorm van zwartbekakte bestaan. Buh!
Want in haar hart was ze ontzet. Had natuurlijk een gewoon gezin verwacht, kom kom! Zij waren niet de enige zwartjes die zij kende. En zeker niet de enige minderheidsmensen met wie zij ooit kontakt had gehad. Maar, dit had ze niet zo verwacht. Ze trachtte het allemaal van zich af te
| |
| |
zetten. De flat, ach ja... als ze het maakten, maatschappelijk, dan was die ook gewoon. Die Spaanse bediende waarover was gesproken was wel heel wat. Maar ja, een mens kon wat geld hebben. Behalve wat het leraarschap opbracht konden er van andere zijde ook heel andere inkomsten zijn. Hoeveel mensen uit De West hadden niet een lapje grond of een huis dat ze verhuurden? En Atti kon ook rijke voorouders hebben gehad die inmiddels waren verpauperd maar niet zodanig dat ze zich het een en ander niet konden permitteren.
Hier betrapte ze zich op (tijdens haar gladstrijkende gedachten) wat ze op dat moment meende: een denkfout. Negers waren toch meestal arm van afkomen? Van slavernij werd je niet rijk. Hoogstens, had ze gehoord, dienden mensen een afgod. Een kikker. Of een dagwe-slang, ze had het ook gelezen. Het leek een algemeen niet-westers gebruik om via alle mogelijke middelen (ook deze) aan geld te komen. En vooruit!
Had Atti nou wel of niet gezegd dat zijn grootmoeder iets kreeg, een inkomen, uit een of andere stille plantage? Ze lachte onder het knikkebollen. Stille plantage! Eerder een verstild oord leek het. Zelfs blanken die daar ooit geweest waren, missionarissen, slavendrijvers, opzichters, zouden er nietmeer wonen. Het geheel zou overwoekerd zijn.
Of minstens heroverd door moderne arbeiders die met machineparken het bewerkten tot een bloeizaam grootbedrijf.
Maar ook dat klopte niet, dat voelde zij. Restte de fantasie van een stuk land, wild, met lianen, groen en nogmaals wild met dieren, nee geen tijgers, wel apen, papegaaien, een enkele krassende uil - uhu! - om de veldmuizen. En vriendelijke vlinders fladderend bij duizenden om de ongereptheid der naturen. O de natuur die in zovelen van hen leefde, precies, precies zo, blank van leven, gans ongerept.
Ineens schrok ze op. O helderheid! O de natuur in Atti die vergaande was! Maar telaat, haar ogen vielen weer eens toe. Ze voelde zich moe. Bevredigd, levensvol maar moe. Een vrouw in het wezen van de nacht. Hoor haar inslapend, vallend, zacht, geen tijd om toe te dekken en geen kracht. Aaahhh, en er was gegeven!
Op de ochtend daarna belde Atti's vader. Of hij zijn spullen wel kwam halen. Snel ja, nee, er was geen haast. Maar toch. Ze moesten uit die grote kamer. Teveel ruimte in beslag nemend. Ja, hij had zelf een klacht ingediend, tegen dat tuig en die meneer Wever. Of Atti niet wist dat er tegen hèm een klacht was ingediend. Ja, door diezelfde, die boven de bloemenzaak huizende heer. Nou? Proces? Dat was niet zeker. In elk geval: proberen het recht z'n beloop te geven. Of er geen getuigen waren? Nee, ... ja
| |
| |
misschien. Moest eerst worden gevraagd, nee, niet persoonlijk meer. Gewoon telefonisch. Hij kon zich toch niet laten zien meer in de buurt? Stel je voor! Voorlopig niet nee. Ander huis vragen? Ja, nou, bekijken! Het zou allemaal toch niet zo'n vaart lopen. Daaag...!
Dat was op het moment dat Atti zich herinnerde dat hij met spoed moest laten weten waar de post terecht moest komen. Stel je voor dat onder zijn verantwoording iets van Abdullah zou verloren gaan! Hij kón 't niet hebben, want zo was hij nu eenmaal.
Hij kon sowieso niet tegen dat idee te zijn verdreven, weggejaagd door de inboorlingen. Zijn eerste grote ontsnapping. Eigenlijk zijn tweede. Hij herinnerde zich dat geval bij die Marokkanen, heel en heel duidelijk. Nouri Ibraïm. Fawzi, z'n moeder Aïsha en die tante Gush. Dat hele gedoe met de trefu-boys! Arm gebroken, ook dat was een kwestie al. Zelf had hij niets, behalve schrik.
Maar de tweede keer (zíjn eerste grote geval) had de wereld der omgeving zich op hem gewroken, hij Atti Tuurhart. Onterecht, vond hij. En zoals het er naar uitzag had hij deze keer bijna het leven verloren! Ontsnapt, haha! Stel je voor dat ze hem, buiten de klap en dat gescheurde jasje, echt te pakken hadden gekregen!
Toch was er iets anders wat hem dwarste nu. (‘Hé, je bent laat hè?’) Zijn vader had de zaakjes wel mooi aangepakt. Maar die ouwe lui moest niet verder gaan dan wat handen uit de mouwen steken. Nu eiste hij dat ze zich snel verloofden, trouwen, omdat naar zijn mening het zondig was om zo te leven. Nee, niet echt zonde met een grote zet. Maar... ze waren het niet gewend hè, niet dat jongelui echt hun gang gingen. Het moest allemaal zo officieel. En dat niet alleen. Het leek alsof zijn pa zich echt verheugde op een blanke schoondochter. Hij was al natuurlijk weleens meer met iemand thuis geweest, zowel blanke als zwarte vrienden, vriendinnen. Maar met name bij die laatsten keken ze toch, haast onmerkbaar, behalve naar gepaste netheden, naar... ach! Misschien was het wel gewoon een idee. Hij hóefde niet blank te trouwen. Hij hoefde sowieso geen trouwtoestanden, vond hij. Maar er bleef een ding over: al dat gepress van zijn vader. Misschien bezorgdheid. Misschien verdriet. Misschien ook willekeur, machthebberij. Hij gaf tenslotte ook wat centjes, al wilde Atti deze niet. Híj ging over de rekening van Oum'ma Titi, arme kindse Titi!
(‘Hé, ga je weg? Zoen! Hmmm! Tot vanavond.’)
Nu was hij alleen thuis. De deur sloeg dicht. Over de straten raasden wagens. Een vliegtuig aan gods hemel vloog voorbij. In zijn bewustzijn
| |
| |
vervlogen tijden en tijden. Chango, Yemayá, eeuwig verder in hun vlucht.
Aay, Jakkopu! Jakkopu was gesnapt. Half genezen het ziekenhuis uit gevlucht. Teruggehaald. Gevangen eigenlijk. Toen hij na twee weken het ziekenhuis uit werd ontslagen kon hij alleen weg, dankzij 't betalen van het geld dat net aankwam - zijn langverwachte cheque. Maar ze hadden hem over de grens gezet. Wegens valsheid in geschrifte, of zoiets. Zoiets. Atti was blij dat ze hem daar niet van beschuldigd hadden. Onder de douche vermande hij zich.
‘Niet te vroeg juichen. Ze werken traag soms, al die ambtenaren, maar wel efficiënt. Straks moet je nóg een keer verschijnen, ditmaal wegens valse naamswisseling of hoe dat heet.’
Ahhh, verkwikkend bad. Dan kijken of de zon al scheen. Dan naar de goeie gelden der weewee. Om op te strijken, onder andere voor de reis. Ze zou meegaan. Na lang aandringen eigenlijk. En op betaling door zijn vader. Want zij had ook de rooie centjes er niet voor. Maar pa had gezegd: ‘Dat kán je niet! Weggaan, en alleen?’
En het was waar. Onder haar dak gezeten had Atti geen andere keus. Al had hij het gevoel dat deze reis iets had van een vlucht. (‘Waarvoor eigenlijk? Deze maatschappij? Mijn ouders? Zij?’) Hij weigerde om te bekennen dat hij, heel in de diepe diepte tóch wegvluchtte. Allereerst vanwege het verleden zelf. Die stukgelezen woorden, het vergrijzende besef van de verschrikkingen uit het bestaan. (‘Kom, niet zo zwaarmoedig doen.’)
Maar de verborgen angst dat dit hem allemaal vermoordde! Misschien hielp de koelte en de rust! Misschien gaf die andere wereld overzee een halt aan deze oprukkende ziekte der ouderdomsverschijnselen die kwelden.
(‘Dokter Mandy, wat moet ik in godsnaam doen? Help me toch! Nee, niet wéér zo'n verschrikkelijk apparaat! Niet wéér bloed geven! Wéér ontlasting! Onderzoek? In Amerika? Nee, Doctor Daubtmann! Misschien dat míjn oorspronkelijke land mij kan genezen.’ bam!)
Dit laatste was toen hij zijn hoofd stootte tegen die tussenmuur. Het was ook wennen hier, verdomme!, ook al had hij het twintig keer gezien, dit huis, van buiten en van binnen.
Later, toen hij zich aankleedde, koffie ging zetten (nieuwe) en een broodje at, maakte hij een der grootste fouten uit zijn leven naar hij vond. Hij trok een stoel om met het grootste gemak de opgehaalde krant beneden, te gaan lezen. Elleboog op de tafel gezet. Het ene beentje gestrekt, koffie
| |
| |
geschonken. Dan zou hij net het broodje pakken, toen hij hoorde... krrrak! Het sigarettendoosje! Mijn hemel! Helemaal verfomfaaid! De wic naar z'n mallemoer! Om te lachen eigenlijk, ware het niet dat zij hem te verwijten kreeg, iets: namelijk dat hij niet om het gekregen ding gaf. Een ongelukje? Kom! Ze had liever dat ‘koloniale’ kado teruggehad (zo zou ze kunnen denken, meende hij) dan dat hij het zodra ze de deur uit ging kapot maakte. Dat was pas koloniaal. En hoe! Een duur ding ook! Behalve dat! Een teken van verborgen haat zeker!, dat vernietigen. Maar tegen wie! O god dan toch, tegen wíe en wát! Ze zou weer eindeloos gaan twijfelen.
| |
‘28’
Twee dunne, steppegras-sprietmagere Afrikaantjes stonden aan de oever van de Zambesi hun schier betekenisloze, maar o zo ritmisch-klankvolle lied te zingzangen:
Asembelele, èh-umu-èh! Asembelele, èh-umu-èh!...
Zo lichaamsdroog als ze waren, zagen ze precies uit als de kraanvogels die ze nadeden. Een antropoloog van het oude stempel, die tussen het omgemaaide gras met tropenhelm rondspiedend op zoek naar rimboesporen hen zou ontdekken, zou met hartvol antoesjasme hebben uitgeroepen: ‘Ziedaar! Een seance vol imitatie-magie! Sjoodesju!’
Maar, het was spel! Want met hun beide armen, die ranke botten aan het sprietenlijf, zwaaiden ze als vleugels. Hun hoofd ging bij de eerste ‘èh’ naar achter, dan bij de ‘umu’ stak het diep naar voren, terwijl het kompleterende ‘èh’ opnieuw ervoor zorgde dat het in de normale stand terecht kwam, precies in het vleugelbeweeg-ritme.
Asembelele, èh-umu-èh...! Asembelele, èh-umu-èh...!
O de dans van de kraanvogel, de trekkende over de landen! Er zou een nieuwe herfst zijn! Een nieuwe lente elders! De vogels hoog, hun vleugels gestrekt, precies zoals die dunne handjes met hun elegantste spitse uiteinden. De Vogel der Goden eeuwig onderweg. Om het seizoen, het seizoen! Het seizoen van den vreemde. Hoe eeuwig!
Met een schatergeluid beëindigden de twee hun spel van de getijden: èhèhèhèhèhèh...! 't Was leven in vogelvlucht!
| |
| |
Er was het begin van de reis. Een reis zoals zovele, over vele wegen. Het pakken van de koffers voor de vlucht. In het hart een stukje blijheid om wat komen zou over de bochten van de verste horizon. Deemoedigheid om het aanvaarden van de aftocht. Om de verloren ochtend een weemoedig voelen aan de slapen. En in de mond de smaak der zwijgzaamheid. Oum'ma Titi had geroepen toen zij hoorde dat hij ging, de weg vérwaarts, naar zijn geboorteoorden: ‘Míj god! Me jongen, ik ben blijt!’ Na twee keer hobbelen raasde zij: ‘Nee! Nono baya! Nee me tjint! Ga niet! Ga niet! In géén geval! Zet je voet niet waar je hart nie kan gedijen! Is geváárlijk daarzo! Ze hebben putten! Ze hebben paden waar je verdwalen gaat! Ze hebben bosdier die je gaat lopen verscheuren, tijgers, kaaimannen, aboma's die je met slangelijf gaan wurgen! Nono baya! Nee, ga niet! Is dóóds en dóóds gefaarlijk fo ontkomen mensen!’
Voor haar kinsende instinkten zag zij het dorp, de plantage van hun afkomst, helemaal terug: de wilde woestheid der naturen. Het onoverwinnelijke daarvan voorop gesteld. Hier werd nieteens geschreeuwd dat de natuur, de oerwoudgeest, oprukte. Hier zou een mens zich gaan terugtrekken, de vluchtterugkeer naar het wezenlijkst bestaansgevaar. Voor haar dan!
Heel een bestaan van kwade wil, het broeierige tropenoord van ziekten, koortsen, doodsgevaren, moest uit een wereld worden uitgerukt. Zoals de mens met de beschavingen zich de angel der wildernissen het hart uit haakte.
Er bleef altijd een litteken. Ooit wild, altijd wel ergens een barbaar. Zoiets als: ooit afgodendienaar, altijd wel een sprankje afgodsdriff in het gemoed. Om niet te spreken van de vervloekingskracht die ervan uitstraalde. De zogeheten natuurvolkeren, zij konden 't weten! De hand van de door hen geëerde en gediende afgoden zou hen blíjven treffen. Zoniet met natuurrampen, dan toch wel met het overwoekerende der verstedelijking. De beschavingsdoop zouden zij eerst, éérst moeten ondergaan. Waarna het kristendom met z'n verschoning, z'n rijkdommen, z'n openbarende welvaarten.
‘Het oerwoud neme je terug, me tjint! Als je nie maakt dat je rechtsomkeert weggaat van die dinges die 't heeft! Me hoofd hier op me lichaam wil nie staan begrijpen hoe je daar moet gaan! Je weet niet wat een mens als jij kan treffen!’
Er was gelachen, zij het met ontsteltenis, in het verborgene. Wáárom dat kabaal van Oum'ma Titi zo dan? Er hoefde niets gevreesd te worden. Zeker niet van de familie van haar kant. Als Atti op vakantie wilde gaan
| |
| |
moest híj het weten, ja toch?
Achter de muren van zijn hart dacht hij heel, heel stilletjes aan het feit dat Oum'ma Titi zo te horen helemaal niet kinsde. Ze leek gewoon van streek te zijn geraakt. Een oud mens, net een nest waaruit de vogels onverwachts met klapperwiek uitvliegen, zoiets, dacht hij. Betrapte zich erop dat zijn verbeelding alreeds de vormen aannam van die der natuurbewoners. Bosmensen, duidelijker. Zij, van wie het bestaan door de omgevingen der wouden onaantastbaar was gebleven. Dat niet alleen. Maar bepááld! Onontkoombaar.
De Westerling in hem dacht absoluut niet in die termen. Dacht hij. En hij voelde de wrijfkracht tussen enorme kontinenten, gehuld in het duister, in een laatste bestaanskontakt elkaar pogend te verpletteren... weg te drukken, de oceanen in: twee werelden uit één, gescheiden: die der beschaafde wereld, die der pure naturen: bos, bos, bos, en de mens in de wildernissen. Twee kontinenten uit één oermassa... gescheiden... en toch in hun wezen één blijvend.
Het kontinent der verloren helden, lag misschien toch niet zo ver, zo ver...
‘Mi jongen, ik ben blijt,’ zei ze tenslotte weer. ‘Ga baya, ga! Ga en tover de liefde daar fo iedereen en fo jezelf! Laat mensen weten dat je bent gebleven een kind van alle ware natuur. Ga baya, ga! En lééf met mieren, met spinnen, vogels! Laat je hand die warmte aanraken in die vleugels van die vlinders, in water, in die vruchten aan de bomen hangend, in die zandkorrels van de grond onder je voet waarmee je lopen gaat! Ga en breng de natuur je liefje mee! Laat bos zien wat je hebt veroverd: een ander mensekind met witte lichaam. Maar ga baya, ga!, en toon twee zielen die één geest zijn op deze aarde! Enhèn!’
Het waren de wijste woorden die ze ooit gekinsd had! Kijk hoe ze hobbelde, hobbeldebobbelde, alsof ze uit haar baan wou schieten, wèg van dat raam, voor eeuwig en vervlogen. Wederom de natuur der warme tropenluchten in... daar arriverend als een meteoor de bodem inslaan. Opgeslagen worden in de huid der warme aardvuren die dampten onder tropenzon. Een natuurmens, geen natuurverschijnsel zonder meer, zou worden opgeborgen, klein, verslagen door het leven in vergrijzing, maar ingehaald door hetgeen het ooit liet gaan...
‘Ach, nonsens! Waarom mag ik niet gaan van jullie? Het is toch een doodgewone vakantiereis? Of niet soms?’
Atti z'n vader had ook al versteld gestaan. Met goede hersen en met helderheden in de geest. ‘Kun je nou niet met haar naar Spanje? Als je geen
| |
| |
tijd hebt, kan ik ook wel voor je boeken. Ik ga vanmiddag toevallig...’ ‘Nee dank je!’ had hij geroepen. Ook weer zo'n afraden, gesteund door Atti's moeder (een mens met een paar lelijk-venijnige trekjes): ‘Ach man! Ga maar als je wilt. Maar ik zou het je afraden!’
En toen hij vroeg waarom, kwam haast in fluistering: ‘Het gaat je niet aan waarom ik 't zeg! Maar bedenk dat je niets van het land kent. Je bent tenslotte van hier. Zuid-Frankrijk is toch ook prima? En zeker niet zo duur. Notabene, iemand in jouw positie moet'ns een keer op z'n centjes leren letten.’
Dat was 't enigste argument wat in de verre verte gold. De rest, vond hij, was gewoon afgunst. Om zijn plezier, zijn mooie tocht. Later dacht hij: bangmakerij. Ze waren een soort broze koek geworden. Iets wat je haalde uit een ijskast. Ondanks dat opbergen in kille sferen, tóch bedorven in zekere zin. Aangepast aan het klimaat der ijskast. Niet werkelijk vergaand, maar toch... muf en duf ruikend... het vertraagd vergaan, maar vergáán! Het aromatische der oorsprong uit hun gevoel vervlogen en verdwenen.
‘Trouwens, papa, je bent er niet zo lang terug geweest! Vertel jij nou 'ns wat jíj ging doen!’ Armen over z'n borst, Atti hij. Maar Emile was boos geworden. Een brutale jongen, deze Atti. Wat had hij nou te maken met zíjn doen en laten, hij, Emile?
‘Is vrijpostigheid mankeert'em!’ riep prompt Oum'ma Titi.
‘Zo is dat!’ riep Emile. Hij kreeg een safe! ‘En opgeschoten nu. Neem maar wat dingen uit je huis mee naar die Anna van je. Ze kunnen hier niet altijd blijven.’ Een tweede, permanente safe.
Maar hoe permanent was dít permanent? Nog geen volgeminute uur later sprak Atti's vader in vertrouwen, toen hij de lift in wilde gaan: ‘Luister hier jongen. Het is niet dat ik als je ouder niet wil toestaan dat je naar je land gaat. Het is... tja, ... het is omdat het zo ver is. En gevaarlijk. Niet alleen kan je iets overkomen zonder dat iemand je kan helpen...!’ Hij zweeg z'n taal. Veterde schoen.
‘Kijk Atti, kijk. Ik zal het je uitleggen... ja, er komt niemand. Hou maar de deur open... ik moet je zeggen... áls je gaat, maak er dan iets plezierigs van. Hou je niet bezig met al die ouwelui. Mensen die daar maar raak praten. Je hebt een ouwe opa, iets bovenwaarts, land in, richting oorsprong van de rivier. Geen bijzondere man. Hij is je grootvader van vaderskant, mijn goeie ouwe man. Als je de kans zou krijgen om hem te groeten, doe het dan. Bedenk echter wel dat het een moeilijke - zeker in deze tijd van het jaar - tocht is en duur ook. Ach, ze weten ook van
| |
| |
prijzen daar. Het gaat niet zo persé om 't financiële.
Kijk, we hoeven niet emotioneel te doen. Mensen, ze leven. En ze sterven ook, uiteraard. Als je gekonfronteerd wordt met hem... ik bedoel, die armoede... dat leven daar... dat gedoe met vertellen over hoe 't vroeger allemaal wel niet geweest is... het gaat een mens niet aan om het te weten. Zeker jij niet, m'n jongen. Ga, en geniet! Er is zoveel te beleven dat je nauwelijks genoeg tijd zult hebben ervoor.’
Dan somde hij de vallen op, de bergen, stroomversnellingen. Allerhande toeristische attrakties. Toen van beneden de lift besteld werd en Atti per ongeluk (ongeluk?) zijn hand weghaalde van het knopje dat de deur deed openblijven... wuifde zijn vader nog. Maar hij, Emile, was geenszins opgeruimd.
Atti had goed goed begrepen dat hij hem liever weg wou hebben. Ver weg van het ooit door hem bewoonde huis aan de rivier. Waarom, dat wist hij niet. Met de dalende krachten der lift kwam hij beneden, in de wetenschap dat zijn vaders gedrag hem ontnuchterde. Hij voelde wat hij allang had begrepen. De verdrongen waarheid van verleden levens. Maar welke? En waarom? En hoe?
‘Ik wil met je mee!’ had Klaasje gerept. (Die onbewusteling!) ‘Om te zien hoe of de zon daar ánders straalt. En om wat oerwoud heet van bos te kunnen onderscheiden.’ ‘Grrr!’ had Atti reaksie daar staan geven, grommend als een tijger. De wildernis! O de woeste woeste wildernis! Er was een tijger uitgebroken in de wildernis die de tijger zelf heette te zijn. Het wilde in de woeste mens. De woesteling der wilde wezens. De wezens en het wezen der verwoestende verwildering, gekonfronteerd, gekonfrontéérd. En de rest in huis was geschrokken.
‘Nu al?’ Hij was er nog nieteens geweest. En dan die bosgeluiden. Hoe zou hij er niet uit zien, meende Nadia, haar haren strijkend vol moderne charme. Als een afroneger! Als een behouden Afrikaan! Als een modern aangepaste woesteling, wat dies meer zij. Ach, niet zo erg hoor, dat niet. Maar het had iets vreeswekkends: dat verre. En dat anders zijn van al die mensen uit de verre landen, 't verre bos met wilde dieren waarmee zij één waren, één en dezelfde. De natuur kwam al genoeg in huis per satelliet, per hypermoderne chipsteevee. Dus niks vreemds, maar...
Weer draaide ze haar rug, haar mooie dikke billen en haar bloes die iets omhoog schoot met een paarswit randje, de duidelijke voering van de verstevigde bovenbroek waarin zij 't aanzien van de vrouw zelve vertegenwoordigde. Was dat jaar naar New York geweest.
‘Enig!’
| |
| |
‘Ik heb het gevoel dat ik iets vergeten heb, thuis. Laten liggen.’ Atti zei zo. Dat was al toen ze in het vliegtuig zaten. Voor het opstijgen, vlak ervoor. Ze lachte. Wimpelde met een geruststellend gebaar zijn uitspraak af. Onmogelijk! Haar perfekte organisatietalent had ervoor gezorgd dat er niets mis ging, werkelijk niets naar ze meende.
Kon hij zoiets als ‘de ziel’ thuis laten liggen? Nee, hoe onwezenlijk! Nonsens buitendien, nonsenserij. Er wás niets te vergeten. Smokkel vroeg om heldendom. Angst vroeg om raad en moed. Niets daarvan leek hem te ontbreken.
Anna pakte zijn hand vast in de stoel. Glimlachte naar hem. Keek dan uit het raam. De geur van haar haar hing voor zijn gezicht. Heel even maar, want hij werd weggeblazen. Perslucht. En zuurstof buitendien voor vrije ademing, een zekere. De wil tot het overleven was overal aanwezig, en zeker hier in de vliegbuik van het toestel verzekerd in apparatuur. Ze zouden vliegen. Motor al gestart.
‘Vliegen,’ zei Atti zacht. Zijn lip bewoog nieteens. Vliegen zoals de oude negers, eens per mythe, nu per vliegmachien. Een mythe was levend geworden volgens hem. Er was daarmee meer dan zomaar het luchtruim door de mens veroverd. Er was een machien daarvoor gemaakt. Talloze proefvluchten met de probeersels. Talloze levens ook verloren. Maar de oude negeren, hoe vlogen zij wel niet? Met de geest? Het lichaam? Wapperend met handen als de vleugels? Of gewoon wandelend over de lagen lucht? Verschijnend en verdwijnend, onopgemerkt? Hoe precies?
Hij stelde zich voor dat het iets had van Jezus' hemelvaart. Gewoon de lucht in, met kledij en al, net een profeet. In een zee van licht. En goddelijk tevens. Machtig en mooi en onaantastbaar helemaal. De onvermijdelijke gang van ‘de zaak mens’.
‘Zoiets,’ mompelde hij, ‘zo ongeveer, zoiets.’
‘Kijk, palen als lucifersstokjes!’ riep Anna. En voor ze 't dachten was de startbaan reeds gehad. De luchten onder de draagvlakken weifelden met het aanvaarden der dingen die op ze afkwamen en rustten. De romp van het toestel, hij schudde en trok. De krachten vochten om het bestaan, het vergaan. Hoog de hemel, laag de aarde. En het niemandsland der tussen liggende gebieden, zoals het zweven en het vliegen, kende de val. De vrije val. De gedwongen val. Het nederstorten uit de vleugelen. Maar de mens die zijn mogelijkheden kende, droeg krachten aan die overwonnen. De natuur der zwaartekracht verslaan. Het ruim der wijde lucht ontgin- | |
| |
nen in vérstrekkende vlucht.
Er zou een tussenlanding zijn. En een hernieuwd opstijgen in een tweede sfeer. Enkele uren ver van huis, een andere temperatuur, een andere lucht. Net even andere krachten. Maar dezelfde mens dezelfde krachten overwinnend.
Hoe dichtbij was de mythe niet! Het leek een toestel dat zelf in de werkelijkheid kwam aangevlogen, vervuld van goden op hun reis. Nonsenserij! ‘Zoiets,’ meende Atti, ‘zoiets.’
Waarop Anna stilaan begon te menen dat hij - hoe verschrikkelijk, mijn hemel! - begon met kinds te worden. Van de grijze ouderdom gewoon. In haar oog moest een teken verschijnen aan de hemel, wijd, wijd, wolken, oneindige hoogten en diepte, de verloren voegen van het heelal, de kruisruimte tussen het zijn en nietmeer heten..., waarom gebeurde er geen wonder dat hem tot de jongste van deze gezegende dag herschiep? Haar zienderogen wégvergrijsde Atti?
Maar het bestaan kende geen mededogen, zelfs hoog boven land of boven zee. En nieteens in de nabootsing van het normale leefklimaat. In het luchtledige misschien, zo oordeelde ze stil, in het leefledige, zou er oplossing zijn. Van alles, alle noden, alles wat ze niet kon begrijpen. Alle Atti. Atti begon zich voor te stellen wat hij gelaten had: zijn ziel, maar wel, verminkte ziel. Graffity in the air. Het zo door Anna gewenste reddingsteken. Het stond er níet geschreven. Maar in zijn ogen verschenen er boven het wolkendek en onder hem, hoe uitgestrekt!, de woorden die vertrouwd waren, gehoord, geschreven en getekst, gekrast, gepend, gekalkt en gegrift in wat het oog zag tot verdoemenis, de mededelingen der medeburgers: rot op roetmop! alle buitenlanders eruit! en meer, veel meer, een dek van zwarte wolken uit de allerzwartst gemeende vloeken. Hij wou het raam dicht doen. Maar er was geen raam om dicht te doen. Hij wou het kleine gordijntje omlaag trekken. Maar Anna belette het met de vraag: ‘Waarom?’
Geen antwoord.
Hij bestelde wijn. Een voor hem, een voor Anna, kleine flesjes. Ze dronk witte, hij nam rood. Twee flessen, twee verschillende kleuren. Uit één wijngaard misschien. Misschien. In de onderzetter meende hij iets te zien van een pamflet, dat door het busje (dat voor de brief der bode was bestemd) gegaan was, vlugschrift: een dikke zwarte man werd door een politieman neergeknuppeld. Daaronder in bloedrode inkt (roder dan
| |
| |
wijn) de woorden met het schrift der mensenhanden - zij het iets dierlijks in de krommingen en buigingen: volgende keer ben jij aan de beurt. nikker, rot op!
Het was toen pas dat ze hem zag, Anna, direkt en rechtstreeks in de ogen. Eerst wilde ze met de vertedering der vertederingen zich tegen hem aanvleien, hem bevrouwelijken met haar warmte, haar zoete lijf, haar minnevolle wezenskracht. Toen zag ze dat hij iets van tranen in de ogen had. ‘Atti?’
Hij was zeker ontroerd! O de teruggang! Land van herkomst! Bodem waaruit de druif ontsproten aan de zwarte rank, de rode druppel aan zou offeren! Tot dank! Tot dank! Tot dank! Een eeuwig oogstfeest zou onketend zijn. Hay-o, pikini, hay-o!
Was hij misschien beneveld? Zo gauw al? Hoe zei hij geen woord?
Ze begon zelf nu ook te twijfelen. Was hij wel blij? Hij liet immers het land van opgroei achter hem. Dat was minstens dezelfde rank, maar nu niet vanuit 't perspektief der bodems bezien. Meer vanuit zonnerijping en de glans der warme, warme dagen die de bloei brachten. Hetzelfde recht hebbend op een uitgelaten oogstfeest, zelfde pluk nietwaar?
‘Proost!’ zei ze, beseffend dat ze sprak tegen twee kontinenten tegelijk. Hoe overdreven, niet? Ach, het kwam door de dunne zuurstof. Iets dergelijks. Maar ze zei niet ‘zoiets’, keek hem slechts aan, bleef kijken. De vergrijsde ingezetene van het luchtvaartuig die hij was! Leek zelf door de oermensheid bevlogen! Ach, wat een glaasje wijn niet meebracht. Het vliegen onder het vliegen.
‘Zoiets,’ mompelde hij, ‘zoiets.’
Maar bij hem was het om iets anders te doen. Om de slag die plaats vond op de grond, de bodem. De zee óp het land met de storm die haat heette en afgunst, onmedemenselijkheid, vergif en wraak, een drama op zichzelf! En menigeen verdronk daarin, verging. Of strandde. Op een leven vol verschrikkingen. Maar menigeen werd ook gered. Gered, gered, gered, gered door 't reddende!
‘Oooh Anna!’ spreidde hij beide armen wijd en riep hij luid, ‘Kijk toch: zoveel licht!’ Het was toen, vond ze, dat hij dronken was, bevlogen door de roes der aankomsten.
De slaap aan boord had iets verkwikkelijks. Atti droomde dat hij zelf zweefde. Een arend, weliswaar zonder nest geboren, maar met de wijde vleugelen de ruimten doorklievend. Hij zag zijn vederen aan, de uiteinden der pennen, aan beide zijden. Zijn snavel met de scherpe bocht, de twee neusgaten waar zijn bek uit zijn hoofd was geboren. Onder hem
| |
| |
heel veel groen en daken waartussen vele, vele mensen, die krioelende, net spinnen uit een pasgebarsten spinneëi, die grote witte die een moederspin droeg op de rug, of onder.
Dan... in een woeste wind moest hij uitwijken. Er was geen draagkracht meer... hij viel... kwam op een dak neer van een arm huis... het zakte door... het werd een nest van rode zinkplaten... hij zakte... zakte... onder luid geschreeuw der omstaanders. Toen kwam een boze bliksemschicht die insloeg op zijn vederborst. Deze werd een Afrikaans schild.
Zie, in een mum van tijden kaatste de straal omhoog, de verre hemels weder in. Hij vloog, alweer, dit keer bevrijd van zijn gewicht, over de ruimten, over de pleinen, de vijveren, de parken, tuinen, over de mensen die omhoog keken, verblind door glans uit heel zijn wezen. Over de elektriciteitsmasten, hun palen en hun langgerekte draden. Over paleizen en rivieren. Over een oorsprong van een kreek. En hij hoorde de koren van zingende vogels, gele, rode, blauwborsten, spikkelogige zwartkoppen, geelgroene, raven, papegaaien, titri's, heel het immense tierelieren. Hij zag als prooi één grote zwarte spin. Toen hij wou duiken viel hij weer... maar kwam het volgend ogenblik met beide benen op de grond, ging, zag zichzelf in het wil gekleed, net een profeet, de haren lang, nietmeer kroes, en smetteloos, eindeloos smetteloos. Zo kwam hij in het licht en uit de vlucht. Zo zweefde hij, alweer de duisternis tebinnen.
‘Anna,’ zei hij met kleffe mond, ‘ik heb geslapen als een dode.’ En ze glimlachte weer, bekeek het grijs der wijsheden aan hem. Ditmaal was hij degene die haar hand vastpakte, onder een toedekkende deken. En 't vliegtuig vloog de vluchten, weg van huis.
Er was een wereld naderbij gekomen. Een wereld van hitte. Eentje die Atti direkt herkende als de zijne. Dat was de schok die het gevoel betekende, daar aan de vliegtuigtrap. Een blik geworpen in de verte, van lage hoogte af, paar meters nu. De palmbomen, het ondefinieerbare bos. De kleine vlieghaven. De warme wind, het vocht dat heet de lucht zwaar maakte. Om te ademen alleen al. Laat staan om je erin te haasten. ‘Kom Anna, kom!’
Formaliteiten afgehandeld. ‘Het is hier zo benauwd.’ Atti vond het eerder benauwend. Vanwege de grote bewaking. En de gang van zaken rond het intjekken. Dan later op de stoep, de andere zijde. De grens van het verleden gepasseerd. Maar dan andersom, terug. Wat een spanning onder de huid van het bestaande!
| |
| |
‘Hier leef ik,’ hield Atti zich voor, terwijl ze in een zwarte wagen stapten. Het leek een begrafeniswagen. Reden waarom hij zijn ‘hier heb ik geleefd, hier leefde ik’ snel korrigeerde. Nog eer het in gedachten uitgesproken was. Stel je voor. Het ware verleden stierf niet voordat de mens fysiek gestorven was. Letterlijk naar de beendergrond gebracht of in de as geworpen van verbrande doden. Gloeiende kaken, krematie! Viva las crematorias! Het stond er, kijk zelf!, geschréven.
‘Graffity on the earth,’ dacht hij, van verre, zo ver dat het leek of hij 't niet dacht, maar meende dat hij het misschien zou denken. Dan die wapperende armen, de omhelzingen, lachen, schreeuwen, mensen, schaafijs en vruchten, de woeste bundeling van weerzien en geuit verdriet dat werd verslagen door de plezieren, juichkreten.
‘Aay mijn góóód! Je bent gekomen! Geef me'n omhelzing dan!’
Voor hen was er niemand om ze te halen. Maar dat gaf niets. Men had geboekt. Hotel zo en zo. ‘Brengt u me maar!’
Dan de winden door het open autoraam. De stille kennismaking met de tropen voor Anna. En voor Atti het bewuste zíjn. Hier werd de wijn, leek het, gebracht, terug, tot tros, tot rank. De verloren rijpingen der tropenbloei. Hij zou jong, jonger worden dan hij was, dan hij ooit was geweest! De uit het hart gerukte kruidkracht der natuur zou hem genezen van de verschrikkelijke wijsheden der boeken, de waarheden, er was geen dag verloren, geen dag! Al die eeuwen en eeuwen, zij leefden! Leefden met de macht van enkele molekulen vrije lucht en vrije adem! Leefden met oerkracht en met oerbestaan, gans onvergankelijk! Het grijze der immense afstanden die ooit geschiedenis aflegde, lag hier, ontspannen, een verkwikkelijke schoonheid die de lucht deed drenken in het blauw.
Hier leefde en herleefde de kleinste hersencel van het verstand dat opsloeg wat de chromosomen brachten: het wezen der oude ervaringen, die onverslijtbare.
En de hemelen, zij weenden de tranen des doods over hem. En de wegen, de velden, de randen der uitgestrekte bossen, ze verwelkomden het opgeschoten zaad van hún natuur, de enige, de levende. En het wezen uit hen, ín hem, werd herkend, met het oog van de wereld die de tijden doet duren. O de beminde mens!, het onvergane kruid! Het werd de warmte die hem omhelsde.
De plantage van Oum'ma Titi lag minstens twee rivieren oversteken richting kust, en van de hoofdstad af. Maar de plaats waar hij, Atti, geboren was, evenals zijn vader, Emile, lag elders. Veel dichterbij van waar hij nu was af gezien. Aan dezelfde rivier ongeveer als de hoofdstad, een zijtak
| |
| |
en een zijkreek van die zijtak ver. In een dorp dat geboren was uit een suikerplantage. Er woonde slechts één Tuurhart daar. Een naam die, wist men, was gekomen van een meester die als voornaam Arthur had. Een edele naam, ridderlijk en voornáám. De gezegende graalwinnaar. Het was de vraag of bij die overdracht van namen, Europese, men aan de overdracht van edele betekenissen had gedacht. Maar één ding stond vast: 't werd het kenmerk, familienaam, van deze naslaafdagen, 't geslacht Tuurhart. Atti Tuurhart... Emile Tuurhart... en de grootvader, gewoon Ba Tata Tuurhart geheten. Ba Tata, zomaar ‘ouwe man’, ‘grand ol' man’ zou een Yankee zeggen. Een zwarte dan, met zwarte spreekmond.
Nu was hij in Ba Tata's land. Zou hem gaan opzoeken, een plan. Ach, het hoorde zo en buitendien...
‘O kijk, hoe mooi!’ Vervallen huis, vervallen schoonheid. Geprezen door een antoesjaste Anna. Er ging een nieuwe wereld voor haar open. Een wereld van natuurmensen, vond ze. Ook al waren ze nog lang niet met de indianen of bosnegers in het blikveld (‘klak!’ fototoestel) er was heel wat te zien en te aanschouwen. De rijkdom der armoede, meende zij. Het was nieteens spottend, maar spontaan bedoeld. En daarom juist zo met de klank van de verrukkende ontspanning aan de tong ontglipt. ‘Oh, kijk! Oh kijk daar eens! Wat machtig!’
Parende honden en stalletjes langs de wegzij. Plastiek in de natuur - maar 't viel niet op. Er viel wat te verdragen.
‘Kijk, een vlieger!’ Lang niet gezien, zo'n kleurig ding in volle vlucht. Om te besturen met trekken, touw vieren, trekken weer met raffinement. De zon en de wind gaven grootsheid en lucht.
‘Stopt u even daar, asjeblieft!’ Een karretje met ijs, schaafijs, en flessen limonade.
‘Eh...’ drinkend.
‘Ah...’ ontspannend.
Een beet van een muskiet. ‘O god! Het begint al.’ Rooie plek. Een groene sprinkhaan op de jurk. En een grote zoemende geel-zwart gestreepte bij doet aanvallen. ‘Weg met dat enge beest! Waar is mijn spuitbus... o sorry!’
Dan drinkende, hij Atti, met de hand om haar, Anna, geslagen, kwam er een man tevoorschijn uit een winkel met een roodzinken dak op een hoek. Hij riep iets tegen die schaafijsman, keek naar het paar en... stond ineens versteld. Wilde iets zeggen. Maar keek nogeens. Knipperde met zijn grote ogen vol van wittigheid. ‘Hm? En?!!’
Wat was er dan? Wat zo? Wát?
| |
| |
Atti keek naar Anna. Misschien een vreselijk insekt tussen haar haren, misschien iets van haar open bloes bijvoorbeeld, wat seks gaf. Maar de man keek naar hem, naar hèm en staarde. Hakkelhakkelde en riep met de breuk van de taal in plaatselijke klank:
‘Tuurhart! Masra Ba Tata Tuurhart!’
De man, hij wilde weggaan, wegrennen. Zijn ogen leken net of hij een spook aan 't zien was. ‘A no kan! Het kan niet!’ riep hij. Ongelofelijk! Pakte zijn fiets met dwarsstang, wilde wegtrappen. Weg van die heksernij!, die wisi! Als dát die ouwe Ba Tata was die de mijlen verderop te... ‘Stop meneer stop!’ Atti rende achter de fiets aan. Rode stenen vol warmte van middagzon, ze spatten op, het gras aan de zijkant onder zijn voet verplatte en verpletterde.
‘Stop meneer stop!’ Hijgend kwam hij bij de fietser. Keek naar hem en... De handrem, beide, links en rechts, zij werden aangedrukt. De fiets hield stil. Zakkend op de dwarsstang en met moeite staande, één been op de grond, vlak boven een gat in het rood der straatbedekking, stond hij en hij sprak, lucht zoekend: ‘Mijn god! U bent precies, precies als hem!’ Toen wist Atti dat hij nabij zijn grootvader vertoefde. Zeker die weg inwaarts, wat een toeval. Eigenlijk nieteens iets bijzonders. Ware het niet dat hij zo sterk op zijn vader leek. En die weer op zijn grootvader. Gewoon een kwestie van het voortgezette bloed. Nèks en niks bijzonders. Totdat hij zich realiseerde dat hij er vreselijk oud uitzag. De vermoeidheid in zijn leden bevestigde dat met de graagte waarmee de botten kraken en de spieren weigerzaam hun werk doen. En dat aanrennende gehijg van dat grijze gezicht... net Ba Tata Tuurhart! Precies! Precies!
Maar dan kwam de verschrikkelijke schok, dwars door alle ontkenning, óók meteen gevoeld in alle dieptes van de geest (psychologie ten top!): er wás iets met Ba Tata! Waarom anders was die man zo snel gaan rijden, weggevlucht?
‘Meneer? Zegt u het mij? Waar woont hij? Is het ver? Wat is er met hem?’
Maar de man, tot rust gekomen en nu weer oprijdend leek iets te willen ontwijken.
‘Ik kan alleen maar zeggen wáár het is. Rijdt u zo en zo, u bent met snelle oto.’ Dan werd een richting op gewezen met een aanduiding, omslachtig, maar wel duidelijkzaam.
‘Daar en daar en zo en zo.’ Hij zou het doen.
‘Laten we instappen,’ zei hij iets later tegen Anna die raar te kijken stond met haar: ‘Wat is er in godsnaam aan de hand?’
| |
| |
Hij opende de deur met: ‘Kom, ik zal het je uitleggen.’
Met een smak viel hij op de achterbank, zij eerder dan hij binnen. Deur sloeg dicht, alles okee?:
‘Wilt u mij even daar en daar brengen? Het wordt wel betaald,’ zei hij. Waarna zij richting gingen, niet de rode weg op, althans, niet geheel, maar afslaand, ergens kerend en dan verder, linksaf, rechtsaf en dan rechtdoor, als een zoemende zoekende bij door het bos, maar in het gewisse óp naar de korf.
Er was een weggetje, een huis, een poort vooraan met wilde stenen op elkaar gestapeld. Een gammel hekje en twee honden, van die blafbare. Er stond een ietwat ronde vrouw ervoor, haar tanden schoonmakend met lucifers uit een doos Snake Fight. Toen ze de auto aan zag komen keek ze op. Dit had ze nooit verwacht: bezoek per auto en dan nu ineens zo bij deze menspersende hitte? ‘Mmm! Wie komt daar aanboren, baya?’
Er sprong een heer eruit-.
‘Mijjjn goood!! Mijn jeses! Meneer Emile!! Is góed dat u weer bent gekome! Is nét optijd! Hij gaat dood gaan! Kom snel, ik had het vorige keertje al gezegd: hij heeft geen lange leven op z'n lever meer! Ba Tata Tuurhart... tan???: u bent een ander iemand!’ (Ze zei letterlijk lijzig: ‘áánder iemáánd!’)
Met een schok merkte zij dat het niet Emile was, geen tweede keer hij, maar zijn zoon die zij niet kende. Atti ook, in een schok, hij wíst: hier is mijn vader langs gekomen! Er ís iets met de ouwe man, wat hij niet wilde zeggen...
't Was een flits, heel snel. Dan ook een nieuwe konfrontatie: men kón, men wílde niet geloven dat hij de kléinzoon was van Ba Tata. Te oud! Absurd! Verschrikkelijk! Nee, geen geverfd haar, die ouwe trekken... Een broer van die Emile misschien? Ach, mensen maakten kinderen en als het doodstijd was dan kwamen ze uit alle boshoeken... ‘Komt u dan, snel!’
Maar de oude stierf niet, niet direkt. Hij lag, een tweede zware aanval, een beroerte, slechts met een halfverkrampte bek. Hij kon geen enkel woord meer uitbrengen. Zelfs geen hand geven, een lamme. Enkel zijn ogen gingen op en neer, enkel zij spraken. Een taal die voor hem, Atti, onbegrijpelijk bleef.
Die avond huilde Atti uit het hart. Hij tuurde, tuurde in de donkere kontoeren van het bos rondom. Waarom had Emile dit verzwegen? Waarom had hij zijn zoon, geen van ze, zonen en ook dochters, niets verteld? Vreesde hij de konfrontatie met het verleden? Dít verleden?
| |
| |
Wat was er zo bijzonder, om niet te spreken van verschrikkelijk aan, om hierover geen woord te zeggen? Waren het doodgewoon de frustraties die iemand als Emile ondanks alle intelligentie en ontwikkeling die hij had, opliep? Was het angst voor iets anders? De oude man kon nietmeer spreken. Het verleden leek gesnoerd van uiting. Het leek in een stervende reeds te zijn overleden.
Hij boog het hoofd. Voelde de adem van Anna langs zijn schouder. Er was iets wat hem nieuwe hoop kon inblazen. Nieuw leven voor degene die zijn wens vervlogen ziet in duisternis.
Er was niets dat zou vergaan, niets!, oordeelde hij. Het verleden was onuitroeibaar! De oude adem van het bos herleefde. Indien het ooit wegstierf! De oude stammen spraken oude taal! De oude grondbewoners woelden met geluiden de rust der nachtdiepten om, tot in het onrustige. Nachtvogels, vleermuizen, en de rekadem van Ba Tata. Uit de geheime wouden die in hersencellen lagen opgeslagen, klonken de oeroerste geluiden. En een vonk uit een vuursteen spatte daar op. Een vluchteling, een vuur, een maaltijd en de as. Waarna de vervlogen tijden. En het oerwoud sliep, hersliep eens, zoals het ooit was. De tijden herwonnen de tijden.
‘Anna,’ verzuchtte hij, ‘Anna! Zal je mij liefhebben, ook als ik oud zal zijn, oud, oud en versleten, verteerd?’
Waarna zij zuchtte uit de diepte van een wittenavelbuik.
Er was gebogen & gediend. Er was gefluisterd en geopenbaard. De waarheden kenden hun grenzen. Het lot opereerde in toevallen, die slechts een toeval leken, voor de schijn. En de mens, twee, als de wijnranken die in elkaar verstrengeld werden op de heuvel van de liefde, beleefde het leven zoals dat zich ontpopte.
Hij had de scheiding ondervonden van de blanke wijnrank die haar ooit voortbracht. Nu was zij het die hem tot in de wortelen aanvoelde, begréép. Al kon ze 't allemaal niet goed verklaren. Bodem die ze droeg!
| |
‘29’
Geschiedenis wordt zelden beschreven vanuit één hoofd, één plaats, één tijd, zelfs één enkel mensenhart. Het is de aloude tijd, een slang, die per traditie zich in de staart bijt, wanneer men 't wezen der geschiedenissen
| |
| |
gaat ontleden. Die kronkelaar die zich te rekken weet door eeuwen heen! Die nestelaar waarvan de ruggegraat gelegen is in het geheugen van geslachten die hem dragen tot eer en roem of... doem van het eigen voortbrengsel!
Maar slangen sterven, zij, de sterfelijke. En de breuken der volkeren zijn definitief. Zo splijt het hoofd, het hart, de tijd, de plaats zich in een duizendkoppig wezen dat verder groeit en niet vergaat. Enkel zij die het grijpen, trachten te grijpen bij de staart, zullen te weten komen wat hun de hersens openbaart: een volstrekte kronkeling, een mededeling van het oog, een illusie. Zó bijt de slang zich in zijn staart en wordt hij de onsterfelijke, een fixatie, een fictie tegelijk, de onze. Het is een grote held, hij die zichzelf van de slang des tijds weet los te wurgen, onmenselijk bevrijd.
Atti en Anna hadden ruzie. Dat was tijdens een kleine wandeling. Op het bospad had hij weer gesproken. Over die twee beelden, die twee Oché's. Ze stonden bij haar in het venster. En ze waren allebei gescheurd in het midden.
Hij had gekeken en geklaagd: ‘Kijk wat Europa heeft gedaan! Dat rotklimaat van jullie!’
‘Van jóu bedoel je!’ riep ze. En was kwaad. Heel kwaad zelfs, rood aangelopen. Had het maar blauw blauw gelaten. Nu poogde ze om hier, ver in wat ze noemde ‘de rimboe’, iets van Europa in haar geest terug te halen, kwam het beeld van de beelden bij haar op.
‘Je moet oppassen Atti,’ riep ze vanuit het blauw van haar jurk die aan zo'n grijszilverblauwe vlinder denken deed, ‘dat je je niet teveel vastlegt op kwade dingen van óns land. Volgens mij waren die beeldjes al in Afrika gescheurd.’
Nu was hij op zijn eigen Attibeurt een kwade mens: ‘Ach, je wil iets goed praten. Het ís nu eenmaal zo, dat het daar droog en dor is op de verwarmingen. Dat niet alleen. De barre kou, de vochtarme lucht. Ze zorgen er binnen de kortste tijden voor dat een houten voorwerp bijna versplintert.’ En hij lachte om dat kunstmatige leven wat hij veroordeelde met: ‘Tenzij je 't zwaar lakt.’
Kunstmatig? Gekunsteld? Allereerst overdreef hij, vond ze met dat versplinteren. En op de tweede plaats ging hij helemaal niet in op het ‘ons’ van ons land. Alsof hij een kind zou zijn van overzee! Poeh! Ze had heel goed gemerkt hoe de mensen op hem reageerden. Een volstrekte vreemdeling voor ze! Al was hij zwart, ze hadden binnen de kortste keren door dat hij noch Zuid-Amerikaan, noch Afrikaan was. Geen inboorling meer,
| |
| |
zoals hij dacht, geen huiskind van ze in het land, zelfs geen ingezetene. Maar vreemdeling! Vreemdeling en net zo gekunsteld pratend als elke (wat zij noemden) patatvreter. Bakra! Een zwarte bakra!
Wel maakte hij vrienden, maar ze bleven hem behandelen als vreemde. Neem nou die moppen. Had ze hem niet zien zitten lachen, apart, terwijl de anderen sámen lachten en om geheel iets anders? Tenslotte had ze met hém gelachen, om hem niet door de mand te laten vallen. Het was toch al zo duidelijk! Dat gedemonstreerde gevoel om je ergens aan vast te lachen!
‘Moet je luisteren, Atti. Als die beelden, die ik op zichzelf mooi vind - je weet, ik heb je gevraagd ze nooitmeer mee te nemen, wat er ook gebeurt! Als... die beelden in Eskimoland waren geweest, waren ze beslist stukgevroren. Ook klimaat, nietwaar? Trouwens... in Afrika zelf scheuren ze óók! Ze worden door houtwormen aangevreten, door luizen en ander gedierte belaagd. Om niet te spreken van het slechte, natte klimaat wat ze volkomen kapot maakt.’
Volgens haar, sprák ze duidelijk, later, had Europa niets anders gedaan dan ze gered! Enkel was er een stukje tol betaald. Ze waren behept met de verscheurdheid van de levende. Letterlijk gespleten. Maar niet waardeloos geworden. Integendeel, vond ze, integendeel. Het feit dat hij zich druk maakte erover had volgens haar heel veel te betekenen.
Dan nu ging hij in de kontra-attak. Hij vergat zorgvuldig in te gaan op het feit dat ze, bospaden bewandelend (dwaalwegen!) hem een gelijke status gaf als de blanke inboorling. Voor haar hóórde hij gewoon bij haar land. Ja, ‘ons’.
Hij negeerde het. Negeerde het zo volkomen dat het een moment leek alsof er geeneens een globe meer bestond. Als het mogelijk was geweest haar, met het hele omringende bos te reduceren tot een piepkleine wolk die in het eeuwig blauwe der luchten verdween...
‘Luister,’ zei hij. En hij zette zijn manneborst schrap met mouw opstropen, onbewust, meer adem trekkend om zijn levende karkas op te hogen, breed en groot en sterk. De waarheid zeggen gaf en eiste power, niets meer en niets minder.
‘Luister nou 'ns goed naar me! Kijk, wij zitten níet in Europa, weetje. Zullen we het eens over híer hebben?’
Flauw vond ze, flauw en goedkoop. Uitvlucht. Maar na een paar stappen al begon ze hem te begrijpen. Hij hield zich in. Wilde haar vloeren met een stuk van waarheid. Maar hij keek alleen, diep adem halend en liet haar het zelf doen. In zijn geest haakte een slang, een boa, zich aan haar
| |
| |
achillespees en worstelde met haar.
Sinds ze er waren klaagde ze over deze natuur. Alles zo vreemd. Omdat ze niet natuurlijk was, vond hij. Voor hem was het óók vreemd. De terugherkenning van het vervreemde.
Voor haar zou het nóg vreemder wezen. De wurgende vreemdheid van het totaal onbekende. De natuur die niet met de natuur verstrengeld was, vond hij, was zij, in haar eigen persoon. Neem nou dat eeuwig willen zonnebaden! Ze zou verbranden, wegschroeien in die hitte! Voor haar was het de kans eens eindelijk bruin, goed bruin te worden. Zo bruin als... nee niet zoals hij, dat kon niet en het hoefde niet.
Binnen een paar dagen Europa gans vergeten. Allebei. Atti door iets van overidentifikatie. Wat dat in de praktijk mocht zijn? Van alles wat typisch was willen genieten. Roti, bijvoorbeeld, die je in het Noordzeelandje óók kocht, in stalletjes of winkeltjes. De verschillende dingen zoals pom, bara enzovoort. Om te ontdekken dat het eten in feite dagelijks bittere armoede betekende. En totaal geen volksvoedsel zoals door de aanboorders werd overdreven. Maar dan voor haar... o, niet wegstoppen wéér...
Europa was zo vreemd, nog vreemder dan de nieuwe wereld hier, waar je tenminste op een natuurlijke manier een vlinder zág. Of welk ander insekt ook, duizendpoten, angstbarende schorpioenen, spinnen desnoods in je direkte nabijheid. Niet eeuwig en eeuwig gekunsteld.
Ook al was dat soort kritiek zwaar overdreven, ... ze merkte dat het toch waar was. Want ze moest water drinken, gewoon water. Uit een kalebas in een emmer. Niet elk uur van elke dag bronwater uit een fles. Niet alleen de ‘geseefde’ zuiverheid, maar de gesymboliseerde ontreddering van de bedreigde diersoort mens tussen het lood, cadmium en ander zware-metalen gevaar. De stiekum vrije adem in haar borst, terwijl ze hongerig van geest de vrije en gezonde luchten inademde! Hier heersten er geen miljoenen uitlaten, geen miljarden deeltjes zure regen die de toekomstige grasvelden der jeugd tot een oneindige woestijn dreigden te verwoesten. En ze lachte naar Atti, toegeeflijk, ondanks onenigheid. Geen zin hebbend in ruzie. Maar niet met het ongelijk. Desnoods maar samen vluchten, ontvluchten, alles en iedereen, de natuurlijkste beschaving tegemoet. Ze vroeg zich in gemoede af, zijn hand vastpakkend, (hij de hare, zij het met wilde driften schuddend,) of ze hem ooit verlaten zou, verlaten kón. Zij waren twee wezens, elkaar inmiddels hopeloos bewortelend, verstrengelend tot één. Naar haar mening verwoordde ze dit oergevoel van samenzijn te pathetisch. Alweer, daar had je 't: dat gevoel dat men als mo- | |
| |
derne mens zich nooit liet gaan, maar alles, alles analyseerde: de kanker van het huidige bestaan. De ziekte van het overontwikkelde weten. Het was voor haar een wonder dat zíj niet vergrijsde.
Atti voelde zich getroffen. Op zijn achillesplaats nog wel. Nee, geen grapjes. Hij wist heel diep in diepten van de geest, dat er iets anders was, een andere wereld. Dat had hij van tevoren ook geweten. Oude luchten tussen spelonken veranderden niet. Maar degene die ze ooit geroken had kreeg andere molekulen aan het lichaam, hoe miniem ook, andere ervaring, andere neus, waarmee dezelfde geur hopeloos bedorven kon ruiken, iets wat ooit héérlijk was geweest.
Men vergete de oppervlakkige ontnuchteringen over eten, taalgebruik in situaties. (‘Goh! Je draait je tong teveel man! Praat gewoon, doe gewoon!’ Alsof ze met hun goh in het eigen land óók niet zwaar Europees beïnvloed, eigenlijk ter plaatse vervreemd waren. De balk in zíjn taalgebruik zagen ze wel...)
Maar zijn vroege ervaringen! De geur van de aarde! De afgescheiden essence van het oeroude mos der kosmossen die het oerwoud hun gestalte gaven! Dat stukje steen, gevonden tijdens het graven en toegedacht en toegedicht aan de oerindiaan met zijn kappende bijl. Gezocht naar de kootjes van de rode hand die nooit en niet zouden vergaan, omdat de tijd het dokument mens heimelijk opborg, zo lang en zo lang als maar mogelijk was.
Maar zijn ziel was veranderd. De vrucht, zélfde soort, had ándere smaak gekregen. Zelfde eten, andere genoegens. Zelfde mensen zag hij, anders van beschouwingen. Dezelfde wind droeg een andere laag van lucht, en ledigheid woei aan en over. De bossen ruisten anders.
‘Atti, je zegt niets meer. Zeg, wat is er? Neem mijn woorden niet te zwaar.’
Hij was tot de eenvoudige konklusie geráákt dat hij een ander mens geworden was. Maar weigerde zichzelf te zien als een Europeaan. Laat staan 'n inboorling-gelijke Noorderling. Zou dat niet ooit betekenen dat hij deze natuur prijsgaf? In ruil voor minder, naar hij meende, minder dan zelfs alleen het materiële?
‘Laten we nou teruggaan, Atti. Ik begin teveel te zweten.’ Zo dwaalden zij, terug naar huis.
Het was een land van kerken, moskeeën, hindoetempels, synagogen, welke godsdienst niet in zijn gebouw, onder een dak en met zijn praalweelde, naar het bevolkingsdeel dat god of goden diende! Niet één, maar vele evangeliën werden verkondigd, daar, tussen het oerwoud en de opruk- | |
| |
kende steden. Het was z'n laatste grote oordeel, voelde hij, van deze tocht. Voel hoe intens die warmte van Anna, Anna de zijne, hijgend met haar hele lichaam.
Vele godsdiensten, allen groot. Maar geen van ze had de rampen der geschiedenis kunnen vermijden. De grote moordpartijen, de eeuwenlange slang der slavernijen! De slang der uitroeiing, de slang der verminking! De joden vervolgd en zelf vervolgend! De katholieken met hun inquisities, hun koloniale uitbuiting, uitmoording van het zwarte ras (of poging daartoe), de lieden der moskee die het ras van Abdullah tot in de moerassen van het Oosten vervolgden!
En de somberheid der totale wandaden kwam over hem. En de grote mislukkingen van alle rassen, allerhande godsdiensten, torenden hoog in hem de pijnen van het hart die waren opgetast door de zich openbarende verbeelding. Hier liep hij, gloeiend aan de slapen van onvrede, tegelijk hand in hand met de natuur zelve.
Wandelend door het oord der natuur, ademend door de natuur en zijnde als de slang der gedachte, die zich kronkelt in de drager van de menselijke ervaringsketen. Kijk hoe hij Anna's middelste met heel de lengte van zijn arm verstrengelde. ‘Lief, Anna, je bent lief.’
‘Wenn ich mir das Volk hier ansehe...’ zong de Moravische vogel blawkepanki hoog die lucht in vluchtend, ‘so muss es mich schmerzen.’
En de vogel zou de pijn dragen, tussen de vleugels van het bestaan. En de vogel zou de pijn worden. Pijnvogel der beschavingen. En hij zou al zingende een volk kerstenen, bekeren en bekerstenen, ontrauwen en ontheidenen, beschaven en belasten met de taak om de natuur het hoogste bod te doen: de mens te zijn gelijk een spiegel gods, de god der aardse naturen! Maar de mens zou de mens blijven, de mens zijnde. En de vogel zou worden bezongen, lang nadat hij was verorberd, de neergeschotene, de geplukte. De uitgeroeide, de ontvleugelde. Gelijk de heidenen ontrukt werden aan allerhande afgoderijen, buigende & dienende.
‘Meneer,’ had de ontvangende mevrouw gezegd toen ze aankwamen, ‘u bent familie no? Wel, laat ik u direkt zeggen. Ik, Dorina-die meisje daar is me dochter, Sjannet... Groet dan! - Ik moet u één ding vertellen, meneer. Maar is apart wil ik gaan staan met u. Het is geen ding wat bestemd is voor witte oren om te horen. Met ekskuus, baya!’
Dan had ze Atti met haar dikke grootmens-armen naar de keuken toe
| |
| |
getrokken. Met hese zachte stem had ze verklaard: ‘Mijn god! Is góed dat u optijd komt! Ik weet niet wanneer hij dood gaat gaan, ma' 't lijkt spoedig voor 'em te komen...! Tje! Mijn god, meneer! U bent uit Holland helemaal gekomen, speciaal om hem te zien no? U weet van die familiekwestie? Nee no? En?! Dan gaj'k 't moeten zeggen, vlugvlug! Dan kan u met hem overleggen! Want anders gaat u moeten praten met die yorka van 'em!’
Die yorka: de geest der overledene. Hij zou een lijk worden waarvan de geest acht dagen zwierf over de aarde. Zeven eerst. De achtste zou de verse dode nietmeer vers zijn. De geest zou de vergankelijkheid intreden. Haast onbereikbaar worden vanuit Duister. Slechts hen die bleven zwerven, rusteloos... waren bereikbaar via de ruggegraat van het Magisch Kontakt. Maar 't had iets Boos, iets afgodisch. Vlug nu no?!
‘U weet niet, maar uw vader was gekomen. Ba Tata heeft 'em toen gezegd (ik heb met eige oor gehoord): Mi boi-o...! Kon mek' mi taig' i wan sani: ja, kom laat ik je een geheim vertellen.’
Vrouw Dorina keek eens om het hoekje. Die bakravrouw met haar blanke gezicht mocht haar eens horen!
‘Uw grootvader, meneer Atti - zo hebt u toch gezegd? - Ba Tata, heeft een sláng gediend! Niet uit z'n vrije negerwil. Maar hij had die slang gekregen van zijn grootvader weer, zoals zovele mensen. Hij heeft 't weggebracht in een krat. Omdat hij 't niemeer wou dienen, die afgod. Heeft 't in een rivier gegooid waar 't thuis hoort. Maar Bos wil het nie nemen. Het gaat ooit terugkomen, een dag! Mijn god baya...’
(Ze begon te huilen, pakte haar jurk vast, bracht die aan 't oog. Haar witte onderrok kwam bloot te zijn, maar 't gaf niet.)
‘Hij is mijn grootoom ook, van moederskant. Tje! Ze hebben dinges gediend, die vroegernegers! Dan welke schuld zo, hebben wíj? Wij van den hedendaags geslachte! Ik vrees, meneer Tuurhart, dat als hij dood gaat gaan, ons hele tak van familie gaat verongelukken! We gaan dood gaan! Die kwaaie geest gaat komen om die nek van ons te breken! Kindskinderen, ik swéér fo je! Haw-o!!’
Atti werd koud van adem, koud van bloed. Wat?! Dus tóch! Er was gebogen & gediend! Het oerwoud wenste niet terug te nemen wat het ooit aan de negermens had uitgespuugd: de weelde van een goed bestaan. De geschiedenis nam geen keer. De slang had een kop en deze kon men enkel volgen tot de staart. Maar men kon hem niet ongedaan maken. De menselijke ziel moest wachten totdat de slang zichzelf zou opvreten. Maar dat zou nooit gebeuren, nimmer!
| |
| |
De afgodische slang! De slang van één geschiedenis! De slang die gelijk stond met duivelse kracht! Hij zou toehappen, verslinden, wurgen en verslinden, dagwe!, een hele wortel en een hele tak, de stam, het hart der Tuurharten. Als een volk dat als volk van de aardbodem zou gaan verdwijnen. Tot in Holland zou de slang toeslaan, de Slang! Het geval Robert was een voorteken, ja, dat! En Klaasje in de disko... er viel niet te ontkomen aan de slang! Behalve door het te dienen, te dienen en ervoor te buigen: het eeuwig te aanvaarden lot van degene die met een verleden een gewisse toekomst erft. Of ongewis misschien, door armoede bijvoorbeeld. Armoede en beladenheid. Hoe werelds niet leek het! Toch, zwaar godsdienstig.
‘Wat moet ik doen? Wat kán ik doen?’ Hij aarzelde, dacht na. Wreef met zijn vlakke hand over de muur waarvan de kalk af gaf. Zie hoe wit hij ineens werd van handpalm. Hij drukte zich van de muur af, ging stijf staan. ‘U vraagt me wat, mevrouw.’
‘Je moet hém vragen! Ga, laten we gaan!’ Met hun tweeën liepen ze af op Ba Tata. Hij lag in die achterkamer van dat huis. Vrouw Dorina keek goed schuin naar die bakra die Anna was. Zou ze, niet door haar persoon hoor, maar door de aanwezigheid van haar als blanke, de boel niet verstoren? Door een andere geestesvibratie bijvoorbeeld? Ze begreep. En ze stond op: ‘Atti, ik ga een ommetje maken.’
‘Goed,’ zei hij, ‘maar ga niet ver weg.’ Honden blaften even later. Ineens zo, werd het stil. Dan betrad Atti samen met haar de kamer. Dat bed was sober en 't was schoon. Op het witte laken lag een man. Boven hem hing een indiaanse kruik. Hij lag gestrekt, hoog op twee opgeschudde kussens.
‘Ba Tata. Odi-ooo! Wi doro nomo!’ groette vrouw Dorina. Dan vertelde ze aan hem wie Atti was. Hij zei geen woord, hijgde met z'n mond lichtelijk open, borst op en neer. Het verlamde lijf bleef onbeweeglijk liggen. Zijn hoofd lag schuin, het ene oor onzichtbaar.
‘Ik heb hem ook verteld, van die hebi wat er in je leven was,’ zei ze ineens. En ze vertelde snel over de doemlast van slang, herhaaldelijk haar traan bedwingend. ‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg ze.
Men had diverse leden der familie ‘schoon’ gewassen. En Atti's vader ook, zo bleek het nu.
Hij schrok! Ooo... nú begreep hij ineens alles! Alles, dat zwijgen van Emile, heel zijn gedrag. Al kwam Atti niet te weten waarom uiteindelijk hij het tóch niet vertelde. Was Emile bang zijn kinderen met oerwouddingen te besmetten? Een soort afgodische geest over te dragen? Maar... het
| |
| |
wás er al! Onontkoombaar! De geheime wurging der geheime Slang! Het was toen dat Dorina een idee kreeg. Ze liep naar dat bed. Ging op de rand zitten. Het kraakte, oude nimmer vergaande geluiden. Ze nam de hand van Ba Tata. Begon te praten met te vragen:
‘Kunnen we iets doen? Als het kan, doe je je ogen dicht. Als het niet kan, dan hou je ze open. Is dat goed?’ De oude man staarde haar aan. Keek en keek naar de vreemdeling. Zonder één spier te vertrekken keek hij. Er kwam een spanning, er zoemde een muskiet met bloed weg uit een van de lichamen. Buiten blaften de honden, eentje jankte. Een appel viel niet ver weg van een boom. Er kwam 'n lucht geblazen uit een goot met stank. Dan begon die vrouw een lied te zingen. Voor stemming, meende hij, diep in het hart. Het kon ook zijn om krachten op te roepen. Nee, geen ritueel of sessie. Gewoon: waarheid en inzicht. Noem het koncentratie. Het lied van de levensgeteisterde:
Den kasi kasi mi-o kay...
Kasi mi-o kay! Kasi mi-o kay...
‘Aay Ba Tata, wij kindskinderen, we zijn met u. Er is geen hart wat uit de mens vertrekken kan zonder het droppen van de lasten die het draagt. Een bagage die geen rust zou geven, later, aan de dode. Baya, la' me nie zoveel praten, mijn geest zou kwaad worden op me! Zeg ons hier no?: is het waar wat u vroeger gezegd hebt: u onze wortel heeft “een ding” gediend?’ (Een magisch ‘ding’: het expres gezochte levensgeluk, via de duivel.)
Hij keek. Keek en keek. Zijn ogen stonden weliswaar verre van opengesperd. Maar ze sloten zich niet en knipperden geenszins. Atti wou heel, heel opgelucht gaan ademen, toen, na een volle minuut of langer, wie uit de oergewassen zou het weten, zwerver der ziel!, toen de oude man de ogen dicht sloeg. Hij hield ze duidelijk en lang gesloten. En toen hij ze weer opende vloeide er natheidswater uit. O hoe hij innerlijk huilde! Het was bevestigend! Een ‘ja’. Atti wist niet hoe hij zich voelen moest, op dat moment. Hij wou zich onverschillig voelen. Onverschillig omdat hij uiteindelijk recht had om zich nietmeer, nietmeer, een kind te voelen
| |
| |
van deze kultuur en ook dus geenszins deze onzin te geloven. Bovendien áls er een slang als afgod was gediend: so what?! De Grieken hadden duizend en één afgoden! En nog werden ze aanbeden, hele muze's! En nóg was de kultuur die na hen volgde, úit hen ook, groots en machtig Wereld beheersend! Oppermachtig! Groots en geweldig! Het topje van de menselijke beschaving, het uitzingend in symfonieën, parades, raketten, machines en computers, wat al niet! Het was onzin, ónzin te geloven in dit soort primitieve lotsbestemmingen die altijd op kalamiteiten uitliepen. Onzin en onwaarachtig!
Het was op dat moment, dat hij zichzelf als in een spiegel zag: oud, verouderd, vergrijsd. De bedaagde wijsheid die een ziel verteerde. Een afgekoelde rotsblok uit vulkaanse uitbarstingen. O, o, nu wíst hij dat het waar was: de gruwzame wetenschap die de realiteit opleverde: het onmogelijke dat zich wreekte, ín de levende. De vernietigende verteerkracht van de dingen achter de waarheden. Gruw- en gruwzame werkelijkheid! Er zou geen boek zijn dat 't ooit geloven zou! Neger was altijd, vrijwillig of niet, beladen en belast!
‘Is het een Apuku?’ Het oog bleef open. (Apuku moest een god zijn, dacht Atti.)
‘Is het een M'ma Bosu?’ Geen oog gesloten houden. Dus geen Meermin, die godin was van welke kreek ook. Nee, een andere god was er gediend.
‘Is het een Nkese-vodu?’ Nee!
‘Is het een Agida-wenu? Een Aisa-winti?’
Nee, het was geen godheid uit de bodems der geslachten, al moest de gediende heel nabij deze groep gelegen zijn in de verwantschap tussen goden en godinnen onderling, de Winti.
‘Is het Loko?, de man van Aisa?’ Nee, nee.
‘Is het een Indiaanse God?’ Nee.
‘Een Awese?’ O de reiger die de luchten kliefde! Het was geen Reigergod. Onee!
‘Een Opete?’ Geen Aasgiergod. ‘Een Aradi, Jaw? Gisri? Tando? Kromanti, die luchtgoden? Een Adjami, de Tijgergod?’ Nee! Nee! Nee...! Maar waarom zoveel zo gevraagd! Om zekerheid? Om zekerheid! Het was, zo bleek uit lang gesloten ogen, een Dagwe! De slang Dagwe! Hij, met een godskracht die gelijk stond aan een sunsundamba!
Hay-o, pikini... hay-o!
Mabu-Se, de Grote Schepper, had de mens de aarde gegeven. Om er te leven, jacht en visserij. Om er het goede uit het beste in geluk te geven.
| |
| |
Aan de Dumakuku-negers. Aan de Prénegers. Aan de Kormantijnnegers, o aan allen!, Aabo's, Ashanti's, Mandingo's, allen, werkelijk alle wezens. En de aarde droeg binnen de afmetingen der rilanfu's (Rijnlandse voeten, ongeveer eenderde meter) het geluk dat liep van hart tot hart.
Zie, onder de zon verscheen er een dag, terwijl de negers vlogen, anderen aten kawarinoten, anderen vlochten hun hutten van de palm, kwam er een witte man als doper. En velen vlogen aan en kwamen. Hun gezicht zwart glimmend van nieuwsgierigheid.
‘Hier,’ sprak hij, ‘hier, dit is mijn wijsheid: een boek waarin 't verhaal van de profeten. Wie ongedoopt blijft, wordt profen, de ziel der heiden. Wie door mijn hand de nieuwe zegen van de ene ware God ontvangt zal tot een kabra zijn gezegend; hij wordt een voorouder die is verheven tot kristen.’
En de negers hoorden hem aan en lachten: ‘Wij blijven liever kind van negerland. Laat ons maar de profen zijn! Geen kabra. Als wij sterven gaan wij naar de Samandow! Yorka!, dat blijven wij, omdat wij zwarte mensen zijn. Geef ons desnoods geen ziel.’
Toen haalde de man in het witte kleed der witte huid enkele papamonischelpen tevoorschijn en hij zei: ‘Hier! Dit zijn kralen. Het is, zoals jullie weten, tevens geld.’
In zijn andere hand droeg hij het zout van de zee. Het zout van de zee met het zilte hart, dat alle wateren bevroeden. En hij zei tot de verzamelnegers: ‘Indien ge ruilt, ruil dan geen ware waarden in voor geld.’
Hij wierp de schelpen op het strand. En hij streek ze, proefgraag als ze waren, het zout over de tong. En ze lachten vergenoegd, alsof zij reeds geheiligd waren. Kristenheilig! Maar zie: achter het kleed, het witte kleed, kwamen de duizend - telemu! telemu! - kwamen de duizend handelaren, die alle negers vingen en ze sleepten. Over de zee! En uit het land! Naar ergens anders werden ze geketend. Haay-o, pikini... hay-o!: o kinderen van het verloren land!
Ze waren wel kristen geworden. Maar niet ontsnapt aan de afgoderijen van hun Afrika. Want zie: ze bleven, ook als slaaf, behalve goden ook nog apart afgoden dienen...
...een Dagwe no? Een slang? Hoe zou men daar vanaf komen?
‘Zijn vader is reeds gebaad. Moet hij ook baden?’ Bedoeld werd met verwijzing naar het bad, de wassing. Alleen rituele wassingen konden nog helpen. De wraak der boze geest doen afnemen. Als laatste redmiddel, proteksie. Tegen totale vernietiging. Maar 't was de vraag of dat ging helpen, ooit. Want niemand ontkwam tot in het zevende geslacht...
| |
| |
Eigenlijk was het raar. Nee, niet het feit alleen dat een blankbijbelse tekst kon dienen als verklaring voor het ongeluk des levens, der geslachten, der volkeren, rassen zelfs. De neger verdoemd, niet alleen wegens Cham. Maar ook als ras, omdat hij nu eenmaal ooit andere goden had gediend dan kristelijke. Als individu kon hij ook vervloekt zijn. Een natuurlijke erfvloek. Een boze geest die op hem rustte. Het Kwade uit het Afrikaans Voorvaderlijke. Dát was het wezen van de Apuku! Als dat niet de reden was van zijn ongeluk... ja, dan kon het nog maar één ding wezen (gezien het ongeluk ook, van heel het geslacht Tuurhart): er was ooit geluk & rijkdom nagejaagd, afgekocht, via het aanbidden van een slang of ander dier. Een dier dat, een kwade god in zich herbergde, een afgod. Zulks heette dan ook afgoderij, buigen & dienen, zelfs bínnen de zwarte godsdiensten als Winti, Voodu etc.
De mens en het Faustussyndroom. Je ziel verkopen aan het kwaad. Om geluk, welk geluk dan ook. In het echt, Atti en zijn beladen afkomen, behalve negerschap in het algemeen, een ‘slechte’ familiegeest. Baya!, het was me wat!
Vele en vele vragen volgden. Totdat het besluit genomen was: Atti zou zich trachten te ontdoen van het verleden. De erflast van 't stukje negerschap dat hij over zich had. Een Sébi-wasi zou hij wagen. Zeven dagen lang, elke dag onder de handen van een priester. Het zou geld kosten, maar hij was Hollandmán. En mensen uit Holland hadden geld, nietwaar?
Later, toen hij naar buiten trad, voelde hij zich heel licht van binnen. Niet dat hij was bevrijd. Maar toch... er was eindelijk iets, iemand ín hem, die hem zei dat hij intuïtief voortreffelijk gehandeld had. Misschien omdat hij had gelezen hierover, dit soort rituelen, wie wist. Of gehoord ervan. Of, was geadviseerd. De Zienerij! O, Voorzienigheid! Dat hij zijn wegen zoeken zou, terug! Hij, aan de Slang van het Gebogene ontsnappend! Hij wist nu heel goed waarom hij eerder alleen had willen gaan. Op vakantie zeker!
O, hij kon Emile wel haten! Diens verzwijgingen wanneer het deze aangelegenheid betrof! Maar toch, hij kreeg ook medelijden met hem. Die angstkever! Papa Frusta!, gefrustréérd! Bang voor Holland! Bang voor blankemans kultuur! Dat wou zeggen, om die te verliezen. Het eigene verstoten hebbend. Emile, het weggevluchte hart. Atti, de zoon, hervonden waarheid. Aay!
| |
| |
Mijn moeder is de Grote Kreek
Mijn vader is de Grote Rivier.
Op het achtererf zong in een afdakje Sjanette, die dochter van Dorina. Een achter-achter-achternicht van Atti. Een meisje met donkerte tot in haar ooggaten. Zong als een zwarte nachtegaal! Ze zong met de wildheid van klanken die in de natuur zelve besloten lagen. Afgodisch mooie stem! Het raakte Anna diep, al wist ze niet waarom. Zeker omdat ze de woorden niet begreep. Maar er was iets. Iets heel onschuldigs in dat meisje. Met haar hangmat tussen twee palen boven een stenen vloer gespannen ging ze langzaam op en neer.
‘Vriendin, kom zitten!’ zei ze vriendelijk. Een restje plantagevriendelijkheid. Anna was echter bang om draaierig te worden. Wees af en dankte heel beschaafd. Werd er een beetje rood van, een tikkeltje maar. Maar haar verlegenheid verdween alras.
‘Hoor,’ zei ze, ‘het is hier toch prachtig?’ En het wás mooi. Zo anders dan dat hotel. Ze waren er nietmeer heen gegaan. De oude Ba Tata kon immers dood gaan, heel snel. Volgens haar kon het nog wel twee jaar duren, al was zo'n ouwe man verlamd, totaal, na zijn beroerte. De mensen zelf hadden iets paniekerigs. Stel je voor dat hij gíng. Blijkbaar was er iets aan de hand wat drong, tot spoed eiste. Wat, dat wist ze niet. Hoefde ze niet te weten ook, vond ze. Familiezaken. Als Atti het wilde vertellen zou ze het heus wel te weten komen.
Over een dag of drie zouden ze toch de stad in gaan (nu niet voor wat bezoekjes, maar) om er een paar dagen te logeren. En daarna op reis. Daar waren ze nu eenmaal voor gekomen.
Het was me wat. Vriendelijkheid hadden ze wel, die mensen. Ook al waren er enkelen die mopperden om deze ‘bakra’. (Ze wist wèl wat dat inhield.) Maar het kon haar niet schelen. Logisch dat niet elke blanke overal welkom was in een ex-kolonie, nietwaar?
Dat Atti met haar werd bekeken op een manier die een scheiding eiste... ja, dat kon ze minder hebben. Nee, het kwaad kwam niet door de huisbewoners hier. Die hadden de woonkamer klaar gemaakt, waren gastvrij. Sjanette sliep buiten in de hangmat. Hoe goed of hoe kwaad het
| |
| |
tekort verholpen, men had ruimte gemaakt, hen doen logeren, liggend op de grond. Pijn aan je rug, dat wel. Maar heilzaam. De aarde was tenslotte 't bed van iedereen. En heus niet alleen voor doden of voor hen die'n nummertje wilden maken. Op een strand bijvoorbeeld. (‘O wat lekker! Wat is dit voor een vrucht? Maripa zeg je? Maripa? Nooit van gehoord.’)
Het was hier zo anders! De armoe werd voor Anna een konfrontatie. Ver weg Europa. O zo ver weg! Hemel! Als ze eraan moest denken dat alle goeie dingen die ze kende zó ver waren.
En toch, ze leek geen gemis te willen hebben daarvan, althans zij miste ze niet echt. Ja, ze hadden hier ook wel tampons voor haar menstruatie, al was dat niet haar juiste merk. Maar ze was principieel bereid om met minder genoegen te nemen. En voor zolang het duurde af te zien van zowat alles, alle lukse. Na veel moeite begon ze langzaam af te raken van zelfs dat bronwatergedoe, waar ze zo aan gehecht was. Spa en zo, de hele dag! Zij het dat ze weigerde er limonade voor in de plaats te stellen. Dat openlijke gif! Bah!
Atti kwam aanlopen, het huis uit. Die honden keken toe, maar blaften niet. Lieten hun tandvlees zien, dat wel. Hun zijbek bibberde en trilde. Maar ze hielden zich koest. Hij liep naar achter. De ruimte der menselijke voortgang dienende zonder te buigen. Letterlijk dan. Totdat Sjanette de maripapit op hem af gooide: ‘Vang!’
Toen sprong hij, tastte mis en dook. Viel bijna. Maar was verbaasd over die reaktie die hij had getoond. Wat? Hij leek jong ineens! 't Gevoel! 't Gevoel! O het gevoel dat dit gesprek van binnen ín het huis hem gaf! O juiching daar ineens!
Ze hadden hem nu al uitgemaakt voor ouwe hippie. ‘Ouwe hippie! Jij daar met je jonge meid! Geef me haar, laat ik d'r fo je nááien!’
‘Oud maar niet koud!’ zo dacht hij spottend. En verdrong daarmee heel handig wat hij horen moest. De verdachte leeftijd. Ze hadden hem over en over bekeken. Was hij dat wel?
‘Paspoort veranderen!’ Een kommando van de militairen. O, waarom veranderden zíj niet de waarheid, de werkelijkheid, de slangeloop van de geschiedenissen, op kommando? Hij lachte.
‘Jullie hebben alles opgegeten!’
Sjanette kwam de hangmat uit. Ontdeed heel rap een enkele maripa van een trosje dat achter de hangmat lag op een stellage. Schilde de achterkant, schilde de huid. Liep naar hem toe, een paar passen, tot aan de rand van de stenen verhoging. En hield de rijpe, volgens hem niet al te zoete
| |
| |
vrucht, boven zijn mond. Hij ving hem op. Begon te smullen, eigenlijk te proeven. Anna keek toe. Glimlachte. Wou niet glimlachen, deed het toch. Keek weg, naar een zinken schuttinkje dat aangevreten was en krom stond. Keek die kant op, jaloers.
‘Anna,’ deed hij, ‘proef maar!’ Ze wilde niet. Voor haar was de natuur te dichtbij, bedreigend dichtbij zelfs.
‘Ze vindt deze vrucht niet lekker, Sjanette! Heb je een andere soort voor haar?’ Maar Anna wilde niets, niets uit de wilde fruitmand.
‘Ik ga een week hier blijven,’ kwam het uit hem, later. Toen de geheimenissen der verzoeningen behoorden tot de openbaring van het omhelzen en het kussen. ‘Ik moet iets doen. Iets zwarts.’
Ze begreep er niets van. Wilde het niet op dat moment. Had het dan tóch te maken... ja, met wat eigenlijk? Intuïtief zag ze Sjanette zeven dagen, acht, bij hem in de buurt. Een schone zwarte meid, jong, onbedorven. Kroeslekker uitziend. En ook hulpgraag.
Toch vond ze 't onzin om jaloers te zijn. Al kon ze 't niet bedwingen, dat gevoel (o, de natuur zo dichtbij!) ze begreep dat het met het gesprek van zojuist had te maken. Met iets ernstigs. Zou die Ba Tata toch binnen een week gaan overlijden? Doktersverklaring of zoiets? Of moest er iets gebeuren, (ze meende het goed maar had er geen andere woorden voor,) iets... ‘heidens’?
Haar eigen Atti in de dingen van het zwarte ras! Als dat maar goed ging, oei! Maar ze wist: ze zou hem niet kunnen stoppen. Zoiets als de godsbeelden die nergens ongeschonden zouden blijven. Oché Chango, gescheurd. Oché Yemayá, gespleten ook. Ach, die dingen waren beelden! Beelden van beelden! Op zo'n heerlijke tocht als deze te vergeten, ver en weg van het gebleven huis.
‘Het kan zijn...’ dacht ze, heel diep, gelukkig ook nu heel relakst, ‘dat hij ervan opkikkert. Misschien geneest hij er wel van!’
Het was hetzelfde bij Atti dat moment, precies hetzelfde. Een zwarte toekomst hem geschapen. Hij zou zich laten wassen, zeven dagen lang. Dat was iets anders dan de tot nog toe meegemaakte en te ervaren attrakties, stad, rivier, per vliegtuig naar het binnenland.
O, dat er iets gebeurde dat het brandend vuur kon stoppen! Het tropisch vuur, geladen met de brandhaarden van zijn geschiedenis, van die van allen! Maar de wateren der negervaderen kenden verkoeling uit hún krachten. Zij doofden met magie magie. Liefde van nu!
| |
| |
| |
‘30’
Mtata, man fu Afremuja-ye!
Een vlucht van zwarte duiven
klieft de lucht: hier spreekt
het beeld der vaderen, oh mij!
in het voorbijgaande, in vogel-
vlucht! O ziel, O Afremuja!
De dagen waren aangebroken dat de ontketening zou plaats vinden van het gevoel dat werd verwoord, diep in de wouden, in de bossen. Er was een kalebas die werd ‘geslapen’ in een kuip vol wateren en kruiden. En het woord vond de weg die herleidde tot de diepten van het ongeschonden hart. De ochtend in z'n wezen, vroegde. Er was een man met rode band om 't haar en rode doek waarover pangi heen gedraaid was, hoog tot de lendenen en schouders. En een arm die de kalebas de wateren vervloeien deed. Atti, hij baadde, ritueel, de dag verschonend die zou komen. Duisternis groeide, groeide alom. Het bos was diep, de paden onbegaanbaar, toch genomen. Hoe ver! Hoe vreemd! Hoe stil! En hoe gevaarlijk in het onzegbare der nachten! Ongrijpbaar was de ruimte waarover lucht hing. En de bomen bereikten hun opperste toppen in de ongerepte reikwijdten van bos, bos, bos. De aarde liep langs de rivier die stroomde. Er was een woelgat. Er was mos. Er waren bladeren en takken die uitsprongen en braken door het allerwildste van de vrijheden der woekeringen, overal rondom. En er was de gang der levende die ging: de innigste sluipwegen naar de dingen van de allergrootste verborgenheden.
Het was zo dat de marrons waren gegaan. Laf in het hart om de gruwel der verrassingen. Blij in de ziel om de ontsnapping. Maar bitter in de rauwheid van het menselijk gevoel. Eeuwen en eeuwen hadden hun vlucht genomen. De krachten der vernedering en der verdrukking eisten een meest gedurfde ontstijging. Over de grond leek er geen weg, niet voor degeen die vrij wou zijn. Er volgde plundering na plundering. De dorpen en de nederzettingen verbrand. De huiden van de vluchtelingen neergeschoten. Het lichaam werd onthand, de geest verkracht. En de bossen gromden in tongen van vuur. De branden waren aangestoken. De vluchtwegen bezet, vervolging en verraad. Niemand zou er ontkomen,
| |
| |
niemand. Maar de Gevleugelde was er! Mtata Bosu, Mtata Kromanti, Mtata Gentosu, Mtata Awesuba... hoiii! Daar waren zij: de goden in de mens, M'mama Aisa, Mtata Loko...
Bus'o miwan, miwan, miwan!
na kongo mi de mara go noja:
gereed staat voor de sleep.
Voorvader-god Bosu, mijn geest!
De Goden, Slepers, juichen!
Het oude, oeroude hout der vers gesloopte boomstammen, het werd omver gehakt. Het werd versleept. Daar, waar naar wet de machthebbers van de koloniën konsessies hadden, werd hun merk aangebracht. Het hout gekliefd, van de bast ontdaan. Dan grote ijzers met een ring, erin geslagen. Onder de stam die in de vezels rustte, kwamen na 't donderend geraas der sloop van de dikke stam de klemmen. Deze nu losgegooid. Het hout naar de rivier... de vlotten die varend vroegen om de verten in het gaan. Zo zou het met de mens vergaan onder de handen van het lot, de loten, van toekomst en verleden dagen, van het nu. Hoho! Huhu!
Zie Atti! Hij begreep er niets van. Het was koud. En de geheimtaal van de priester leek aan zijn huid voorbij te gaan. De wateren, de bladeren, klevend aan zijn poriën, het levende behang. Alsof hij was, een nieuwe stam met nieuwe loten. Het water koud. De ochtend in z'n vroegste vroegte bang en kil. Een vreemde, vreemde wereld. Hij wou een scheet laten. Gaan kuchen. 't Jeukte. Hij werd nat gewassen. Zijn haren klef. Zijn rug en borst ontbloot. Het kleine rode lapje om zijn middel, elke dag, elke dag. Zevenmaal zeven wassingen. Voor hem zo, was het spannend, dat wel ja. Maar het gaf geen, weinig verschil.
Hij stond niet open dacht hij, nog niet, of misschien wel helemaal niet, na de eerste keer niet, de tweede maal ook niet. De derde keer... hij gaf geen gil. Er was echter geen stilte die hem in de geest tebinnen viel. Er was de wilde drang van wateren, een stroomversnelling en een val, die ín hem vloeiden, vloeiden, overal van 't lichaam, het meest onverstaanbare gevoel. 't Leek de ervaring der ervaringen, maar stil. Er was iets onher- | |
| |
bergzaams aan 't gebéuren.
In zijn geheugen werd een gat gegraven. Hij werd een hond, een wilde boshond die op zoek was naar een dier dat onderaards in de ontbinding aan 't vergaan was en begraven. Met zijn voorpoten groef en groef hij, strekkend en trekkend - hoe vloog de aarde niet op tot de lucht. En toen hij diep genoeg was om te stoten op de prooi die dagen tevoren van de laatste aardse geuren was ontdaan... trof hem een andere hond. Woest keken zij elkaar aan. Er begon een groot en woest gevecht. Korstmossen spatten op. Er kwamen sporen van een wrede, woeste worsteling. Twee wilde honden in de dood geboren... de stank die in de bossen het gedierte om de dood der zinnen in het dier deed janken, janken en janken. Er sloegen kudden op de vlucht. 't Geboomte daar verloor aan bladeren. Totdat de grote regen kwam, de springvloed die kwam overstromen en alle sporen uitwiste en waste, waste en waste, de humuslaag en alles wat er lag van honderdduizend jaren raakte 't spoor van de gebeurtenissen bijster. Enkel een vogel landde op die plek, legde een ei. Hij zou daar een seizoen lang broeden. Totdat de dagwe aan zou sluipen. Indien de vogel niet vroeg genoeg uitkwam zou de slang het ei leegeten, zouden de kleine slangen kruipen in het ei. Het kalkuniversum sloot hun ogen, witte wereld, witte lucht maar ledig. En ze zouden zich kronkelend richten tot het niets der ledigheid... hay-o! hay-o! Als zij uitkropen zouden zij opnieuw herboren zijn. Er was de leegte van de slang. Er was de leegte van het ei. Er was een waarheid in een werkelijkheid gekropen. Daar kwamen vreemde dagen uit... hay-o!, pikini, hay-o!
Zeven wassingen deden mij
't Gezicht ontsluiten uit
zevenmaal de Blik der Aarde
in werelden van Geesten en:
hun waarde was de god Fremuja!
Aan de oever van de Grote Rivier huisde een kaaiman eenzaam in de vochten, in de vergroeiselen der grauwe huid. Hoe troebel werd het wanneer hij bewoog! Er kwam de eb. Er kwam de vloed. Er was het land. Er was de diepte. O elementen in beweging! De kaaiman sliep een leven lang. En de onbeweeglijke onveranderbaarheid der aarde leek in het groene pantser meegeworden, de kelk van de wilde lelie in de poel der zwam- | |
| |
pen, de onberoerbaarheid gevangen in de huid. Niets, niets zou de tijd doen gaan, noch regen, noch de droogten met de winden die bossen teisteren en 't hart doen slaan, de onderwatervissen met hun wegschietende troebelen, o niets!
Zie, op een dag, het was er onhistorisch stil, kwamen de buffels in de wilde schoonheid van het grootst getal. Hun hoeven stampten en hun hoorns droegen de wildheid die het briesen jaagt door elk element. Zij kwamen, gingen, nooit zo'n kudde. De opgejaagden! Zij vertroebelden de wereld.
En nadat zij heen waren, aardse stilte schiep, herschiep een oord... lag de kaaiman op de scheiding tussen zwamp en land, verpletterd door de kracht der hoeven. Het pantser van de rust hing uit elkaar. Een wereld was weder geworden, andere wereld in diezelfde aarde. Maar de geest der dingen was vergaan. Ziedaar, de ogen, leeg en ledig hangend uit het lichaamsstuk dat kop heette voordien. Zij zagen slechts een weggehoefde verte. Zij zagen niet dat feest dat de mogelijke prooien van de kaaiman vierden. En 't oor verloor 't gehoor over de afstand, waarbinnen het geluid kwam sluipen van vijanden en ongewapenden, de wereld van voordien die bleef op verte, weg en uit angst: nu werd het onberoerbare zelf geroerd, geraakt en helemaal uiteen gereten. Er was een wereld uit de rust vergaan. Zijn huid, zijn vlees, werd door de bek versleten. En kaaiman had geen ziel die weg kon gaan. Hay-o!, pikini, hay-o!
In het uur brak een slot!
Uit het slot kwam ontschoten,
de drift van mijne ziel, van
Er waren lagen van de Goede Lucht. Er hingen dampen van de Kwade Ziel over de velden. Zie hoe de mais rijpt, in de schutblaren gekneld! Het rijpt en rijpt en spuwt een vuur van rode baard over de aren waarop het is gelegen, ongeteld! Dan komt de Mist der Nacht. Dan komt het Roofdier met het Sluipsel aan de kaken. Het vreet en knaagt en het verteert. O resten! O de Nacht die in het onbekende, de oogst verschraalt, de hand
| |
| |
verkleint tot het dragen van de aangevreten resten! Er leeft degeen die oogst! Er leeft de rat! Er leeft de veldluis in de veldmuis in het klein. O het gegeven van het genomene! Het oogstdier, leve hem! en leve haar! O, het roofzuchtige der universums!
Er is geen nacht zonder het duister! Geen wind zonder de woeste ruiskracht in het gaan! Hoe zal ik dan mijn hart verdragen, zonder de doornen van het verdriet? Hoe zal het leven mij verwerken, zonder de tranen die ik om de anderen zal laten, met wie ik ging, om wie ik beefde? Er is geen lucht zonder de verte! Hay-o, mi Awese, hay-o! Er is geen Geest die leeft zonder de waanzinsliefde van de hersens! Uit jou, Awese-god, zal ik mijn vleugels slaan, uit jou! Mijn aren, o de mais!, uit jou zal ik het voedsel doen ontketenen dat baarden draagt tot in de mond der wezens die knagen aan de rijping van mijn hart. Uit jou, o ziele mijn, ben ik gebleven, de zaaier die het leven strooit over het land. Er klinkt uit de velden, de velden een lied, dawe mi awa! dawe mi Awese we nawa!, dat door eenieder wordt gezongen! Leve het leven en leve de dingen! Het kruipt, het kronkelt en het vliegt. Het bruist in de ontboezemingen. Het is het leven zelf dat tot leven, leven en liefde ruimte laat: er is geen haat tussen de wilde wezens. Hoe zal ik dan de knagers van mijn ziel belagen met de laatste liefde? Hay-o!, pikini, hay-o!
A taki teki dundu Maäbu di ba!
A meki miki dundu mawmaw!
na pasi mi de go so noj'e!
A meki mi de meki mawmaw!
A meki mi de meki mawmaw!
A meki mi de meki mawmaw!
o de God de God geworden!
Hoe ben ik niet geweest: Uw Stem
Mijn handen malen lucht, ik dans.
Ik ben de Stam die hoog verheven
de Stem verdraag van Hem, van Hem
O Oerwoudhoge God die Ben!
Op het zevende uur van de zevende dag keerde de Geest terug met
| |
| |
Kracht. En de echo's van alle gezang vloeiden samen. En de schepping der woorden verhief zich tot zang.
Aan het hoofd van de eenzame vluchteling sloeg een god die Dagwe was zijn kamp op tot stede. Er hadden dagenlang de oorden van de ziel in bitternis, het enigste gegeven tot dan toe vermeden, van Winti die zou schreeuwen aan het hoofd. Hayyy-huh!!!
Atti werd toen, o man tussen de geuren en de wateren, de bladeren, gekonfronteerd met krachten uit 't heilvolle gebeuren van prapi, aarden kuip, en wassingen, het woord... Hij raakte bevlogen, bevlogen! Vervuld van een geest sprong hij op uit het huis der wassingen. En hij rende de bossen in, al schreeuwend.
‘Nono! Waar gaat hij dan?’
‘Laat hem! A teki en! A sa tja en kon baka!’ Zo werd gegeven, dat de god in hem genomen had, zijn Geest. De god zou hem weer doen terugkeren, stond vast. Maar toen de nacht viel bleef hij weg, volgende dag, volgende avond, die dag daarop en nacht... drie dagen lang. De medicijnman was niet bang. Hij hield de goden vast in bede.
Het eerst kwamen hem de voeten los. Over de aarde vlogen zij. Het was gelijk de snelste wind die vloog door struiken, voorbij de holen en de gaten der wilde beesten, diep in 't verre woud. Voorbij de metershoge mierenheuvels, voorbij 't lage struikgewas. Er sliep een geest in 't lichaam in de modder. De ongeklede en de dolende. De wortelen etende, liaankauwende oerwoudvreemde lichaamsdrager. En de gedierten die hij trof over z'n weg waren degenen die vanuit het vreemde tot hem spraken, uitleg gaven, verder hem de weg aanwezen.
Het eerst kwam Genti aangevlogen. ‘A taki djonko, mi de djonko...!’ Ik ben degeen die in de Slaap der Lichamen, nader tot U, de Ziel benadert...
Zie, Genti reikte vleugels aan! Twee grote zwarte, vol gevederte. Er kwam een schittering. O glans van de oneindigheden! Maar Atti's ziel deed ze vergaan. Hij holde slechts, bleef hollen, zonder dat hij wist, alreeds gevleugeld. Boven een stroomversnelling bleef hij staan, raakte de grond en zag de wateren in hun vertroebelde bestaan de bergen afdalen, gedwongen tot het eeuwige verglijden in de Stroom der Stromen.
En toen hij lachend nam, een bad, dook uit het water een Indiaan. ‘Wen'oooi...! Na mi kankan Wenu!’ De slangegod Wenu! Hij trok hem onderwaarts. In ongetelde uren bleef hij daar.
En de vissen, zij waren vervuld van het gouden licht dat brak en brak tot in de duisters. En in de diepten, op de bodem, lag in de adem van de wateren besloten het allerfijnste goudgevoelen van de ware aderen des
| |
| |
levens. Hoe mooi! Hoe prachtig! En hoe goddelijk! Winti der winti's! God van het Godendom! O aarde die niet vergaan zou met de drift der dingen! O onderwereldse beweging, zo eeuwig onbegrepen en verduisterd tot het vreemdste lot der loten! Er waren vissen die aan mensen tot een god ontsproten. Er was het rood der roden en het bloed van alle huiden die gestroomd waren tot op de dag die nu aanbrak, het water nat, diep de rivier, en licht het onder water zweven. Wenu! Wenu! O God Wenu! De draaikolken, verborgen spleten en spelonken! De diepste bodem droeg de grootste schatten; pijlen en bogen uit vervlogen tijden schoten de schitterendste beelden af. Er was een wereld vol van schoonheid die zich zonder mededogen openbaarde. Adem in de Hangmat van de onderwaterwezens hing. Er schommelde iets tussen leven en de doden in, tussen 't gedrang der niet bestaanden en 't onwezenlijke van de komenden. Er was een draad, liaan van onderwater, waarin een god de lengten en de breedten kruiste, opdat het water Water werd en vloeide tot aan de monding van het godendom.
Dan keerde hij weer boven, uren later. Werd in de lucht gevlogen door Opete's Kromanti, eveneens God der Goden. Hoog, hoger dan de lucht voor 't oog kon reiken! Zo woonden zij, zo huisden zij. In 't onherbergzame van de alom gestegen oude dampen uit wierook en uit adem, uit de dingen van beneden, hadden zij huis. ‘Dawmawa, mi Opete Gadu! Dawinawa! Busi bradi, n'abi smara! Pikin na loktu sisa hen! Granliba gi hm brada!’ O dat het werd gezegd, gezongen!: De God Opete was van 't Hoge! Het bos had iets onmetelijks voor 't mensgeborene. Zo was de lucht: een zuster van het woud! Zo was de grote kreek, rivier: een broeder van het bos, even onmetelijk! Hay!, mi Opete Gadu! Hay-oooiii!
Heel de wereld was één gezin der elementen. De zinderende lucht! Het dansen van de goden, ver en hoog, onzienbaar. En de dalen en heuvels, zij zagen omhoog. En de moerassen, de velden, de bergen, de vlakten der savanna's en het bos dat groende en groende, zij allen zagen met het oog van de geheimenis hoe groots, hoe zonnegroots, hoe ver en hoe geweldig de drang der ware goden is, hoog in de hoogste zetelen, hoger dan het verstand dat zitting had voor hen die nabij Hen waren. Het bevlogen geleefde! Het Kromanti kontakt! Het vergrote, verhoogde, vervulde Bewustzijn! Een god die neerdaalde in 't hele verstand!
Dan toen de nacht kwam over de rivier en de koude de huiden der dieren overkroop en de warmte de bladeren verhulde in misten die eeuwenoude koude lieten aankruipen - o dood!, o verschrikkelijke nacht die de aarde om wurgde!, ... schreeuwde de vreselijke god Apuku gans één schreeuw
| |
| |
over 't heelal!
En de rivier kromp van schrik tot in de kleinste golving van haar stromen. Het blad hield de adem van stikstoffen in. En in de lucht waarin de goden zetelden in de richtingen die het oog volgen kan totdat het niets meer waar kan nemen... verzamelden de vaderen zich onder elkaar. En zij zongen in koor. En zij riepen het lied waarmede zij waren gekomen: ‘Dawe dundun, krioro! Dawe dundun, dadá!’
Het leek het oordeel van het uur waarop de Duizendkoppige, de god Anana Kediaman-Kediampo zou komen. De duizendlichamige god, met duizend doodskoppen, alle gemartelden. En duizend haren, grijze, zwarte, op zijn hoofd. En in zijn hand de duizendvingerige kruiden die het veelkoppige der schreeuw van de Apuku, die schreeuw, die ondergang, die duizendvoudig geoogde keten van verwarring, verdoemenis en pijnen, o zo verschrikkelijke pijnen... Het lied in het Lied zou ze doen verdwijnen. En het duizendvingerige kruid, o woud waarin de oeroerkracht opgroeide onder de onberoerde hemelen, de wateren die 't eerst hadden gestroomd over de velden, nooit betreden, het duizendvingerige kruid, het Dagwe kruid!, het zou de wonden doen genezen. Van allen, allen die ooit leden. Aan kwellingen, aan vrees, 't strijden tegen de knechtingen der dagen waarin de onrechtvaardige toesloeg! Hay-o, pikini, hay-o!
Op de morgen van de laatste dag, de godsdag, was de wereld vermoeid tot de mensen gekomen. De zon kroop zoals nooit tevoren traag omhoog. De koude wou niet wijken en het slome rood verscheen met de aarzeling van het gemoedsgevoel van hen, die weten dat zij sterven zullen in de grootste rust die het uur der gratie biedt, tot een laatste en langgerekte levensbeschouwing. De horizon talmde. Maar het licht sloeg niet toe. En het uur wilde geenszins de tijden doen duren. Het leek alsof de nacht weer viel, dieper en dieper nu, dan de nachten van de menselijke aarde. Dit keer leek de vergankelijkheid haar wezen te hebben afgedragen aan de misdeelde ochtend van de ontwakende. Want de nacht viel en viel opnieuw Er kwam geen schittering. Er hing het onbehagen in de afwezigheid van 't vroege schijnsel.
O bode van de dag! Waarom gevlucht? Waarom de hiel verbonden met het verre gaan, verkeerde richting uit, op hol geslagen buffel van het vroege ochtendduren? De bossen zouden hem begroeien!, ineens, en verstikken, zijn horens in de allerwildste struik verward. Hij zou briesen, ademen, loeien, trekken en duwen, wringen - niet ontkomen! Hier is de
| |
| |
vlakte, Buffel van het Ochtenddom! Hier kun je draven, stoeien en het stof der dagen doen opwaaien, hoog en hoog, waarin het licht weerkaatsen zal in 't vreemde der ervaringen! En elk stofje zal ons tot een wereld zijn!
Maar de Buffel der Buffels bleef weg in de wouden. Het uur van de tijden hing stil en in maan die was verdonkerd tot het eeuwigste bestaan, áchter de bergen van het gebeuren waaruit de wereld was ontstaan.
Toen, op het laatste ogenblik - er was 't wezen aangetreden dat de vergankelijkheden luid verkondigde, de proklamatie van de overwinning van het Duister - kwam de zon op. Vermoeid de treden beklimmend van de overwinning van het kleinst heelal. Er kwam een straal, eenzaam, het duister op de vlucht, de kou verwarmd tot iets vluchtigs - weg, schrik der mensen! - vervlogen tijden en het ware licht kwam over land en velden. Toen kwam de adem van het ontwaken los.
De steppe brak, brak aan voor het gezicht. Het donkere bos - hoe hoog de toppen? - verliet het duistere gewoeker en zwelde aan tot groen uit bladeren, uit mos, uit ananas, liaan. De dieren voelden het met al hun koppen dat het met alle duisternissen was gedaan.
Zo kwam het hart in 't uur dat sloeg, de warmte van vrije, heldere luchten. Het bloed begon sneller te stromen. De mensen riepen af en aan. De vogels tierelierden, er kwam leven los dat levensvreugde losliet op het leven zelf, dat uit schaduw was getreden. Het was hier en ook toen, dat blijdschappen het hart innamen. De ware vesting van een groot geluk. Pikini ho, san ju du so, di dé eopo fesi luku ju na ai sobunu? O mens! O kind van de natuur! Waartoe de dag, geschapen in het uur dat jou eens naar de ogen staart in 't licht van 't dagelijkse levensvuur?
Hij had zijn zweet. Over het lichaam, helemaal. Hij, Atti, de ritueel gebadene. Hij had de geuren van zijn stank. Het vuil in zijn ongekamde haren. Hij had de schram, aan elleboog. De puist aan dij. Het litteken boven het oog, vanwege aanboren tegen een tak. Hij had de plekken van muskietbeten. Hij had het gevoel waarmee hij ze niet had gevoeld. Hoe logisch voor een god! Dagwe! Dagw'oiii! Dagwe! Dagw'e! Dagwe disi, Dagwe!!
Hij had de tranen uit de ogen die gelopen hadden, ongezien. Hij had het vuil tussen de vingers, aan handen - in het water van het zwamp geslapen (gelijk de wegloopnegers op hun vlucht) zonder te slápen! Hoe laat was tijd? Hoe ver was verte? Waar waren richtingen van dorpen? De ene boom was de andere niet, noch was het ene pad zo diep en ver begaanbaar als het andere. Het hart was kompas en het hoofd was de aangever der
| |
| |
richtingen, de gewenste.
Overal kon hij gaan, overal kon hij zijn. De tijger? Tijger schrok zich woedend en rennend tot uit de boorden van het tijgerachtigste domein. Aap gooide zich boomlengtes ver. En slang ontweek met 't glijden van de lichamen. Er waren parasieten, vlooien, mieren, allerhande bijters, schorpioenen buitendien en wormen die het bloed wegzogen. Er waren spinnen, hele grote, duizendpoten met hun gif. Geen was er die hem trof, geen kwam hem aan het lichaam.
Het bad aan de rivier was ongewild en onbewust genomen. De boom geklommen om te rusten was hem onbekend en toch bemind. De wateren uit wilde lianen, ananaskronen, alles tot aan de stam die met het openkrabben waterreservoirs aan zichzelf ontnam, door ze te laten vloeien in gevouwen handen. Gelijk de vluchtelingen eeuwen her. De wortelen van zachte bomen. De bosbananen en het wilde fruit. De droge gronden, hoog omstrengeld door de taaiste slangen, hé-gron aboma! En de verraderlijke onderbladerbeesten, loerende op de loer! De slangeratels! De kapasi's die voor hem wegkropen. De luiaards die hem met 't luiste oog aanloerden, omfloerste blik misschien om de verlorene! De vogels die hem van de ochtend tot de nacht bezongen en belaadden met tukú-tukú geluiden. En de hele, hele-hele horde van zwarte duiven, o, een wolk zo groot hun vlucht! Zij vlogen aan en af! De hemel nu eens verlicht, dan zwaar verdonkerd! Het was het lichaam dat met ziel hem spirit gaf, verder te gaan, verder te boren! Totdat hij aan zou komen op de rand der nacht.
‘Hawdu? Uhu! Hawdu? Uhu!’
Op de namiddag der laatste nacht, met het eerste vallen van de vroegste duisterheden, verscheen een uil aan hem, rechtstreeks gevlogen uit de schacht daar, aan de hoogste boom, een kankantri, de boom der goden. Zijn vleugels vochten met de lucht. Het wringen van het lichaam was te horen, in heel het open stukje waarin hij vertoefde. Hij had tot dan geen mens gezien, noch van gebaar noch van gerucht waarmee het levensteken wordt vernomen. Toen kwam de sunsundamba in het wapperende verenkleed hem aangevlucht.
‘Mijn vriend,’ zo zong de uil, ‘waarheen zijn uwe wegen?’
‘Afrika! Afrika!’ zong hij terug.
‘Mijn vriend, o vriend o, die de vriendelijkheid in u draagt, een tweede boezem, tweede borst waarin het hart der warmte geschapen! Waarhenen zijn uw voeten aan het gaan, u los?’
‘Afrika! Afrika!’ herzong hij zijn antwoord.
| |
| |
‘Mijn vriend, de lucht slaat met het blauw het oog. Van dichtbij zijn de blauwe verten echter eindeloos, kleurloos en grauw als de mensendood. Verstaat gij mij, o vriend, in mijne termen?’
‘Afrika! Afrika!’ zong hij mee met de echo die kwam opdagen. De vermenigvuldiging der diepten drong in zijn zin zich op aan de bewustheid van de dingen: o god! Wie zou hem goed verstaan?
Toen sprak, nee, zóng de uil, met de waarheid die de waardigheid betekent van de gesnavelde, de sunsundamba, en de ontsnaveling: het onbezongene der ziel!:
‘Mijn vriend, Afrika? Afrika mijn vriend? O vriend! Zie eens hoever gij zijt gekomen! Hoe zoudt gij verder gaan dan zee? De vleugelen zijn een gegeven, van dieren die de hoogte in het lichaam kunnen dragen - vluchtbegin. Maar kunnen zij zichzelf beklagen indien zij niet de verte halen, waarin de kruin staat die zijn meenden, te hálen, van 't woud aan het eind van al hun vlucht? Hoever is ver? Hoe kunt gij gaan, zonder de vinnen van de wondervis? Hoe kunt gij vliegen zonder dat gij zijt geworden, de Gevleugelde Toekomstdrager? De enkeling die in de lucht geworden is: het Wezen van de ware vlucht?’
De uil herhield de adem. Het bleef stil. Er was een grond begaanbaar en een bodem waarvoor de voet geschapen was. Wie deze goed beliep, juist en voorzichtig, kwam op de oorden der bestemming aan. Misschien. Misschien. Want zoals er de vogels waren die niet het einde haalden van hun vluchten, zo waren er de dieren die...
‘Dunká! Dunká!’ De uit, hij fladderde en zong. 't Geheimste lied van het betreden bos en zie: er kwam een slang gekropen tot de open plek. Een kleine, venijnig ogende dagwe. En in geheimtaal zong de sunsundamba, hem toe. Kijk, de slang kwam op degene af, die daar was. En in een fraktie van de tijd die een beweging is tussen twee lichamen, het naderen, het deinsen, sprong de slang voorwaarts en haakte hem aan de achillespees. Kronkelde zich om zijn lichaam.
Hij begon een poging te wagen om de slang te grijpen. Deze kronkelde zich, toen hij hem greep, met één hand, kronkelde zich los, maar liet de achillespees niet los, de kuit niet los, het been niet vrij. Slang worstelde zich om zijn buik, zou hem de ribbekast stuk persen. Hay-o! Hay-o! Huhuhu.!! Feti! Vecht! Vecht en strijd! Strijd en vecht om de roerselen die wurgen! Wurgen en wurgen gaan, het oneindige de doodse diepten tegemoet! Gevaar! Dodelijk gevaar! Hij vocht! Hij greep de slang met beide handen, wurgde hem de keel dicht en hij kneep en kneep, terwijl de slang zijn kracht over zijn borst in taaietaaie spierbundels aanhaalde.
| |
| |
Adem... adem liet los. Verwarring wilde hem 't gezicht verduisteren, aardvlokken spatten op. Er zou bloed spetteren en stollen. Er zou verduistering los komen, eeuwig en eeuwig, o verdoemenis! Er zou... er zou...
Met een laatste snik, de slang hem met verkleinde hals uit de handen, vol van glibberige huid ontglipt, sloeg hij toe, beide handen, bijna in bidgebaar tot één moker geplet waarvan hij, met de zijkant, het zwiepende beest de ruggewervel onder 't zwaaien en 't kronkelen stuk sloeg.
Toen viel de slang, kronkelde half nog, beet, beet het zand, de aarde, beet de eigen staart, vrat zich half lam de keel vol, en... verstikte. O zie de dood en het venijn, spugend van gifblik uit de ogen...
Met een verschrikkelijke gil huhuhéhayhayhuuuhohuhh!!! vierde hij deze overwinning.
Nóg was Atti geen Atti. Maar de slang bleef slang, lang liggend en verslagen. O verloren held met het behouden leven!, hij die hij was, vol van adem uit zijn dagen! De sunsundamba echter, uil, verdween. Wanneer? 't Viel geenszins te weten. Zelfs de boom waaruit hij was gevlogen viel niet te bekennen. Er waren bladeren, bomen, struiken, wilde groeisels, lianen en duizendmaal duizendvoudige groeigroene wezens, alle met het eigen bescheiden levensdoel dat 't oerwoud hen kon bieden, louter om het groene woudbestaan. Er was de lucht, grootgroot en open. Er waren dieren, aapje hoog in de boom daar loerend, kraai ofte papegaai met bonte veren. De klassen, fysiologisch. Herleidbaar tot de orden van de rangen en de standen in het rijk der mensen. Hoe schoon en hoe gevarieerd! Hoe eigen! Hoe dichtbij! Hoe bewegelijk! Maar hoe wegenloos! Wat leefde tussen hen kon altijd gaan. Maar wie de uitgestippelde weg wou kiezen naar het vreemde... de wereld en de vijand van de bosgoden... hij zou...
De nacht viel al. Er was gerede en geheime twijfel in het hart van de bewoonde wereld met de wezens die hem wachtten. Het hart van de woeste wildheid was niet uitgerukt, niet gans en al! De verlorene zou terugkeren. In een wereld die zijn kracht herwon. Voorbij het dal der duisternissen. Voorbij het woud der onafzichtelijke pijnen, 't eeuwig woekerend verdriet.
Er brandde kaars, zo vroeg!, het licht vooruit. Er prevelde de mond, hoe niet gebeden! Hoe krachtig en hoe ver reikte de geest wel niet! Afrika had gegeven, Afrika zou slechts nemen! De Konfo, de voorouders, vormden stoet... de gehele Slang der vooroudergeesten.
‘Kronkel hem ons tegemoet!’
En de bede, o de bede had de kracht die geen ene god zou kunnen weerstaan. De Tijgergod niet! De Aasgiergod niet! De Slangegoden, vele en
| |
| |
vele niet! O, onderwerp hem aan uw gebod! O doe hem de ogen der hartstocht opslaan! O doe hem zien hoever zijn weg is, hoe gevaarlijk: aay-Kra! aay-Jeje! aay-Konfo! aay-oooiii Gefe Gefe, mi ati toeka wan sombra kaba na dede mofoooi mi de noja sobunu! E!!
Er was de dood! Er was 't gevaar! Er was de nacht lang nacht! O de verlorene! O de verdwaalde! Een winti had geschreewd, een geest, Bevliegende, hij had hem weggebracht. Hoe zou Atti terugkeren? En hoe geschonden? Reeds opgegeten door het wild? Ontbinding aan het lichaam? Hoe vergiftigd zou hij wel niet zijn! En als hij kwam, o god Kediaman!, zou hij niet komen, slechts en enkel... als zoals het Lot is van de Zwervende... om te sterven in de armen van het menselijk bloed dat hier op hem wacht?
Zie, ik sta met de handen wijd en ik bid! Grond, Bodem die de bodem is allerharten! Met U spreek ik! Tot U bid ik! Hart dat het hart is waarin leven zetelt met de klopslag van het uur! Sla de reis tegemoet! Ik bid! Ik bid!: Mtata ho... ju mu je'e begi ba! Je'e begi bumu... ju mu je'e... na mofo soso begi bumbumu... e!!
Hij zou geen Oché geworden zijn! Geen boom die beeld werd als een boomstam, geplant in het huis der bidders. De gouden hand die met de uitdrukking van ziel eraan gesneden had: 't symbool der menselijke kunst! Magische kunst! Obja kunst!
Hij zou niet gespleten zijn, de onvermijdelijke, tegelijk onherstelbare breuk tussen de mens in de mens en de god in het goddelijke, ooit en eens in één wezen verenigd. Hij zou niet de verlorene blijven die geen pad kende dat tot het leven, hoe oneeuwiglijk!, der mensen voerde met hun noden! Drie dagen lang Atti in 't bos verdwenen! Drie dagen!
Aay-o! Is bídden bid ik u, o goden, die de Nacht ontleden, in uur en duisternis, het Onbekende! Dit is een mens in het uur van de nood! Hij heeft geen stem die verder reikt dan het oor kan horen! Hij steekt zijn kaars op, arm ik, geen verte kan mij verder dan de menselijkste zien! Maar ben ik niet daarom, door mijn gebed slechts, even onvolmaakt als heel mijn wezen... aanhoorbaar? O, verleen mij, hoe verminkt ik ben in mijn geloof, de gunst waar ik om vraag, waar ik om bid! Het is een kleine mens die bedelt aan u, om het verlorene terug te geven: Ju mu jere beg'o...! Jere beg'oooiii...! Er klonk een kreet! Precies op de grens, de snede, tussen dag en nacht, verrassing! Uit het struikgewas kwam hij aanboren! Atti! O god, heb dank! Hij kwám! Hij liep áánkomend! Blijdste blijdte! Maar op de plaats waar hij gewassen werd, barstte de prapi, aarden kuip, helemaal, totaal!, aan stukken.
|
|