| |
| |
| |
Hoofdstuk vijf
‘21’
En de negers, zij kwamen bijeen. Om de glans van hun dagen te vieren, de rijping van hun bestaan, de erkenning van al hunne levens. Want zij kregen een lente erbij.
En de negers zij kozen een koning, een koning die heersen zou. Over de dag en over de nacht, over de armoe en over de dood. En over de loop van hun daden. Die koning was de Zon, de Zon. Het seizoen van de wereld zijn woning.
En de negers, zij zagen hem als God. De god Yurun, de god Nana, gezeten op het licht. De god over de rimboe. De Yurun uit hun duizendtalige gedicht. De Nana uit het zwarte ziensgezicht.
En de negers, zij aanbaden hem. Aanbaden hem met een leven. Zij gaven hem het rauwste hart, geplukt uit een maagdenlijf. Om hun zwarte mis te vieren. Om hun zwartste gemoed te verbannen. En zij offerden het met hun levensvlijt, het rauwe hart, het maagdenhart.
En de negers, zij dronken het maagdenbloed, in een kalebas, een kalebas. In een kalebas van stierehuid. En de maagd was aan stukken verscheurd. En de negers, zij voelden zich opperblij. En zij dansten hun dansrituelen, elke dag, op het uur dat de zon oprees. O wat goddelijk om zó primitief te zijn!
Het gebeurde te dien tijden (niemand van de buitenwacht zou ooit precies weten wanneer) dat zij bijeen gevlogen waren. De negers, verzameld op hun eiland. Het eiland in het aangezicht der zeeën. Geen sterveling kon zeggen waar dat precies lag, of hoever buitengaats. Maar het was ver, heel ver. Wel drie ochtenduren vliegen. Dat was dan vóór de zon opkwam. Want wie onder het zonlicht dorst te vliegen...
De blanken hielden maar het hoofdeloos onzinnige idee, dat de negers wegliepen, in wat genoemd werd ‘petit marronage’: de kleine wegloperij.
Als meester knepen zij een oogje dicht van hun gezicht: ‘Laat ze maar gaan bij hun wijven, op een verder liggende plantage. Of bij hun aller- | |
| |
ziekste familielid. Of om hun geheime riten. Als ze eenmaal terug maar hun handen lós laten, op de koffiepluk of op de suikermolen af. Dan zijn we voorlopig van hun opstand af. De liefde bijvoorbeeld kan men tóch niet tegenhouden...’
Maar de negers, zij vlogen heimelijk weg. Naar het eiland in het aangezicht der zeeën. Kongo-negers, Lukumi-negers, Ashanti's, Yoruba's, Mandingo's, Aabo's en vele, vele stammen meer. Zij hadden zich allen verzameld. Zo talrijk als de zandkorrels van een gebergte. Of de bladeren der geboomten.
‘Broeders,’ sprak eentje in vergadering. (Dit was een aparte bijeenkomst, buiten die der wijdingen van het nieuwe tropische seizoen.) ‘Broeders, wij zijn hier in een krutu: bij elkaar om een besluit te nemen. Over het tekort aan vrouwen, ayi!’
Het was de historische Kapten Kodyo die sprak. Hij zat te draaien aan zijn lange zijmond-snorreslierten. Hij sprak met duidelijkheid en seriositeit. Kapten Kodyo, gevreesd van blanke kolonialen. Vanwege zijn geduchte vrijheidsstrijd.
‘Caramba!’ riep een ander, een rivaal. ‘Moeten we niet eerst uitvinden wie de leider van ons is?’ Een Spaanse wegloopneger, vol met jaloersheid. Hoor hoe hij spotvol aan zijn woord toevoegde: ‘Mbwana Kodyo heeft gesproken.’
Ay, tweede spreker! Was dat niet de man die de eigennaam op zich droeg van Domingo Bioho? En heette hij soms niet van titel: Señor Domingo Bioho, Koning der Arcabucco's? Een Afrikaanse koning dus! Met geërfd blauw bloed in zijn zwarte aderen! Wat dachten ze wel van 'em! Dat hij geen ekstra had? Tot zelfs onder zijn medestrijders eiste hij absoluut koningsverering. Of anders verloren ze hun kroeskop! Zo lag dat.
Buitendien had hij de trots der Spaans-Latijnen. Oppassen dus met hem, hij, Gran Rey de los Arcabucco's. Wat dacht die Kodyo wel? Met z'n primitieve Afrikaanse naam! Die afgodische kikkerbuikronde rotnikker! Hij, Arcabucco-koning, was tenslotte kristelijk beschaafd. Hij schoor zich en hij waste zich. Las bijbel met de zilversloten, goud op snee. In zijn thuisland (al was dat een kamp van de gevluchte negers) had hij een heuse troon. Ja, zijn hoofdstad, Capital del Pais de los Arcabucco's, herbergde een echte troon, zíjn koningszetel. Het was al erg genoeg dat hij hier plaats nam tussen de heidenen. Op bananebladeren. Caramba!
Chief Boni was het niet zo eens met die Domingo. Koning der Arcabucco's no? Hij vond die term veel lijken op een naam die je gaf aan een varkensgeslacht. Waren de Arcabucco's geen heuse negers geweest die
| |
| |
een menselijke naam verdienden, hij zou...
Nou ja, laat maar! Met zijn grijze haren was hij Opperman der Boninegers. Eenvoudige Neerlandische slaaven, heette dat. Ex-slaven. Want ze waren weggelopen. Vochten hun vrijheidsstrijd. Precies als iedere onderdrukte. Vandaar dat hij, Boni, de eerste socialistische beginselen wou onderschrijven. Hij handelde ernaar zelfs. Werd prompt door het gros der zwarte koningen uitgemaakt voor toekomstige ultrakommunist. Dat hij de zwartjes wou bevrijden, allá! Maar dat hij ze gelijkheid, broederschap en zo wou leren... een verderfelijke strontneger! Beter begon hij met de blanken op te voeden!
Bij deze edele gedachten lachten de andere koningen samen met die Domingo Rey. Het was een koningskongsi in de krutu. De zwarte edelen hadden zich afgezonderd. Op verse bananebladeren. De onedele negers zoals Boni, (die de historische pech had om ‘slechts’ door het aanzienloze Kalvinistenvolkje te zijn geknecht in een vlooienlandje als Suriname) mochten op dorre bladeren plaats nemen. Er moest nu eenmaal onderscheid zijn. Nietwaar dan?
‘Masra Boni,’ riep een der koningsnegers nu. Dat was de superbananenkoning, King Bayano van Panama. Hij was gekleed in een afgedankt uniform van Hertog Alva. Die edelborst! Hij stond op hoge benen van de Spaanse adeltrots. Hoor 'em:
‘Sinjoor...! De leidende natiën zijn ónze meesters, conquistadores! Dus horen wíj als Spaanse edelmarrons ook de leidende rol te hebben. Naturalmente!’ Een logika, eksakt als een atoomklok die ooit zou gemaakt worden! De grootste koloniale boeven brachten ook de grootste anti-koloniale boeven voort, nietwaar?
Kijk hem! Hij aktéérde! Al meende hij in 't echt dat hij een leger inspekteerde, met wapenen, hellebaarden en wat dies meer zij, gelijk het beleg van Breda. Inspectando! Wat dacht die Surinaamse neger wel? Die oranjeklant! Kalvijns barbaartje! Olé!
De Portugese stamhoofdnegers vielen King Bayano bij. Wilden een stieregevechtje uitlokken. Tussen hem en Boni. De post-koloniale heerschappij. In werkelijkheid (de eiland-werkelijkheid) wilden ze oorlog tussen Spaanse marrons en die uit de Nederlanden. Om hun wraak te nemen op de heerschappij die de Spaanse troon uitoefende op Portugal. Haha, de dolkstoot in de zwarte rug! Als een stierehoorn, zeg ik je! Olé! Olé! Spaanse marron, olé!
Maar de oer-Afrikaan, zijn stamtrots trouw gebleven (óók koning hoor, dat wel!), Gran Señor de los Rios del Mundo Colonial, Koning Ganga- | |
| |
zumba, hij veerde koninklijk op. Zijn zwarte billen veerden mee, met zijn hoge zwarte bovenborst. Hij was tegelijk een vetvleesvorst. Gangazumba! Hoe niet ontzagwekkend! Bush bush koning! Met de erenaam: Tsje Tsje!
(‘Je lacht? Je lacht! Je lácht no? Lach je lach maar! Straks als je klaar bent zal ik me waardigheid op je af sturen om je rekenschap te vragen. Dán pas ga je lachen!’)
Hij kon de blanken doden, door alleen al te staren naar hun legers! Wat dacht je! Hij, gekleed (nou ja, geklééd) in buffeltanden, apesnorren, vleermuisvleugels, kattenagels enzovoort. (‘Je lacht? Lach je bek maar weg, jo! Zonder één stukje kleren ben ik gans mezelf. Maar jij? Zonder kleren ben jíj níemand!’)
En hij had zijn aangelaat gewit. Met van die poederachtige klei-aarde. Met stippels blauwe verf. Oorlogskleuren. Wilde Gangazumba! Als ze niet wisten dat hij elke dag tijgerbloed dronk! En yams at, die gekweekt was uit beendergrond: zíjn yamsen groeiden in massagraven! ‘Ayyyhúhú-whoh!!!’
Met een speer in de hand liet hij, voorloper van de Rastafari's, zijn ongewassen, ongekamde haardos wapperen. De waarden van welk geloof ook waren altijd mooi. Rasta als godsdienst dus ook respektabel. Als modieuze uitwas minder akseptabel. Maar wie zijn haar nooit waste... Ah! De andere aangevlogen negers moesten hun neusgat dichtknijpen. Bwuh! Tata Gangazumba, oer-zumbi! Hij was de grote wilde wegloopneger. Marron uit Palmares. Ook al met ‘de Spaanse trotsheidsgriep’ besmet. Kijk hem! Net of hij buffels velt, zijn speer uit gifhout staat gereed: ‘Wij, Zwarte Spaanse Koningen, verdienen toch een ekstra woord?’ Mompelmond overal. Het zal wel waar zijn. Er blijven tenslotte onderscheiden. Tegen Ba Boni, die simpele voorloper der bush-bush onderdanen uit wat ooit het Koninkrijk der Nederlanden zou gaan worden riep hij, vol gepaste trots:
‘Sinjeur Boni! U oock beware Calvijn's god! Maar ik praat geen enkel woord verder tot U, vóór het feest der Allerheilige Praedestinatieën! In elk geval: Ge zijt Reformateur, nietwaar? Blijf dan in godsnaam dáár, caramba! Ik wil voorts geen enkele eloquente zin aan U verkwisten meer! Voor mij zijt Ge nog slaaf!’
Dan terwijl van Spaanse marronzijde een applaus losbarstte, klonk er achteraan: ‘Smerige Lutheraan! Den paap zelt jou den kop afsnyden!’ De godsdiensttwist! Met al z'n warhoofdigheid! Tot in het bolwerk der schoon bevrijde slaven doorgedrongen. Hm!
| |
| |
Dan als je dacht: het is voorbij, die kleinhartige kibbelarij... owie? Neenee! Op springt Monsieur Toussant l'Ouverture. Een ware vechtjas uit Haïti gevlogen. Op pappagaaieveren, dat wel. Want hij was aangeschoten, letterlijk en figuurlijk. Met een vergissing aan zijn hoofd (hij wilde de Spaanse ‘Marron-furie’ van zojuist het stukje inquisitietaal betaald zetten) repte hij met de Franse slag tegen Kapten Kodyo. De droge bladeren onder zijn voeten kraakten. Hele horden luizen sprongen daarbij van hem af.
‘Monsieur Kodyo moi? Je bent láf, voilá!’
Hilariteit?! De hele eilandhemel sidderde! Maar ook de kwaadheid van het hart. San???!
Kodyo sprong op, bijna twee meter in de lucht! Zijn bamboerokje danste boven zijn daarbij slingerende hangballen. Had hij maar een of ander koloniaal uniform aangehad, desnoods tropenhoed en tropenpak. En een uit de toekomst gestolen geweer uit 1860. Nu, bij zijn slingerende gemberstengel, riep hij, kaken los, hoogst verontwaardigd:
‘Wie? Ikke? Kwakwa-bumbu Kodyo?! Ik laf? Ik sta van Franse waanzin piaff in plaats van paff! Watte? Wie? Ik, Kwakwa-bumbu Kodyo-Kodyo?’
Hij draaide aan zijn zijmondsnorharen, trok ze, zodat zijn smoel wegkromde. Liet een kanonscheet horen als van Fort Oranje Nassau. Dan raasde hij:
‘Ik laf?’
‘Ja, jíj!’ riep l'Ouverture, thans zonder te willen waarheid sprekend. ‘Toen je vrede sloot met Colonel Guthrie... wat heb je niet gedaan dan?’ In het patois der Franse wegloopneger-garde raasde hij: ‘Je hebt voor die blanke koloniaal je zwarte bast geworpen op de grond! Jíj, strijder die een pact ging sluiten! Je hebt zijn kolonelspoten gekust met stront!’
Het was een waarheid, historisch, als een boskoe!
‘Wie? Ikke? Ik sta piaff!’ wierp Kodyo nogeens met een overslaande stem. Zijn slingerballen kwamen reeds tot rust, hij geenszins. Bananebladeren kraakten, bleven kraken. Kodyo, hij danste als een grasspriet waarop sprinkhanen in een plaag geland zijn: zijn einde voelde hij, onder de uitverkorenen.
‘Mijn mannen en ik,’ riep hij, ‘zijn we geen echte hombres? Ons hele speer- & pijlenbataljon! Toen die blanke schijtpoeplegers kwamen... we hebben onze wapens, inklusief snaphaangeweren, weggegooid! We hádden ze niet nodig!’
In een klein terzijdetje achter zijn bevende slappe handje, riep hij tegen
| |
| |
Chief Boni: ‘Jijzelf vangt de kogels met je hand, met je magie?’ (Dan luidop tegen duizend koppen:)
‘Mensen, we hebben die blanken verslagen! We hebben ze onze ruggen toegekeerd, jawel! En al die kogels die ze op ons hebben afgeschoten, hebben we opgevangen! Met onze bil!’
Trots als een bospauw met door wilde kat geplukte veer en dons, liet hij zijn dikke, ronde billen zien. Minstens vijftig kogelgaten van het ingeslagen lood zou men moeten bespeuren. Hanetrots was hij, zeg ik je!
Maar niemand merkte geen niets. Nieteens littekens. En nogmaals draaide hij zich in het rond: ‘Kijk, buttock-buttock!’ (Waarmee hij zijn balkongrote bilwerk bedoelde.)
Zijn billen dansten als op carnaval. ‘Kijk menigte van eed'le strijders, kíjk dan toch!’
Maar er was geen spinnepoot te zien, waarnaar de kleinste haartjes heetten. Laat staan littekens!
‘Ze zijn zeker maar één gat in geslagen, die kogels!’ werd gelachen. Aay, die Kodyo! Hij kreeg z'n uur! Koren van schaterlachen, 't schoonste negerachtige gegil: kwèkwèkwèkwè... Kodyo!
‘Ik weet hoe 't komt. Het is mijn... magie,’ zo kweelde hij. En tenslotte peperheet van zinnen: ‘Ik ben woedend! Jullie zíen gewoon niet dat ik zelfs een magisch schild heb op me rug! Van de grootste medicijnman!’ Toen was de meute kwaad op zijn beurt. Een belediging der Talisman. (Ach kom! Magie op zich, was scheppingsschoon! Maar géén dweperij asjeblieft, baya!)
‘Wrrrhuhuhuuuhh!!’ klonk het zwartgallig woeste wraken in de gelederen van de bevrijders. Anderen zwaaiden al met vuisten. Zíj namen dit niet, persoonlijk niet en als stamlid van de Gundadunda niet! Ze waren helemaal uit Afrika komen aanvliegen om toe te zien, dat de geest van het negerdom tijdens deze vergadering der Hoofden zou gehandhaafd worden. Dan kijk!
Behalve alle gedemonstreerde Europese vervreemding in hun rijen, kwam een oneerbiedigheid opdagen! Voor godsdienstdingen! Alweer zo'n vals stukje Europees humanisme? Of zwartemans eigen verwordenheid? Ze wilden alreeds vechten, maar...
‘Genoeg! Genoeg!’ riep ineens Black Mama. Tan? Wie was zíj? Waar kwam deze aanwaggelende olifant vandaan? Was ze niet...?
Ja! Zij was de Eiland-Koningin. De enigste vrouw onder het mangezelschap. Ze was een levensgeschoolde priesteres!, voor wie niet wist. (Daar had je 't weer: blinde verering, ook verwerpelijk van trekje!)
| |
| |
Zij? Haar hadden de goden genaaid terwijl ze in de rivier baadde en bad tijdens haar eerste menstruatie. In feite was ze nog maagd, al had een wonderlijke vis haar eigen ‘schub’ gebroken. Heilige Black Mama! Koningin van het eiland in het aangezicht der zeeën!
Ze had nooit meer gemenstrueerd vanaf de dag der Goddelijke Vis. At enkel kreeft met een korreltje zout. En wierookte. Zag visioenen voor de eilandgemeenschap. En! vocht ook mee, de strijd van de marrons. Hoe internationaal al niet! Vandaar haar Engels:
‘Why are we here, my men?’ Brave Black Mama! Grootbreed van smoelwerk, zo repte zij. Een vrouw met krachtige inborst. Zij ving de ballen met haar onderbuik! En de kogels met haar boventiet! Brave-brave bushbush mama! Eiland-Koningin, gekroond tijdens een groot bananenritueel! Chm!
Waren de gentle bushmen niet gekomen om een serieuze zaak? Werden de marrondorpen vol van vluchtelingen niet geplaagd door het gebrek aan vrouwen? Nou dan, vooruit! En serieus! Straks zou de tijd óm zijn van de ‘petit’. Dan moest men opbreken, zowel de vrije als de slavenneger. Niemand kon lang buiten zijn dorp blijven, of buiten de plantage. De hoofden (Chiefs en Koningen, pardon, de Kings en Reys!) zij niet. Omdat zij door hun konkurrenten thuis vervangen zouden worden. Indien dat niet gebeurde reeds! En de echte slaven niet, gewoon omdat het werk hen wachtte. Vrijheid lag voor ze misschien in het verschiet. Maar zelfs de eilandwerkelijkheid kon deze niet forceren. Dus snel nu!
Iemand begon al voor te stellen dat die blanke meesteressen en hun dochters gekaapt moesten worden. Nee ba!, niet die van de plantages. Maar de vrouwen, weetjewel, die de zwartjes meekregen, onder erewoord, naar het bos. Bij de vlucht van de blanke voor zijn eigen Europeaan. Want in die oorlogen van Frankrijk tegen Nederland, Engeland tegen Frankrijk, enzovoort... vreesden ze elkaar toch meer dan ze negers vreesden? Werden hun vrouwen, zoals bij de inval van Cassard in 1712 in de Surinaamsche Colonij, niet meegegeven aan de wilden? Omdat die beter te vertrouwen waren dan de barbaars moordende, plunderende en brandschatting opleggende ‘medeblanke’? Nou dan!
Hoor daar het grote negerachtige gelach, ditmaal met bewuste spotsaus overgoten: Hèhèhè...! Hahaha...! Kwakwakwa...! Aayi!!
De ware wilden waren aangetoond no? Spot maar raak, maar het probleem van het tekort aan vrouwen bleef.
Een Mexicaanse Chief-Padre kwam tegelijk met een Braziliaanse Hoofdnegermarron en een lastkop uit Cuba met het voorstel, om de mannen
| |
| |
maar met mannen te gaan laten leven. Ze konden kleren naaien voor makaar, ze wassen ook, allerhande huishoudelijkheden tot aan koken toe. Dat kon dan elke dag gebeuren, want de man had nu eenmaal geen peetjesdagen: menstruatie. En een man kon een man ook liefde geven vonden ze.
De machisten begonnen te lachen. Wat was dit in godsnaam voor voorstel? Bah! Maar ook de anti-machismo figuren repten zich in lachen uit. Het was toch al de praktijk? Alleen maakten ze hun bezwaar tegen één uitwas: de zwaargebouwde stierachtige Mandingo's met hun bullepezen wilden de wat tenger uitgevallen Kongo's als raswijfjes gebruiken. En dat riekte naar toekomstig racisme. Dus afgewezen. Buitendien kwamen er van dat mannengedoe geen kindertjes. Geen goeie zaak voor de met uitsterving bedreigde marrons. Dus nogmaals afgewezen. Behalve zoals iemand zijdelings uitdrukte: ‘Handhaving van status quo!’ Dat was een Guyanees uit de Pomeroon. Hij wist waarover hij sprak, daar in de Barrebiesjes. Wat hij daar allemaal niet op z'n Dutch geleerd had...! Chm! Een magertengerige neger, rood, Musungo, geloofde iemand, stelde voor om apen te veredelen. Kweken en kweken, net zolang totdat een mengsel van ze een hoogwaardig mengbloedenbestand zou opleveren. Dat zou meer dan één voordeel hebben. Allereerst de wijfjes, heter dan menig mensenkind, met meer pretruimte dáár van ze. Hun borsten zouden wel de afmetingen van de papajavruchten moeten krijgen, netals bij de bosnegers.
Ten tweede zouden de mannetjes, sterk als gorilla's, het marronbestand danig aanvullen dat hun legers onoverwinnelijk zouden worden. De echte bosarmada's!
Gejuich! Vooral omdat de omhooggekrikte apen geen denkwezens zouden zijn, maar louter vechtmachines. Hoewel... juichklank verstierf. (Bijtende spotklank stierf geenszins!)
‘Kijk, zij worden ook knapper, net zoveel als wij dom worden,’ zei een schampere neger. Zijn naam was Kwaku. En hij voegde er kwaaks aan toe: ‘Ze kunnen onze macht gaan overnemen.’
Hoor daar in koor: ‘En onze vrouwen!!’
Weg voorstel. Vooral nadat een zeer bekende mengbloed tussen een Caraïb-indiaan en een Songo-neger opmerkte dat...: ‘Ik heb tijdens me zwerftocht al minstens vijftig apen gepaard. Ze maken doodgeboren kinderen.’
Hij liet wel na te zeggen dat hij stiekum in de bergen van de Orinocco leefde met een apenharem. Maar verscheidene van de aanwezigen zwegen
| |
| |
ook. Hadden ze niet stiekum tijdens zweefvluchten een daling gemaakt: Precies tussen die holen der gebergten waarin de apinnen scholen? Als ze thans van èn hun smaak èn hun genoegens kennis gaven, kon het moo. worden, echte guerrilla! Maar daar was dit eiland niet voor.
‘Ik weet iets!’ riep nu Black Mama. Ze was dat gezeur beu over merries koeien, zelfs kippen naast geiten en schapen die hun edele dienst gedaan hadden ter vervanging van het vrouwelijke wezen. Om te zwijgen van de wijfjeskaaimannen, tijgerinnen, stekelbiggetjes, luiaardinnen... (O menselijke nood!)
‘Ik weet één ding.’ Ze moest even nadenken met het door gevlochten haar bevolkte hoofd, dat lichtjes schudde onder het aanzien van de mannenschare.
Dan, plamp! ineens zo zei ze:
‘Laten we al die beeldjes stelen van Santa Maria, Santa Theresa enzomeer.’
De mannen zaten daar. Wat een idee! In een beeldenstorm het koloniale landtotaal gaan afstropen. Dat zou een slag zijn voor die kristenen! Aay! Buitendien, als dubbele buit, een hele schare heilige vrouwen! Vooruit! Vooruit! Sommigen smakten al: ‘whbwahahahumm!!’
Toen kwam de stem van die Esthello, ver van de achterste rijen, heel sereen:
‘Mijne geachte oerwoud-veldheeren, de beelden van de kristenen, ze zijn van steen.’
Nu moest iedereen zich realiseren: wat zou men met de poppen doen? De kristenen aanbaden wel hun schone kleed, hun schone lijn, maar verzuimden hypokriet genoeg om openlijk geslachtsdelen in 't porselein te bakken. En al zag je weleens broeder... nee, stop maar!
Er kwam de oppering om deze kerkbeeldjes vol te stoppen met wat velletjes en zo. En dan de rest erbij te denken. Verbeeldingtartend, dat wel. Maar geen mannensoelaas biedend. Dus toch maar, toch maar, noodgedwongen vrouwenroof?
Of had iemand nog een idee? Nee no? Geen voorstel: uit lijkenland de halfontbonden maagden op te halen? Of met het schimmenrijk, o grap!, de schimmenliefde te praktijken?
Als solutie op het laatste moment: per vrouw vijf echtgenoten in elk dorp van marrons. Regulatie. Eén op vijf. Vijf mannen per één enkelvoudige vrouw? Wat een besluit! Maar het was realistisch want zo lagen de verhoudingen. Wanneer je de ouden van dagen, kinderen en met elkaar levende manlust-mannen aftrok, hield je een verhouding over van vijf man- | |
| |
nen tegen één vrouw. Noodoplossing. Er dreigden hele stamoorlogen, ook binnen één kamp. Om de vrouw.
Vijf liefdesdagen voor de vrouw, elke dag een andere heer onder haar dakje. Twee dagen voor de rust bleven er over in de kristenweek. Twee rustdagen, dat wou zeggen als ze aanraakbaar was. Want menstruatieperioden telden niet.
Hoor daar protest! Want één op vijf dagen was... één op zeven! Praktijk! Buitendien had je een ander struikelblok om nek te breken: de vrouw kon dan wel als dekmerrie gebruikt worden, en natuurlijk ook als werkpaard, het was allerminst bedoeling om haar macht over de mán te geven. Stel je voor dat zo'n wijf de volgorde van haar minnaars zelf ging bepalen! Haremkunst!
‘Mijn jeses... nee!!’
Zo te zien had de koloniaal ze reeds verslagen, al wist die zelf van niets. Ellende baya!, ellende! Maar er was geen andere oplossing dan regulatie. Nou, dan snel deze bijeenkomst thans ontbonden, uit met deze krutu. Kijk, nu reeds mensen vliegend gaan. Natuurlijk niet zonder de Black Mama een stevige omhelzing te hebben gegeven aan haar sudderboezem, zes man tegelijk, uhum! De aangeschoten Franseling Tousant l'Ouverture eventjes nippend aan wat Haïtiaanse rum. Van nu af aan één dag per week een vrouw. Had hij dan niet reeds vijf? Opgelost! Rex Gangazumba saluerend. Boni van kwaadheid en teleurstelling gras etend, net zoals hij zou gaan doen na zijn echte onthoofding. Wat moest hij zijn manschappen zeggen dan? Eén op de vijf nachten een vrouw, die het vijf nachten deed met andere mannen! San!
Kapten Kodyo, zijn ballen slingerden de lucht in reeds. Hij zou tegenover de wijven van zijn kampen zwijgen. (Hij tegen Black Mama: ‘Goodbeye...!!’)
Een uitgeleide doende drumband speelde drum op doodskoppen en stukken skelet... van: taktiki taktiki tak... doemdoem!! De vleugels van het innerlijke vlogen... weg!, weg...!, weg! Weg van het eiland in het aangezicht der zeeën. O heerlijk zoete primitiviteit... doemdoem! De sterkste geesten van de hoogste vliegers zouden ooit de havens halen boven zee, de havens boven zee.
‘Goodbaaaiii!’ Met klapwiekvleugelslag verdween Esthello. Wat een geluk dat híj zo oud en oud was. Een vrouw? Kon hij best best gebruiken. Maar delen met vier andere bokken? Nee! Hij was aan komen vliegen om een vrouw te zoeken voor Matthias. Voorlopig had hij er nog geen. Maar die kwam wel. De Pilgerhuth no? Kijk het daar al liggen, dat boothuis,
| |
| |
de barakken, de grote midterreintent met de ‘steen des aanstoots’, wwwrrroeppp!, hij landde, schitterender dan een nachtuil. ‘Kukkuuu!!’ Sunsundamba!
| |
‘22’
Het asgrauwe stof van het afbraakkompleks hing lang, een dunne mist, tussen de huizen. Het leek afkomstig uit de nadagen van de verloren tijden. Er zou de nieuwbouw zijn, zo was beloofd. Het hart werd opgehaald aan bouwputten en kranen. De hoop kreeg ook haar onderdak. Hoe primitief waren niet sloop en bouw in wezen! De zon, de maan, de lucht waren gebleven boven het hoofd van wie zíj waren: de bewoners van het optreksel. Al heette dat het huis, al noemde men dat flat.
Er zou de nieuwbouw zijn, telaat voor velen, die elders heen waren gedreven. Naar andere opvang, naar renovatie, de wisselwoning, remigratie... Een enkeling leek daar te blijven, niet weg te slaan of weg te mokeren. Alsof men was van plan, voetsteen te worden van dat stukje aarde: de mens als één klein stukje fundament van maatschappij, onwrikbaar, niet weg te branden, autochtoon en stedevast. De onverdrijfbare inboorling. Het onafscheidbare van bloed en bodem. En 't oude stof dat er maar hing! Woning in de Antillenstraat, hoek Kaap Verdiastraat, boven de bloemenzaak vol met viooltjes, petunia's, geraniums, waarvan de geuren wonderbaarlijk zich drongen in het bovenhuis. Het stil bewierookte bestaan vol van de levenskleuren. Familie Wever.
‘Mien, heb je nog een bakkie voor me?’
‘Ja hoor!’ klonk het, met andere geluiden. Het huis was vol met levensdrang. Binnen waren de dingen volop in hun ordening. De schilderijen aan de muur: zigeunerkindje (een huilend beroemd portret), twee nonnen met gelijke kappen afgebeeld in olieverf, een stilleven dat nietmeer ademde, de schets van grootmoeder en grotevaar. Foto's van pa en moe, drie kinderen, braaf ook het stille kruis op het behang, evenals de namaak antieken borden waarin klassieke schoonheidstaferelen: een edele heer van zichtbaar hoge stand met luit en dame met de lier uit d'Eeuwen Zeventien (de Gouden Tijd der Republiek) en een gevonden ets verwerkt - zo dat kon - in porselein met strijders te paard, die adelborsten!, vechtend
| |
| |
een brug veroverend in 't schoonste ouwerwetse landschap uit de nadagen van Huygh de Groot. Portret van Willem van Oranje. Een vlieg, papieren draak, een spinnepoot.
Dezen, de laatsten, waren juist boven het kalend hoofd van Willem Eduard Wever. Hij die net bovendien het zalmneusje snoot, zoals zijn vrouw het uitdrukte, 't hebbend over dat rode ding tussen de ogen. En midden in het blanke voorhoofd. Terwijl zijn ronde ogen sloten.
Achter zijn rug op schouderhoogte hingen wat kopjes aan een rekje. Vlakbij, binnen 't bereik der handen de zilveren koffiekan, al was die nep. Het tinnen vaasje, ook net echt. En de antieken serviesdelen zonder echt certifikaat. Het postorderbedrijf had het uit namaakszin niet kunnen schelen. Kwasi klassiek het lampje met de rose kap, iets verderop van het kunstlederen bankstel, dichtbij maar niet te close, de kandelaar, ook schijnantiek. Alleen de was der kaars was echt.
Ingelijst, o ja, het eerste vers van het meest beroemde Geuzenlied.
‘Wil... géén Wilhelmus! Willem, Eduard... en Wever...’ zo las hij de dagvaarding. Het was een oproep tot getuigenis. In de zaak tegen wat buurtbewoners.
‘Verdomme nogantoe! Hou je gedeisd!’ Zo vloekte hij en stampte op de vloer. Twee van zijn kinderen, ze vochten. Dat ze weer niet de straat op gingen! De auto's! Dat zwarte tuig dat hen de bal afpakte! En die rottige snoeten die loerden van de pederasten!
Er was zo weinig dat er deugde. Zijn salaris niet, om te beginnen. 't Was net genoeg voor dit mensenhuis. Die kleintjes konden niet gaan zwemmen naar hun hartelust. Musiceren was er ook niet bij. Hoogstens de tandarts, uit hygiëne en ter voorkoming van gezeur. (‘Pappie, ik moet een tandje kwijt.’)
‘Ah... lekker bakkie koffie.’
De melk deugde ook nietmeer. Geen kwaliteit. Witte fabriekslak in vloeibare vorm, of iets dergelijks, vond hij. Hij rekte z'n rag, strekte z'n armen wijd de kamerhoogte in.
‘'t Benne slechte tijden voor ons mense!’ Zo riep hij.
‘Eduard, ben je wéér an 't klage?’ Zijn vrouw aan 't woord. Zij met haar heupen die met de stijve gang en ingehouden drang van de bewegingen de plastiekkan kwam aandragen. Haar benen hadden rooie plekken. Vermoedelijk één vlooi de keuken in. ‘Weg met dat beest!’
Gestofzuigd en geboend. Gespoten ook. Wat een schande zou het wezen indien de buurt wist dat er vlooi was in hun huis. ‘Mens, asjemenou lief hebt! Wat een schande!’
| |
| |
De schone lakens hingen al op het balkon. Daar zorgde een machine voor. Zij, Mien, hoefde ze uit te lèggen maar. Zij het, aan de waslijn. Daarna weer voort met boenen, wassen, soppen, vegen, schoonmaken altijd. Zoals zij d'r lieve lust geleerd had uit te leven. Anders dan die vieze wíjffe uit de buurt.
Die?! Wasten geeneens hun ruiten schoon! Láppen ja, ramen lappen! Ze was het spuugzat (ééns met Eduard, d'r man) dat de buurt met deze ónmensen verslomperde.
‘Zo'n Marokkaans wijf heb geeneens de tijd om d'r tapijt te boene, laat staan d'r eige! Vraag mij maar wat ze met d'r pote staat te doen. Stinkvrete koke!’
Haar Eduard was het gloeiend-glanzend met haar eens.
‘Ze benne tuig!’ Dan kwam dat rijtje burgermansfatsoen tergende irritaties:
‘Ze late d'r vuilnisemmer veel te lang staan! Die krengen! Daar komt rotzooi van, weetje! En ze benne lawaaierig?! God nogantoe! Je zal d'r óórkrampe van krijge! Dat getetter en getoeter! Net eeuwig krolse katte benne ze! Met d'r rotmuziek aan een mens z'n ore! Om er ziek van te worde, misselijk! Pleuriszootje! Gaan nooit om tien uur netjes naar bed! Vegen nooit es de trap schoon! Late d'r klauwe wappere met alles! Nooit schone wagens, of 't mot zijn dat ze d'r karretje precies voor je deur komen staan schoon emmeren! Bah! 't Benne viezerikke! Vrijen onder 't oog der kindere, meneer! Onder 't oog! En ze jatte als de rave!’
Dan kwam een genoeglijk smakgeluid, heel zacht. ‘Mien, je bent braaf.’ ‘Dankkie!’ En een schreeuwportret naar de kinderen gesmeten:
‘Kenne jullie gedverdemme nogantoe niet stil weeze?! Verrekte beesten dat jellie d'r zijn! Hou nou op, of ik breek jullie harresens!’
Het proletariaat had thans nog steeds z'n gouden tijd. Ook al waren er jaren verstreken van gouden eeuwen en van gouden welvaartsdagen.
‘Ach mens hou op! 't Benne die weewee-vreters die al ons hachie opmake!’
Dat laatste was gedácht. Het was net op dat moment dat Eduard een enkele kruimel van de kruidenkoek opraapte en omhoog kerend van het bukken naar het nepwollen tapijt het raam uit keek, zijn blikken lozend. Wie zag hij daar verloren gaand? Voorbij die luifel van de thans gesloten trefu? (‘Dat krengehuis!’) Vrouw Selma natuurlijk!
Hij had gehoord gister: ze kreeg als buur een flink pak slaag. Van die vogel met die Camaro, weetjewel. Een echt pak slaag! Goed voor d'r zenuwe, die klerelijster!
| |
| |
Haar zoon zat in dat bendenest dat in mekaar getremd was. En terecht! En maar een grote smoel opzetten, die kaffers! Goed dat de smerisse ze hadde ingepakt! Van hem mochte ze 's eindelijk opruiming kome houwe. Zeker weten!
Wist hij bij gods machte niet dat Selma juist te denken liep. Aan die oudste zoon van haar, die Roy. Hij was met die andere zes buurtjongens opgepakt. Na die inmiddels schoonberuchte burenruzie, beter: buurtruzie. Zeven nikkers en één blanke. Natuurlijk om tegen dat stuk ellende te getuigen, dat was zeker, wist ze, had de politie ze ingeladen. Ingescheept naar de cel als Walhalla!
Roy was beschuldigd van geweld. Een arm van die slagersknecht uit de Verwoerdstraat was gedraaid. Wie het precies gedaan had wist eigenlijk niemand. Maar volgens Selma kreeg haar Roy de schuld.
‘Baya!’ riep ze, met 'n van tranen overlopende moederssnoet, ‘hoe ga ik doen dan?’
Radeloos! Een buikvriendin (de allerbeste troosteres) had haar geadviseerd: ‘Ga daar en daar!’
Dat was bij een medicijnman, nee, niet uit de Bijlmer, maar uit Oost. Dan had ze ‘dat en dat’ gedaan. De medicijnman had geadviseerd: ‘Vrouw, je zoon gaat vrijkomen, is zéker! Geef me zevenhonderdvijftig gulle. En dan maak ik fo je een gelukswater. Plus een lélé.’
Het kwam erop neer dat Vrouw Selma haar hele weewee-inkomen wegschonk. Aan de medicijnman. Voor een kruidenbad ter bevrijding van haar in de cel zittende zoon. En 'n flesje kreeg ze erbij, met magische inhoud. Om de rechters ‘te verweken.’
Zo kwam dat ding (zo geschiedde het) dat ze die nacht tevoor heel stiekum was verschenen, schier argeloos wandelend aan de Prinsengracht. Dan ineens, ze haalde de in rood en blauw katoen verwikkelde fles tevoorschijn. Fles met magische inhoud gedeponeerd. Op de stoep van het gerechtsgebouw. Dan toen er iemand aankwam mompelde ze bijna hardop:
‘Kijk baya! Straat heeft hier twalet staan. Alleen fo mannen! Kijk, 'n man kan in gracht gaan pissen met zijn fluitje. Maar een vrouw kan nie nergens gaan, hierzo! Is béésachtigheit!’
Natuurlijk was het beestachtig! Het vrouwenrecht op openbare pisplaats verwaarloosd. Maar dat was slechts schijn. Vrouw Selma was allang blij dat ze, in plaats van een blaasje pis uit haar eige eige onderbuik, een flesje met magie kwijt was. Op de stoep van dat gerechtsgebouw. Wanneer de heer Meneer de Rechter morgenochtendvroeg passeerde, werd zijn gees- | |
| |
teskracht gevangen. Hij zou in plaats van bijvoorbeeld twee maanden slechts twee weken straf uitdelen. En wel aan Roy.
By the way, zij zelf had haar straf gehad: om het wegbetalen van haa inkomen. Behalve dat ze honger zou lijden (‘Leen me een centje van j[e] no?’) had ze pak slaag gekregen. En geen liefhebbende geslachtsdele[n] van Mister Camaro. Hij had haar geslagen - snee langs smoel. Want zi[j] had hem natuurlijk geen cent meer gegeven.
‘Die cente zijn fo Roy gebruikt. Om hem uit straf te halen,’ zei ze weel[...] met 't hart.
‘Wat?! Dan kan ík, zijn schijtvader, d'ronder lijden? Waar is die satans[...] m'mapima! Ik wurg hem! En ik rampeneer je hersens fo je!’
Een goed en blank vriendin van Selma, boventraps onder het dak huizend, was de vechtenden komen scheiden. Meneertje was in zijn Camar[o] gesprongen, weggereesd. Hij gaf geen centje spijt of een exkuus aan al die wachtende auto's achter hem, doordien de zijne de straatweg blokkeerde. Wie hij? Deze roffe & toffe neger? Nee hoor!
Achter hem, zonder dat hij 't hoorde, 't kommentaar der buurtmonden ‘Tingi Skiti! Stinkzaad heeft weer een stank gedropt!’
Waarop in 't zelfde huis een anti-kommentaar: ‘Ga van die venster daar jo bakbeest! Is dát soort dingen zie je no? Je lijkt op een wolf die aan mensegeesten vreet! Mars! Kom die podium hier stofzuigen!’ (Podium? Ah! Zeker eentje die niet wakker was nog van een dansfeest gisteren, tot laat... heel laat... dansen tot je kapot was... dansen tot bam! Thans en nu een verloren werkdag. Maar wat gaf het dan?) ‘Kom die strontvloer hier zuigen!’
Aan de overkant zat, in die ene houding van toeschouwer op 't straatgezicht gevangen, Willem Eduard Wever. Zag hij niet onderluifels Roy (cocaïne Roy) z'n moeder gaan? Dat klere wijffie Selma met die hobbelende bobbelende heupen die nooit stillagen?
‘Dat tuig! La' maar gaan!’ dacht hij. En verspilde een klein beetje koffie.
‘Mien...!’
‘Ja, ik kom!’ Ziezo! Nu zag hij 't eige wijf, in plaats van 't verrekte zwartje. Maar in zijn achter-achterhoofd danste het spook van de verleiding. Dat wijf was toch wel zalig om te zien...
‘Ja hier, ik heb een druppel op m'n broek gemorst. Sorry Mien, niks voor míjn!’
Later bedacht hij dat het hem was opgevallen dat - ppprrring!
Wie daar nou weer? Hij wou net wegwezen, voor een kontrole ronde. Zijn werk moest gedaan.
| |
| |
Ah...! Oom agent. ‘Dag!’
‘Goedemorgen!’ (De wijkagent, wat een verrassing.)
‘Slegtvalk is de naam, met een g ja.’ De agent kwam rechtstreeks uit de trap. Hij had hem niet gezien, die Wever. Waarschijnlijk omdat hij zijn broek waarop koffie gemorst was, had zitten vegen. En daarna even nietmeer gekeken naar buiten. Het open raam, breed-groot en glas, had altijd iets te bieden. Maar als je eenmaal keek kon je wel aan de gang blijven. Ja, zo ging dat altijd.
‘Kopje koffie?’ En graag! Kijk, dit was nou gewoon kontakt. Als twee fatsoendelijke lui uit één land met elkaar praatten, dan verstonden ze elkaar, nietwaar? Er hoefde geen enkele aanpas-poespas bij te komen, zo van: ‘Laat ik nou 's iets vriendelijks zeggen om duidelijk te maken dat ik níet diskrimineer.’
(Een heet grapje, niet te gepeperd, maar niet te slap. Zo bijvoorbeeld over dat Chineesje wat onder de trap van de schilder door ging. Twee meter verder liep er een uithangbord weg met de woorden: chinees restaurant. Pittig hé? Maar beslist niet diskriminerend bedoeld. Ach die lui, eigenlijk moest je maar nooit met ze praten. Want die ene keer dat hij dit grapje had gemaakt, hij Wever, had hij van notabene zo'n zwarte porum een klap tegen zijn canus gekregen. En rennen dat dat zwartje deed! Hij had hem anders vermorzeld onder zijn mieterse poten. Dat tuig!)
‘Eh... ja, waar komt u eigenlijk voor?’
‘Niet om Jan Modaal te bewonderen.’ De agent grijnsde. Er was duidelijk iets. Maar ach, als blanke hoefde je toch niet bang te zijn, zeker niet voor een gewone agent? Slegtvalk een rustige man bovendien. Hij Willem Eduard Wever, hij had zijn vermoedens. Zeker had die klerelijer van een jong broekkie daar op 106 hem aangeklaagd. Vanwege die verboden verbouwing. Die lui dacht zeker dat hij op zijn achterhoofd gevallen was. Had kollega's gestuurd om de zaak van het verbouwen te herbeoordelen. Maar kon geen tekening overleggen. Dus toch: verzoek afgewezen. Bovendien was het zo'n typ dat hokte. Wilde een alkoof als de Toren van Babylon! Het kon hem niks schelen als dat tuig even blank was als hij. Hij zou die roodkop wel leren, met z'n ongewasse porum! Wacht maar! ‘Eh ja, we zullen maar van wal steken...’
‘Even, agent! Wegwezen, jullie!!’ De kinderen toch maar de straat op gejaagd. Zijn vrouw, ze trok d'r eige terug in de keuken, háár domein. Wel met een paar olifantsoren.
‘Kijk, dat zit zo... Eduard, mag ik wel zeggen hé... niemand hier is geluk- | |
| |
kig met de situatie. Maar we moeten met ons allen het zien te redden. Wat onlangs hier is voorgevallen, dat kan gewoon niet.’
Eduard, hij fronste wenkbrauw, de linkerwenkbrauw, rechterwenkbrauw tevens. Wat? Waarom voor dit onderwerp speciaal bij hem gekomen? Hij was toch geen schuldige?
‘Ik weet wat u denkt, meneer Wever...’
Ja, dat zeker! Echte smeris! Hij keek zeker oplettend naar die hoge oren van Eduard die aan zijn zijhoofd op en neer gingen.
‘Ja. Tsja! En ík weet niet waar u het over hebt.’
Kijk 'em! Agent met pet op tafeltje gelegd, voorzichtig, weg van al dat nepantiek. Eduard met zijn grote hoofd met platte zijkanten, de scheiding in het haar, hoog, links. En de haren van het halfkale voorhoofd rechtswaarts gekamd om zodoende de helft van zijn lege kop te redden. O schone schijn van het aangezicht der menswaardige wereld!
‘Nou, als u het niet weet... (agent dacht, dacht na) ...dan zal ik het uitleggen. De meeste mensen die ik eerder heb gesproken - ja, ik ben al twee dagen bezig met deze zaak - denken dat ik hén beschuldig. Maar het is niet waar.’
Nu kon Slegtvalk precies zien wat Eduard dacht:
‘Jeetjemina! Twee dagen is deze kerel bezig. En ik heb er niks van gemerkt!’ Zijn Godfathers eer was duidelijk aangetast. Een roofdier (wat de mens ook was, voor zijn gevoel, ook al was Eduard zich er nooit bewust van geweest) had een domein. Hij waakte erover. Precies zoals een wolf of een vos, die wist in welk hol er kleine konijntjes waren. En als hij het niet wist, dan rook hij ze, binnen de kortste keren. Zulks heette: instinkt.
Dat er anderen bezig waren in de wijk, bezig te spitten. Dat kon hij niet verdragen.
‘Word nou niet zenuwachtig meneer Wever. Het gaat echt niet om u alleen.’ Oom agent stopte. Dronk eens rustig van zijn koffie, streek met zijn handen over zijn buik. Keek eens het raam uit, op hetzelfde moment als De Godfather, zág hoe twee overgebleven trefu-knapen elkaar iets heimelijks toestopten, en... keek tegelijkertijd weer wèg,... waarop de blikken van heer Eduard en hem elkaar ontmoetten. Iets, iets veelbetekenender kón er niet bestaan. Ziejewel!: verdomme! Landgenoten, inboorlingen uit éénzelfde natie, verstonden nu eenmaal woordeloos elkaar, van hart tot hart.
Terwijl hij een gevoel wegslikte zei agent Slegtvalk: ‘Tja... we kunnen er niets aan doen. En toch, hier moet men leven. En samen.’ (Eduard
| |
| |
beaamde. Hij zei niet samen met wie.)
‘Kijk, agent!’ begon hij, opstaand, heel plotsklaps in de schitterrol van echte Godfather die de juiste sferen voor zijn machtspositie weet te scheppen in taal die zegt waar het om gaat: ‘Kijk, ik ben niet tegen die lui. Maar ze benne... eh, ze zijn anders dan wij. Dat er gevechten van komme, is niet verwonderlijk. Moet je luisteren, agent...’ (Hier zat een tikkeltje spot verborgen, om macht gewoon, om macht tot zéggen.)
‘Moet je luisteren, ik woon allang hier. Ik ben hier geboren. Op deze zolderverdieping. Mijn ouders hebben sinds hun houwelijk hier gewoond. Arme mensen, zoals eenieder op de wereld. M'n pa was schoorsteenveger, zeg ik je! En m'n ma, nou ja, dat arme mens doet er niet toe. Maar ze hebben wel gewerkt voor de staat. Dus magge ze aow vrete, al klinkt dat nergens naar, dat vreten. Want ze hébbe d'rvoor gezwoegd. En ze hebben ons, hun kinderen, opgevoed. Twee van m'n broers zijn omgekomen. Een zus is weggetrouwd. Maar ik blíjf hier wonen, zolang als ik leve in me lijf heb! Want ik ben híer geboren, ben híer opgevoed. Vraag het maar aan Moeke Kuyppie, verderop. Dat mens heb d'r eige helemaal hier geworteld!
Maar wij die hier gezwoegd hebben, als haring in een ton gezeten hebben op piepkleine, onverwarmde kamers (me tene staan d'r nóg krom van!) wat zulle we thans krijge?’
(Hij werd emotioneler, steeds emotioneler. Agent Slegtvalk liet hem gaan. Prima! Ook al wou hij het een en ander zeggen. Maar dat kwam later wel.)
‘'t Benne rotmensen!, neem me niet kwalijk. Kijk, dat we d'r 'n paar gekrege hebben, okéé! Dat is normaal, nietwaar? Dat blieft eenieder! Ik zien ze graag hoor, die lui. Ze hoeven niet altijd in de Sahara zand te blijven vreten, of op zee verzuipen als bootvluchtige! As ze maar niet met hele dromme komme! En as ze maar niet de hele sfeer van onze buurt verpeste!’
Hier scheen zijn vrouw, heel, heel ontaktisch, haar olifantsoren af te moeten leggen en haar hoofd het hoekje om te steken, waarbij geroep uit het o zo gedienstige gezicht met het bruine haar boven die spitse neus en blauwe ogen: ‘'t Enigste wat ze kenne zijn twee woorden meneer! Hun héle alfabet!: uitbuiting en diskrimináásie!’
De Godfather in zijn autoriteit geschonden. Hij was aan 't woord. Hoe dorst ze iets te roepen! Hij keek haar áán?! Ze liep prompt van schrik en schaamte een bakkie koffie vallen op haar bloem japon, ‘aw!’ Jankte de keuken binnen langs het nepmodern behang, spierwit, dat wel, en opge- | |
| |
ruimd maar nu verrekt vervuild door 't spattend nat met ‘hette’.
‘Jawel!’ nam Eduard het heft des woords weer over, sluw en praktisch aansluitend bij dat van zijn keukengemalin: ‘Jawel! Uitbuiting! Diskriminasie! Dat zijn de verwijten die wíj te horen krijge, elke dag. Nou vraag ík u meneer: heb ik een kapitalist als paai? Mijn vader was zowat de eerste kommunist in Nederland! En mijn arme maai, was socialiste! En al konden ze 't niet same hebbe, vanwege politiek meneer, dan vraag ík u: waar blijft die uitbuiter in mijn? Waar? Wanneer, welk uur, welke dag is het, dat ik van één enkel zwartje één cent heb afgepakt!’
Van woede drukte hij zijn vuist in 't kussen van de grote bank uit het nepmeubilair.
‘Weet je wie de uitbuiters zijn? Zij! Ze rijen allemáál auto's! M'n kinderen kunnen niet gaan spelen, want zíj zorgen er wel voor dat het de hele dag hier vol geparkeerd staat! Tot helemaal over de stoep! Als je dan een trap tegen dat blik geeft janken ze! Dan ben je ineens hartstikke jaloers.
Zíj zijn de uitbuiters! Kopen hun wagens uit wat de gemeente ze gééft. Ik hoef de naam niet te noemen meneer! Maar mijn ouders en ik zelf die nog geen dag het handje op houd, hebbe d'r hard voor geknokt, dat wel! Nou vráág ik u, meneer, wie zijn de uitbuiters?
En al dat gedoe over diskriminasie! Ik worr'er kotsmisselijk van! Weet je wat zij van ons, buurtbewoners, zeggen? Dat we racisten zijn! Maar die term hoor je óns niet gebruiken. Wíj hebben het niet uitgevonden! Maar we zullen 't wel de wereld uit helpen. Niet door geweld hoor...’ (Hij kalmeerde enigszins, ging zitten, stond weer op, ging bij dat raam, drukte zijn handpalmen erop, keerde terug naar de achtermuur met op het burgerlijk getint behang het portret van de Vader der Natie, Willem van Oranje, Vader des Vaderlands, hetgeen voor zijn gevoel een ekstra inhoud had boven die ‘natie’.)
‘Ja, zeg ik u! D'r wordt gestole as de rave, meneer! D'r gaat wel elke dag iets hier kapot. Vraag niet wie dat allemaal uithaalt! Laatst, uit de kassa van die zaak hieronder, driehonderd gulden gestolen. Ik zeg niet dat zíj het gedaan heeft hoor - hoor je míj niet zeggen, echt niet - maar dat zwarte wijf van hiernaast met die satanskop vol slangehaar... (hij bedoelde Vrouw Selma)... ze was wel met d'r eige poot de zaak uitgestapt, precies vóórdat de poen vermist werd. Ik heb ze maar tege gehouwe om d'r te gaan lynchen! Ja, anders hadde ze bij d'r de boel kort en klein geslage! Nou vraag ík u, meneer: wáár blijft die racist?
Enne... verleden week! Ik doe een kleine inspectietocht, daar, vlak om de hoek waar blok 22 wordt afgebroken. Wat denk je? Een kind ziet een
| |
| |
truck, van die zware, weet je wel, het rent de kant op van die gracht. Met dat een muur afbreekt komt 't precies naast haar terecht. Dat is nou onze lieve God die haar behoedt, nietwaar. Maar doordat ze geschrokken is, loopt ze precies... ploemps... het water in.
Nou zeg ik je, ik leef van weinig, aardappels, tomaat, en een stukje vlees op tafel. Ik ben geen Goliath of zo. Maar ik heb wel op eigen mankracht mijn arm uitgestrekt en haar goddank het water uit gered. Een Turks kindje was dat, ja!’
(Hier scheen hij even glimmend opgepoetst van ziel. Stel je voor! De meesterlijke inleiding van het kleine drama: Godfather redt aanboorlingenkind. Maar dat niet alleen! Hij staat náást god, de God die dat kind zojuist behoed heeft voor een gewisse dood onder het puin van een geweldige muur. Vader en God, heuse Godvader!! Het lot leek spel met woorden, maar het was het niet, beslist!)
‘Nou zeg ík u, nee, vráág ik u: waar blijft die racist? Die lui benne te dom om te denken! Want er was geenéén die op de stoep stond bij mijn met een bosje bloemen. Niet dat ik erdm vraag hoor, nee, beslist niet! Maar eh...
Als u het weet, meneer! Ze hebben de banden van mijn fiets al ettelijke keren lek gestoken! Ze hebben bij mij stront op de stoep gegooid (dat wel!) Ze hebben mijn kinderen gemolesteerd, van “witte Piet, suikerbiet!” weetjewel. Ik zal daarover maar zwijgen. Die lui hebben de euvele moed gehad om mij een schandstuk toe te schrijven! Vol gelul over ALLE BUITENLANDERS MOETEN WEG! Ik juich dat achteraf van harte toe. Maar ze moete me geen rotzooi in de schoene schuive! Daarvoor is het nog lang geen Sinterklaas!’
O, hij had nog meer, nog veel meer op z'n hart wat hij wou zeggen. Over die lui die zowat elke avond muziek draaiden, en hard. Roepen over straat meneer, om drie uur 's nachts! Om drie uur! Zelfs luidop vechten! Vanuit auto's omhoog schreeuwen naar hun stinkvrienden! Hasjies, dat vieze spul en wat al niet, verkopen. Daar, die trefu, maar ook elders in de straat. Als ze met hun tweeën praatten, gewoon overdag, dan leek het wel heibel! Wilden doen alsof ze waren in Afrika ofgodweetwaar! Niet dat ze hun oorspronkelijke kleding nietmeer mochten dragen. Maar het was toch geen elke dag karnaval? En vergeet niet die luchtjes, die vreemde feesten van ze, waar de straat naar stonk!
‘Neem nou meneer, echt heel serieus: er was d'r eentje gestorven, vlak in dat huis tegenover die hoek, waar je net niet naar binnen kan kijken. Dat iemand krepeert, okee! Maar dat er daarvoor hele massa's bij mekaar
| |
| |
moesten gaan hokken! Dagenlang bijeenkomst, overlast! Wanneer ze huilden kon het meteen beter gaan regenen! Eentje heb 't gepresteerd uit rouwbeklag de hele stoep af te rollen. Lamentáásie, niks anders, meneer! Nou vraag ík u: wie hier, heeft last van wie ook weer?’
‘Genoeg Eduard!’ Zijn vrouw kwam er aan.
‘Vers bakkie koffie!’ Zien deed hij, Eduard, hoe van daar schuins tegenover, die vent met dat grijze haar aankwam. ‘Grijs as de dood! Godklere!’
| |
‘23’
‘Er is een ritueel vanavond. Ik zal je brengen,’ zei Jakkopu smal van toon. Zijn oogjes met hun toegeknepen kijkspleet ook al zuinigjes.
‘Maar praat met niemand d'rover. Het is van een geheim genootschap. We hebben geen blanke loerders nodig, you know. Ze weten ons toch niet met hun primitieve hoogmoed te waarderen. Dus laat ze!’
Masra Atti had versteld gestaan. Jakkopu had gelachen, anders dan tot nu. Maar de helemaal Hollands opgevoede Atti bleef hem diep verstaan. Het gevoel bevestigde hem iets wat met de huid ervaren was: de blankebuiknavelstaarderij. De principiële ongeïnteresseerdheid in wat de nietblanke deed. Behalve misschien om te promoveren, of om hun zwakke plek te vinden teneinde ze opnieuw te kunnen uitbuiten, gaf Europa's blank geen kuttezier om ze.
De volkeren der genieën en wonderkinderen hadden slechts oog voor 't kapitaal dat school in de kunst der primitieven. Ze moesten dan wel primitief blíjven. Als de primitiefste kutscheet van Europa! Tenslotte kwamen ze voort uit bedelvolkeren met bedelkulturen die niets anders wisten dan de rijkgekroonde hoofdsteden der Noordelijke Natiën af te stropen. Zo niet met hun individuele komst, hun aanboren, dan met het ministeriële handje open. De buit bestond natuurlijk uit schijnhulp. De bedelzwarte handen werden onmiddellijk gevat en... vastgebonden. En de nieuwe slaaf werd voortgedreven, de toekomst ingejaagd... met kutscheten en trappen tegen de kalereet. Zo waren nu eenmaal dinges. Zo leken ze te zullen blijven ook.
Hij begon die grijsgrauwe vermoeidheidsziekte van zijn ziel nu te begrij- | |
| |
pen, langzaam, heel langzaam. Een oude man die het leven verteerd had met de wetenschap dat het leven hem daartoe nodig had gehad. Om te komen tot het allerdiepste besef van iets wat hij niet meer zou kunnen veranderen. Hij kon maar één ding doen, verloren zijn, verteerd, verouderd en geschonden als een oude munt de bodems van de eeuwigheid in gaan. De zwarte zeeën van 't ondoorgrondelijkste gevoel in glijden. Bedolven raken onder massa's en massa's historisch puin. Verzwolgen worden in het onbestaan van de oneindige verten inwiekende luchten. Zijn geestkracht doen vergaan, tot in de havens boven zee. De verstrooide as van de helden uit het verloren kontinent! De krater die het vuur spuugt van de vulkaan der grote drama's!
Jakkopu hield tot op het bespottelijke af zich vast aan zijn tradities. Maar dat was louter, zei hij, uit node van zijn overlevingsdrang. Hij kón, zei hij (you know) zich netjes en modern gedragen. Zowel met een driedelig pak als met twaletpapier omgaan. Maar niet daar ging het bij hem om. Zelfs niet om het blanke geschrift dat hij blank kon lezen en schrijven. Maar de Europeaan, vond hij, wou de mens elke andere mens slechts verstaan als Europeaan.
‘Look,’ sprak hij met rietdunne armen (de chromosomen der bush bush lichamen hadden netjes werk gedaan) ‘kijk, jij bent voor mij een blanke, Atti, net zoals al die anderen die hier leven. Het enigste wat jou aanvaardbaar maakt voor mij èn sympathiek, is dat ik aan je je twijfels omtrent jouw juiste handelen aflees.’
Atti had koeieogen opgezet. Was van onrust op de stoelkussens gaan schuifelen. Wat bedoelde deze Afrikaan weer dan? Een wijze dorpsles geven no? Net zoals die Marokkanen met hun Koran die Allah weet vanaf hoeveel duizend jaar geleden geldig was, of die kristenen met hun versleten bijbelhersentjes?
Hadden niet alle religiën afgedaan, de oude, inklusief de Tamtam-Voodu? Een versleten oude wereld, telkens de nek verzwarend van wie z'n kop uit de woestijn van het moderne durfde te steken?
Hij twijfelde alweer aan zijn gegroeide sympathie voor die Jakkopu. ‘Jakkopu, ik...’
‘Ik weet wat je me zeggen wil! Jij bént geen blanke. Je kán het ook nooit worden.’
Hij was van zielsellende nietmeer mee gegaan. Ook al droomde hij die nacht dat er gedanst werd en gezongen, verschrikkelijk mooi. Zo mooi dat de dansers, danseressen, stierven na de afloop van hun oogverblindend drama. Maar het oog van de wereld was op iets anders gericht en het
| |
| |
oor van het publiek was met iets anders gevuld dan donker lawaai. Tomeloos stortte hij uit de vleugels van de droom. En toen hij viel bleef er niets over dan de schroeiwonde van moeder aarde.
Hij was geschrokken met zijn hele hoofd. Stel je voor! Dat kwam ervan wanneer je je met rare dingen bezig hield en zomaar dingen van de vreemden aannam. Met doffe glans wierp hij ogen op. Zag op de schoorsteen de twee beelden staan die hem Jakkopu had gebracht. Dat was die nacht van dat beloofde ritueel. In zijn spijt om het niet mee geweest zijn, nam Atti de beeldjes aan. Twee Afrikaanse poppen, vrouw en man.
Oché! Oché Yemayá! Anhan!
De twee Oché's, twee beelden van de goden Yemayá (godin) en Chango (god). De mythe van de twee hemelse geliefden, no?
‘Maar na de daad vermoordde Chango zijn geliefde. Uit straf werd hij verjaagd, de hemel uit, hoog boven zee, vanwaar hij naar de diepten stortte...’
De mythe vertelde niet hoe 't verder ging met de godin Yemayá. Maar de wereld van de goden was verstoord. Zo was het wezen van de mens de wereld in gekomen. Slechts door het goddelijke in de mens tot dienst te zijn kon hij weer stijgen, omhoog, stijgen en stijgen tot...
‘Gebogen & Gediend!’ spookte het weer ineens door hem. Gebogen, in de eredienst van de afgod! En gediend, zelfs al was het oprecht goed gemeend, de god der onwaarachtigheid! Er zou dáárom geen einde aan het lijden komen van de zonen Chams.
Hij sprong op. Liep uit de slaap met schokgebaren op de beelden af. ‘Chango! Yemayá! Chango! Yemayá! Cha...!’ Greep ze vast! Kijk hoe die zwarte poppen hem aanstaarden, sereen. In het duister van die kamer leken ze ineens veel groter. De geweldige wezens van het goddelijke bewustzijn die zich openbaren met de grootsheid van het verblindende aanschouwen door één enkel menselijk oog - te zwak!, te zwak! Het oog barstte uiteen. Atti zag niets, niets dan schaduwen die dansten, over de muur, het behang, over de kachel, de vloer, de verpletterende aanwezigheid van het onverklaarbare. Zie hoe de beelden, beiden, spleten. Nee, het was geen goddelijke kracht. Slechts was het inwerking van de natuur. De droogdroge kamer. De omhooggelaaide vlammen van de warme ka- | |
| |
chel in deze ekstra koude zomernacht.
Hij pakte ze vast, knijpend, hard. Voelde het wezen van het zwarte hout waaruit ze allebei waren gesneden. ‘Oché Chango! Oché Yemayá!’
Hout was slechts hout, de ruwe vezel. Gesneden nu en gepolijst. Gevat in het aangezicht der goddelijke uitdrukking met de hand die ze liefdevol gesneden had. Twee houten poppen, twee Oché's..., twee goden met een houten hart dat door de mens erin gesneden werd, gelegd, alsof het om het eigen mensenhart ging.
‘Oché! Oché!’ Hij liet ze glijden, los uit de greep. Met een klap kwamen ze terecht op het steen, klabbap!
‘Wie is daar? Ben jij het? O mijn god, een dief!’ werd er geschreeuwd. Jakkopu wakker no? Zonder een enkel woord keerde Atti zich om en ging opnieuw naar bed. Dief die het hart van hout wou stelen. Maar die de glans won van de huid.
De mens in hem had geprobeerd de kracht van de materie te beheersen, het de ziel te ontstelen zelfs. Hij, Atti, wou - droomde te willen worden - als Chango. Waarmee hij tegelijk Yemayá zou beheersen. Maar de goddelijke kracht in de houten vezelen zouden hem doen verscheuren, uiteenrijten, juist en zelfs met de hand van de natuur. Allebei de Oché's, de beelden, kromgetrokken, gespleten. De meest vernietigende slag der ondergang. Nooitmeer zouden de beelden gaaf zijn, nooitmeer zoals in Afrika. De temperatuur en kille droogte van het klimaat hier in Europa hadden ze tot in hun diepste schoonheid verminkt. Jakkopu leek ineens de God van de Genaden die het waarste inzicht bracht.
En het loon van de man die de verscheurde goden aanzag werd gelijk de slaap van iemand, dieper dan het lot van een gestorvene. Want doden kenden eenheid tussen het sterven en het gestorven zijn. Maar morgen zou hij verder moeten leven: de splijting van de slaap en het ontwaken. Leven, de aantasting van alle dromen, schiep voor de levende een eigen werkelijkheid. Hoever was Atti nu gekomen!
Het gevecht met de wereld vroeg om raad. Uitkering was alweer gekomen, ditmaal verlaagd. Hij had geprobeerd om werk te zoeken. Zonder sukses helaas. Hoe kon 't anders? Hele stammen zochten mee. Wie niets vond werd of bleef afhankelijk van staatsinkomen. De zekerheid van het bestaan. Uitgedrukt in de nominale waarden van een netto-toelage. De som van zijn inkomsten werd notabene in de praktijk gedeeld met deze gast, Jakkopu.
‘You know, het probleem is niet om arm te zijn, maar om met de armoe om te gaan. Vele mensen weten nieteens meer wat dat is, armoede. Bij
| |
| |
ons zeggen ze dat het een voorrecht is om arm te zijn en voort te kunnen leven.’
Dan kijk 'em weer met al je oog!, Jakkopu. ‘Levensfilosofant,’ zoals Atti 't uitdrukte. Net of die ander een soort filosoferende olifant was. Behalve dat wilde aspekt wat er in het woord school (steppen... bosdieren... ontzagen niets en niemand... zwervende kudden...) had het iets van diepte. Een olifantenhuid bijvoorbeeld. Had hij Jakkopu niet zo langzaamaan duidelijk gemaakt dat deze zou moeten gaan verdwijnen?
‘Ja... armoe maakt edel! Maar, zoals ik het gevoel begin te krijgen: ik moet mijn tijd anders besteden, vruchtbaarder.’
Jakkopu lachzaam met een mond vol schittergebitstanden. ‘Ah! Ik zie dat je zoekt naar de zin van je bestaan. Is dat waar? Tot nu toe ben je de wijze schildpad geweest. Hij houdt zijn gedachten onder zijn dak. Legt ze zorgvuldig met zijn eieren en laat ze uitkomen, midden in de nacht. Wanneer het zover is kruipen ze met de jongen mee, het zand op, 't strand af, de zee in. Om de rijkdom van het gevoel, de zwarte oceaan der ziel, te gaan bevolken. Zo gaat er wezenlijk niets van wat er in het schildpad leeft, verloren.
Maar zie je, de haas? De haas die de sprongen maakt tussen de struiken? De haas die aan elk eetbaar sprietje gras gaat knagen? Hij holt en springt en laat zijn sporen na. Geen wonder dat zijn vijanden hem altijd dodelijk belagen. De schrale wijsheid die hem eigen is, ligt uitgepoept, tussen zijn keutels, her en der. Met zijn spreekwoordelijke angstgedribbel verschaft hij zijn vijand het spoor van zijn ziel. De vernietiging zoekt hem daarmee op, tot in zijn hol...’
De stem! De stem van Afrika! Wijze Jakkopu no?! Zijn andere gezicht was grap. Nu sprak hij met de soul der oeroude vaderen: zij die de ruggegraat van het leven aanschouwd hadden: het karkas van de oermens, tot op het bot uitgekleed, liggend op de vlakte van de ongerepte steppen aan de voet der bergen, van waaruit leven was geblazen door Oom Maker. Al was het pep-talk van Jakkopu. Wie zou hem kunnen tegenspreken? Niet hij, Atti. Hoogstens misschien vertellen dat het schildpadje wat uit het ei gekropen kwam, evenzeer bedreigd was als 't haasjesjong. Maar dat was woordkloverij, meer niet.
Het gevecht met zijn oorsprong, zijn verleden, was in volle gang. Jakkopu was een brother, maar dan anders. Met een andere levenservaring, een ander tijdsbesef, een andere maatschappelijke leeftrant. ‘Afrikaans en echt,’ meende hij, Atti. Ook al vond hij 't ergens een lichtelijk bespottelijk iets. Maar de ander had een binnenste houvast. Hij moest maar zien
| |
| |
dat hij - een spin met een gebroken poot - hing aan de draad die hem 't leven redde. De waarde van de pure poen. Vreetcenten! Als hij niet maakte dat hij werk kreeg... sjonge! Chm!
Het gevecht om de liefde was anders. Anna met al haar blanke schoot. Hij had haar weer eens in de nacht bezocht. O de geliefde, twintig jaren jong! Huizend bleef ze in de flat van haar broer, een ontwikkelingswerker die Atti zelf had zien gaan. Uit de zijpoot van Gebouw Tarantula waar deze op de wereld was voorbereid, de wereld van ginds. Hij als zwartje had hem niets kunnen leren, niets. De toekomst was hem voorgesponnen door deskundigen op het Internationale Voorbereidings Instituut. Waar in een supermodern gebouw de voorbereiding plaats vond tot de overgang naar het huttenland.
Hij had haar lief gehad, haar lichaam. ‘Oh, Anna...!’
Maar 's ochtends was ze met een boos hart in haar vrouwenboezem opgestaan. ‘Ik wil dit zo niet. Ik wil tederheid, geen wild geneuk alleen.’ Had met de blauwe zones voor de badspiegel gestaan, zich inwrijvend met zachte crèmes.
‘Weet je, soms heb ik het gevoel dat je gewoon je woestheid op me uitleeft,’ zei ze. Spuugde in de geelporseleinen wasbak met het lopend water. Ze zei net geen: woede. Gewoon, uit strategie. 's Morgens kon iemand zoals hij z'n bui hebben. En dan paste een goede taktiek veel beter dan botweg de innerlijk beleefde waarheid zeggen. Ze bekeek zichzelf eens goed. Een ochtendgelaat, dat wel. Het gezicht onder de kraan gebukt. Water laten rennen... sssjjjrrruuu!
Met één sprong was hij opgestaan: ‘Hoe laat is het? Mijn hemel! Ik moet naar het arbeidsburo. Ik heb een afspraak.’ Ook zonder afspraak was hij gauw verdwenen. Bij het raam verdwaald had ze gekeken, schuins naar beneden of ze hem zag. Geen schaduw en geen Atti zelf. Hij ging altijd onder de dekking van het gebouw. Langzaam keerde ze dan terug naar 't bad. Waste haar poentje tussen de benen. En vroeg zich af waar hij gebleven was.
Al drie jaar was het zo - ze kende hem. Komen en gaan. Dat, in de nacht. Een sluipwesp? God, nee! Een inboorder? Zoiets, meende ze z'n landstaal te moeten gebruiken. Dat de mannen van zijn land hun vrouw niet meenamen naar overal, had ze gehoord, vernomen. Meer nog, ze bleven lang weg, over straat. Andere zeden, andere gewoonten. Een ander volkje buitendien, ook al hadden ze 't paspoort van haar natie.
Dat een vrouw niet voor ze koken mocht bij menstruatie en dat soort aardigheden meer, vond ze in zekere zin begrijpelijk. Dat was wel aksep- | |
| |
tabel, ook al gaf 't z'n probleem wanneer hij net aanboorde. Er waren dingen van de ander, andere kultuur, waarmee men rekening kon houden. Als blanke, wel te verstaan. (Ze kleedt zich aan.) Per slot van rekening... ach, waarom herhaald, dat verschil in de kulturen? Vele vrouwen uit de andere groepen zoals Atti's landgenoten, hadden zich juist aan dit soort attitude-kwesties ontworsteld. Maar dat was hun zaak, vond ze. (Anna zet make-up.)
Maar oh!, dat onbegrijpelijke gedoe! Had ze hem dan niet bij daglicht veroverd, zijn warme lach, zijn ware Schwung? Waarom dit middernachtelijk kontakt, verborgen?
Drie jaar al duurde dat. Hoe had ze 't volgehouden! (Anna is aan de boterham.)
Een buikvriendin van haar, hoe innig niet het kontakt!, sprak van frustraties. Andere vrouw erbij misschien? Maar ze wist het met haar hele hart: ‘Hij is niet getrouwd, noch is Atti gescheiden. Hij woont niet samen met zijn vrouw, konkubinaat. Hij heeft geen kinderen in het land van her- of afkomst. En hij heeft geen andere vaste relatie.’
Dan waarom die geheime liefde? Voor zover die nog geheim kon worden genoemd. Het wou, het kon eenvoudig niet tot haar doordringen dat het was, omdat ze wil was. Blank. Wie zou in 's hemelsnaam zó doen? Niet alleen was 't ongebruikelijk - kijk 't paar daar gaan, gemixt, gemengd en van kultuur geklutst ineen! - het was onbegrijpelijk. Maar het gebeurde nu eenmaal.
Tot nu toe had ze het genomen. Eerst door die gedeelde kamer in het verpleegstershuis. Nou ja, het was bijna altijd ritselen geblazen, zo na de dienst. Nu was dat over. De opleiding voltooid. Het werk gevat, verder, gediplomeerd, alweer de wisseldiensten in. Dat gaf ook reden. Thuiskomen 's middags, moe! Thuis komen 's ochtends, moe! Thuis komen 's avonds... nou ja, goed dan maar. Een enkele keer in de vrije tijd vergeefs gewacht. Gelukkig, vond ze, had ze nogal wat pret in de verrassingsaanval zoals ze het aanduidde. De tijd echter had met de macht van het alleen zijn aan haar hoofd geknaagd: ‘Houdt hij wel echt van me? Schaamt hij zich niet voor me? Ze zeggen dat hij gefrustreerd is in de omgang tussen rassen. Marja, Henie... allemaal vriendinnen. Dus in hun hart jaloerse wijven, hartstikke jaloersig! Nou ja, hij is íets... hij is véél. En...'t is geprobeerd.’
(Anna is weg aan 't gaan.) Er leek zoveel gewonnen, tegelijk: verloren. Tuurhart voelde zich laf, jakhalslaf. Al leerde de Afrikaanse leeuw dat je een prooi verscheuren moest tot in de botten. De vrouw die hij lief had
| |
| |
was blank. Wanneer hij vrienden hierover vertelde haalden ze hun schouders op. Vertellen? Het was meer zinspelen op verhoudingen. Tussen zwart en zwart, tussen zwart en blank. Een meid, of het nu een Ambonese was, een op z'n Caraïbisch uitziende Arubaanse, een Spaanse schoonheid of een zwarte godsbloem... zelfs Fawzi's Marokkaanse moeder, die Aïsha met dat tedere gezicht boven de schouders, ze had een kuttetrut, zei men. Als een snackje waarin het prikstokje ging. Nou ja, er was wel meer aan de hand, maar daar kwam alles op neer (porno te vergeten met de aangeboren overdrijvingen van seksuele spatdriften).
En liefde, ach, 't ging, 't kwam. Wie van een blánke hield moest zo denken: als je geen verblijfsvergunning hebt, krijg je die wel. Dat was wellicht Abdullah's peinsgedachte. Huwelijk aangaan met een tropen-inboorlinge die het paspoort droeg der blanke natie, je weet wel dan!
Wie van een blanke hield moest schikken, zoals tot op zekere hoogte altijd, maar dan met ekstra. Nee, niet toegeven aan dat feministische gebroed met die verrekte wijven die zich zonodig een hanekam moesten aanmeten! Maarre... een spelletje, het spelletje meespelen van de geëmancipeerde man. Uit nemen af en toe, niet teveel haar laten betalen maar wel per saldo haar de witte centjes uit de brave handtas kloppen. En als er sprake was van echte liefde, dan... nou ja! De dominante kultuur aanvaarden, naar lichaam en naar geest, was ook zo slecht niet. Als je maar oppaste dat je niet meegeperveteerd werd. Want een blanke meid was van slecht ras. En als ze het per goeie en menswaardig-edele gedachte niet was (dus een góeie meid, aanvaardbaar) dan gewoon net de mieren, net de bijen: trouwen en smoel houwen. Ja natuurlijk: meekankeren over de onvolmaaktheid van de maatschappij. Maar dat was heus wel iets zeer onpersoonlijks.
Denk maar niet dat je persé geluk ging vinden bij een rimboemeid. Die waren toch al zo dom en jaloers als de pest! Geen schaamhaar beter! Maar dat je een blanke liefhad... en tegelijk verwierp, haatte? Nee, dat was wel bestaanbaar maar onwaarschijnlijk. Of dat nieteens. Gewoon, het kon wel, maar het kón niet. Het zou gewoon te absurd heten. Nee, niet gefrustreerd of zo. Dat gold voor mannen die niet konden spuiten of desnoods huilen met hun oog. Mannen die 'em niet stijf kregen of die zelfs geen wijf konden versieren. Maarre..., over 't innerlijke, de emoties zélf, gesproken...
Het was onbillijk, wreed, moeilijkdadig, ontstellend, ontzettend... een drama! Maarre... tja!,... wel begrijpelijk. Dat wel ja. Tragisch, ontzettend tragisch. De verscheurdheid van een mens als god. Het beeld dat in z'n
| |
| |
midden was gereten. Ongoddelijk! Hij, Atti Tuurhart, geschonden en verscheurd!
‘Waarom zet je dat ding niet weg,’ zei Jakkopu ineens. Hij verliet de wijnfles met de halfgevulde bodem, midden op de dag. Atti stond voor de gebroken spiegel weg te turen. De spin der splinters verhinderde hem niet naar zichzelf te kijken, dwars door 't weerspiegelde aangelaat. Bij zijn opstaan, Jakkopu, wapperde het gordijn van achter. Heel even maar. Het gestileerde openen van doeken die hingen voor de podia van de verborgen speelruimten.
De tocht die deze dag kenmerkte sloop binnen, onhoorbaar, met het verhaal van de levenden, de verre. Niet ouwerwets dramatisch hoor, dat niet. Het stormde niet. Het ijsde niet. Over de straatstenen waren niet de diligences bezig te ratelen en adelborsten te verplaatsen. Lakeien knipten niet voorover, paarden draafden er geenszins. Er klonk geen kreet ‘te wapen!’ aan de muur der steden waar hoornblazers zwegen in de klankenstoet. Geen boer vluchtte de hooimijt in, geen koopman raasde om gestrande schepen uit de landen vol van specerijen. Geen oordeel van de inquisities, geen beleg, geen broedermoord aan 't hof, geen wapensmede. Geen klacht uit kerker en geen lijfeigen die 't brood tussen de kaken meelde. Geen zachte vijver en geen lierelijen. Geen meiboom en geen Holland's weelde. Geen enkel schilderij der malerij met feiten uit der dagen roem. Geen schetterklank of schitterpracht. Zelfs geen schreeuwbevel der poorters aan de wacht die aan de ochtend stond en sliep, de slaap der slapen in het hoofd der minnenden... geen vogel zelfs en geen vleermuis in 't fladderen rondom de kruinen... geen vlieg die 't gevleugelte aanstreelde... enkel de stilte van het mensenhuis.
‘Waarom zet je dat ding niet weg? Het is niet mooi te zien, you know, hoe je de hele dag zo kijkt. Wat wil je zien? Je grijze haren? Al moet ik je bekennen, you know, dat ik nog nooit iemand zó jong zó uitziend heb meegemaakt, óud. Je kan er niets aan doen. It's history! Weet je wat?: kom met mij mee naar Afrika! Mijn dorp heeft 'n fantastische priest! Hij zal je op de wonderlijkste wijze helpen. Ik ken zijn naam nietmeer, maar hij is verrekte donders goed. Hij geneest zelfs de dieren die bij ons in het dorp komen als ze ziek zijn. Of anders bij - (hier aarzelde hij, vroeg zich af of zijn brother wel luisteroren naar hem voegde) ...bij geboorte of zo. Of bij dood gaan, wanneer de spirit van de mens overslaat op het dier waaruit hij voortgekomen is.’
Hij had zijn handen zo half weg van zijn lichaam. Zijn Afrikaans kostuum wapperde in de gang door het huis. De vloerdelen onder zijn voe- | |
| |
ten kraakten, stof woei onzichtbaar in de delen op. Hij had iets rustigs dat over de feiten waakte. En toen hij merkte dat Atti nieteens inging op zijn priesterlijke gebaar, sperde hij de ogen open, als een uil. Maar Atti zag dat niet. Hij wou misschien niets zien op dat moment. Jakkopu zelf kroop ineens ineen. Hij had opeens verschrikkelijke pijn, heel kort. Dan was het weer voorbij.
Als een oude Griek, hoog boven 't Pantheon, verhief Jakkopu stem en sprak ook goddelijk verheven: ‘My friend... de grijsaard die z'n eigen kindsheid begrijpt is een piepjonge, kersverse idioot. Maar de mens die zijn zwakte verstáát, you know, is de machtige zetel van de oude wijsheid zelve, het verlicht verstand: de glanzende kracht van de Spirit.’
Dan liet hij zijn beide handen gaan, voorwaarts, richting Atti. Een oude Kromanti vloog, en gaf zegen. Een oude Kromanti-god zong een lied. Dadawdu-dawdaw! Dadawdu-dawa! Het zijn de uren die de dag zijn namen geven! Dadawdu-dá! Het zijn de mensen die de dingen doen beleven! Dawdu-dá! Dadawdu-dawda!
Maar Atti voelde zich zonder gevoel. De verlatenheid van het kamp in de kraal. De dode kwal in de wateren van de zwarte, ondoorgrondelijke zee van het gevoelen. De ademtrek van de gestorven winden. Dadawdu-dawda!
Later begon Jakkopu over meiden weer. Natuurlijk toch. Hoe kon 't anders. Hij had ze weer gezien op straat. De lopende schaamdelen. Vooral de blanken met gesproete smoel. Of opgemaakte ogen, haar en alles. En borsten buitendien - want warm? Zonder jas! De parken en de perken stoeiden van zoveel vrouwelijke weelde tussen hen. En onderhuids was het de man die steels de blikken steelde. Chm!
De zwarte wijfjes vond hij minder interessant. Ja, heus wel aantrekkelijk. Maar ze keken toch raar op. Net of hij bosjesman was voor ze. Die echte echte Afrikaan! Met tweemaal twee 'n snee op wangen, beide. Hij was getekend Afrikaan al deed hij tienmaal kleren uit. Zijn trekken buitendien, zijn gang. Dacht je dat ze dat soort aanbaden? ‘No damn!’ En zie: de weinigen die hem wilden wou híj niet.
Hij vloekte. Nee, het waren de wittebloed-blankhuid belichaamden die hem aanbaden. Hoor hem hoe hij vol glorie over eentje sprak. Nee, twee, nee... drie... ze alle. Het was tenslotte blankenland.
‘Enjoy the white natives,’ zo sprak zijn mond. En hij herkauwde op dat ogenblik. Alsof hij tragelijks verteerde, iets. Instinktief en spiritueel. Voor zover er iets spiritueels aan vast zat. Want het instinkt... ja, dat was schoon natúúrlijk.
| |
| |
Atti zo, begon net dat doemgevoel (blank gebogen, blank gediend) van hem kwijt te raken. Toen de telefoon ging in zijn hand. Helderziendheid no? Hij had zijn arm de ruimte laten afleggen in afstand naar de hoorn. Oppakken dat ding en bellen. Knopjes drukken. Wachten. Elk wezen had zijn goeie beurt: kommunikatie. Het ging met snelheid. Bet your life dat er geen wezen zo snel vliegen kon als dit kon takt tot stand kwam?! Blanke magie magie! En 't werkte met zekerschap. Toen hoorde hij: ‘Hallo? Ben je daar?’
Ah! Robert's vrouw! Wat had ze te verkondigen? Engel des Levens! Toch niet dat hij weer langs moest komen? Hij was er pas geweest, ook al bevrijd van een ondefinieerbaar maar onaangenaam gevoel. Zoiets als: ben ik een noodlotsvogel die verdoemenissen brengt? Die vraag, omgezet in een diepbuikig pijngevoel. Nonsenserij, Kwatsch! Zelfkwellerig bovendien! En eenzaammakend! Zelfs al worstelde je met verledens, hedens, toekomsten... het was niet nodig te gaan doemleven. Nietwaar? ‘Dag Lina? Hoe is 't met je... sorry,’ (hand op de hoorn: ‘Ik moet even praten, you know!’) ‘...je hebt een beeldschone stem! Kan ik die... - wat???!’
Robert in 't ziekenhuis. Het huis verkoold. Een olielampje voor gezelligheden aangestoken. Fles met de brandstof dicht bij kachel. Zomerfeestavond... zo?! Nee, zij en de kinders, beide, waren weg. Zuster's verjaardag helemaal in Brussel. Nee, Annemarie en Millie flink gezond. Maar Robert... god!, hij leefde! Was reeds een dag of anderhalf zwaar in coma. Nee, zou weer gaan ontwaken. Dokter zeker. Met longen bezig ja, schoonmaken. Roet ingehad. Ja, vreselijk. Een lijk van schrik alreeds, wat dacht je! Maar het Robertslijf, dat was behouden. Inboedel schoon verloren. Maar gered, behouden...’
Het slechtste drama ooit geregisseerd, vond hij. Ophangen.
| |
‘24’
Elk volk krijgt de plaats die het verdient, de edelvolkeren hun glans. En elke minderwaardige verdient de plaats die hij krijgt toebedeeld. Zo is het nu eenmaal. Is zo zijn dinges...
Die dag was eentje uit een zware repetitieweek. Emile Tuurhart was op
| |
| |
school gekomen. Zijn door zoon Klaasje opgepoetste bmw glom of hij nieuw was. Nieuw! De ochtend had de glans verloren van die der dagen die vooraf gingen aan deze. Grauwsomber de wolkenlucht. De wateren van regens hingen, fijn van de druppel, grauw voor het bewustzijn. Er lag ellende in de lucht besloten. En de klacht dat de wereld op Noordzeehoogte te verre van zielsverrukkend was. Meer nog: het was een ochtend zonder mededogen voor de aanbidders van de helderheden. Het leek het rotste weer van ooit tot op de monding van het heden.
‘Wegwezen daar!’ Auto kwam aan. ‘Kollega, dág!’ gaf hij zijn groeten. Parkeerde in het voorbestemde vak - altijd. Ook daaraan viel voor de gekerste ziel niet te ontkomen. Het voorbestemde krijtverfhokje getekend in het kwadraat der meters. Alleen daar mocht Emile tot stilstand komen, parkeren, ín. En wachten met de kracht van zijn motoren totdat het werk gedaan was en hij weer kon gaan, ontslagen van de plicht der uren.
Binnen was het gewoonste zaak. Kommuniceren met gelijken, gelijkwaardigen, als goed docent. De werkzaamheden prepareren voor zover niet reeds gedaan. De tijd vullen en wachten tot de bel was gaande. Daarna vertrokken uit het spoor der wachtenden. Op naar de klaslokalen met de wijsheid als lokaas. De stellingen verdedigen der wereldoriëntatie. Heel de bestaande orde kende z'n gebieden van recht en penningen, van staat en ongerepte stede der naturen. Van rijkdommen in kaart gebracht, vierkleurendruk. De mens en het hem toebedeelde.
‘Hallo jongens en meisjes... eh, heren, dames...!’ Het begon. De nodige bescheiden uitgedeeld. Absenten telden zwaar, netals aanwezig. Dan kwam het harde zwoegen zonder ‘maar...’, de onverbiddelijke repetitie. Hij voelde zich een lichtelijk verheven. Hij de leraar, hij de man. Achter een tafel en gezeten. De ogen toeziende op wat een elk kan, de jongens daar, de meisjes, goed verspreid onder elkaar. Beloerd met het principieelste wantrouwen. Het trouwste leerdier zou hij vreselijk belonen. Maar zie je, de ongetemde beesten, van hersen lui, van zenuw zwak en geslepen in het dierlijkste bedrog... hij zou ze tergen, knellen en benullen! Bemeesteren!
‘Ja, hier... nog een papier Wil jij daar verder van je hoedster af gaan zitten? En jij daar, scheeloog met je brilleglas! Je moet zeker een lens hebben waarmee je honderdtachtig graden om kan zien, op andermans papier, hè?... stil juffie!’
Zo was het uur der waarheden geslagen. Der waarheden, de waarden niet vergeten. De wereld had het wonder van 't geordend materiaal, de wijs- | |
| |
heid van de overdracht, de gehersende botheid van het menselijk leertuig. Ze konden lezen, schrijven en nu... hup! ‘Zwoegen maar, mijne jongelui!’
De ochtend was beroerd begonnen.
...Van Bommelen, niet zo met je handjes trillen. Je mag wel dom zijn, maar als je 't niet haalt is het je einde niet...
De ochtend was beroerd begonnen. Gekibbel thuis alweer. De Spaanse dienstbode had inderhaast met haar schoenen op het bed gestaan bij het opmaken. Ontdekt, vuil laken op precies haar schoenmaat. Een wrakelijk hard standje van mevrouw. (‘Nee Tilly, doe 't toch wat handiger. Vraag haar eerst of zij het gedaan heeft. En dan pas laat je heel geduldig zien dat het niet móet, absoluut niet!’)
...moet je die Turk met die tongbrekende naam zien. Hoe heet zij weer? Uchliflyiüe of zoiets. Het is me wat. Díe lijkt me 't wel te kunnen. Maar die ander, die Ali met dat litteken als van een kromzwaard. Een hopeloos geval. Nou ja... nee Moermans, niet doen!...
(‘Nee, Tilly.’) Hij vond dat standje echt niet op z'n plaats.
Oum'ma Titi, Tillies moeder, had weer zo'n afschuwelijke spraakbui gehad. Hoor dat ouwe mens:
‘Míj god!, kinderen! Jullie zijn zo los als jullie schoenveters! Harry...! Harrietje! Kom dan! Kom een glas met witte melk fo je oum'ma hierzo brengen! Me keel aan me nek hier, is zo droog dat ik een dor geluid ga gorgelen dalek. Baya! Kom dan, me kleinzoon!
Dantjewel...! Kijk je hoofd met z'n haar! Je hebt nog nie gekamd. Ga 't kammen! Want als je 't vergeet, loop je als een wilde kanarie die z'n veren ruilt op straat. Mensen gaan in de lift staan zeggen al, dat je bent nie netjes opgekweekt. Is nie dát leer je toch? Is netjesheid leren ze je. Dus doe je best. Thanks hòr, mi boi!
(Dan kinsde ze, dan kinsde ze.)
Kijk 'em fo je!: hij lijkt op z'n granp'pa die ver weg is in 't binneland. Zo ver, dat me verstand die dinges nie kan volgen. Chm! Hij heeft diezelfde zelfde ogen: net een muis die op een kaasbast loert. Tjè, ach! Kijk 'em dan... is zíjn geslacht heeft 'em gemaakt, al is hij schots en scheef een góed ondeugend mens... wat zeg ik dan?
Ik zou zweren fo je, dat we zijn op dat plantaasje. Kijk bos z'n bomen daar, kijk sluis met huis op neuten. Chm! Wind waai nie zo, je geeft een mens een kippevel!
Aaybaya! Een mensegeest is zo vermoeid! Leven is omgegaan als in één
| |
| |
dag. Dan wát zo, heeft me oog gezien? Tan?: niets en nèks anders dan wat je overal gaat aanschouwen. Die dinges die mensen doen zo, met makaar. (Dan kinsde ze met stemverheffing.)
Wát maken jullie jullie ruzie zo dan? En?! Keuken is geen afgoderijtent waar een neger komt staan dansen met kabaal aan oor fo je! Máák stil! Mildred, jij dát!, houw je kwebbelende kapa! Je lijkt een zangeres van levenslied die d'r kwade geneugte moet staan zingen! Dan zingt ze midden onder trom een kwaaie lied. Dan schúdt ze zo d'r hande, schúdt d'r bille! En d'r mond maakt zo van: djá-djá-djá! Alsof ze dingen kan gaan willen staan veranderen!
(Ze kinsde voort, voort!)
Baya! Die neger? Neger heeft geen schaamte! Hij blijft in negorij-gedraging! Is afgoderíj heeft 'em zo gemaakt! Hij buigt, hij dient! Is slechtekwaaie geestesgod dient hij! Vandáár dat hij geen nóóit die wereld in zijn heerschappij gaat krijgen! Want god daar op ons hoofd, chm!, god straft 'em gruwelijk, dat hij zijn héle lot sleept, als een vis in modder! Ik swéér fo je!’
‘Oum'ma Titi! Blijf toch eens stil! Een mens kan geeneens rustig z'n ontbijt verorberen. Het is me wat hier hoor! Ik wou inderdaad dat ik geen negerin was.’
Hier basterde die bom in huis. Harry springt op met al z'n gat. ‘Zeg dat niet Nadia! Je bent zeker niet goed wijs hé!’
‘Nadia heeft gelijk: als je niet zwart bent heb je minder ellende, veel en veel minder. Ze hebben 't mij ook al meer dan eens verduidelijkt: wie uit een volk van afgodendienaars stamt is voor de toekomst helemaal verloren! Mamma... waar blijft de margariehien!’
‘Stop met dat rotgedoe! Ik wil er niet van horen.’ (Ma Tilly)
‘Maar mamma! Hóór dit toch: ze zeggen het nu eenmaal, overal.’ (die Nadia)
‘Ik luister niet. Ik hoor niets. En schieten jullie nou op! Het is al laat.’
‘Ik ga weg! Dit gedoe is me teveel. Waar is m'n tas?’ (Pa Emile)
‘Je hebt nog niet ontbeten, schat. Houden jullie nou eens op!’ (Ma Tilly)
‘Is geen ontbijt mankeert 'em, Tilly-dochter! Is die dinges wat ze zég: over die negorij! Dát moeilijkt 'em! Emile heeft paspas zijn voete daar gezet, helemaal abrawatra, overzee. Dus hij wéét hoe ze pinaren zonder geld. Hoe ze kraperen zonder hun ontwikkeling. Er is geen werk en ze hebben spijt van hun onafhankelijk! Baya! Dan dáárom schuilen ze in refolusiekreten!’
| |
| |
(Kinsde ze wel of niet, die Oum'ma Titi?) Terug naar de klas!
...nee Jan de Wit. Als je nou nog één keer een gebaar maakt in de richting van je tas ben je er geweest! Waarom zijn het nou juist die blanke kinderen die mij zo altijd op de proef stellen? De ene daar, Traagsaam... wacht, hier ligt het werk van haar zusje uit de lagere klas... kan goed mee. Was het nou Traagsaam of Traagbraaf...? Die slavendrijvers wisten ons ook eens met een schone naam op te schepen. Wedden dat haar voorouders van Joodse meesters afstammen? Die woorden die ze gebruikt af en toe! Ze is nog braaf ook, èn traag. Heel toepasselijk... verdorie! De tijd weet ook van snel gaan. Ik heb honger. Maar als ik iets ga halen wordt het hier een janboel. Even een raampje wijder open zetten...
Met Atti had hij een duidelijk, krachtig gesprek gehad.
‘Jongen, ik wil je dit vertellen: je moet weg hier, al kom je thuis! Het wordt weer vol maar het geeft geen zier. Ik heb je niet opgevoed om wéér tussen die kaffers hier te hokken!’
Dan was hij van zijn eigen woord geschrokken. Kaffers? Nee, dat was niet zo bedoeld. Hij? Een man die zich inhield, altijd bezig met zelfkorrektie en verbetering van anderen. Hij! (‘Proefwerk moet je niet inleveren met zulke nagels, kind. Je lijkt wel een kaaiman uit de Ganges die het vuil van de schoongebade Hindoes alsmaar onder de klauwen schaart. Het heilige vuil, haha! Voor een monster als jij!’ Hi-la-ri-teit! ‘Nou kind, zo heb ik het ook weer niet gemeend. Hè! Jullie zijn een net volkje en dat moet je tonen ook, nietwaar dames en heren?’)
‘Jongen, je moet hier weg, echt! Je wordt een schande voor mijn hele leven, zo. Ik vind het al erg genoeg dat je geen vrouw hebt die je verzorgt. Moet je kijken, die rotzooi! Ik zal het meisje sturen om eens langs te komen hier. Dan kan ze je meteen helpen met inpakken. En wegwezen, ik waarschuw je! Negers zoals jij verdienen dit gewoonweg niet, nietmeer. Wat moet ik tegen mijn vrienden zeggen, indien ze horen dat ik een zoon heb die grijs en grauw ziet van het zware leven, te zwaar gevoerd - je slaapt niet hè? En die rooie doek van toen, je weet wel: doe hem alsjeblieft nooitmeer om, nóóit meer! Het is verschrikkelijk om aan te zien hoe je verglijdt, verergert en verzakt, de maatschappij af, tot een randverschijnsel! Wíj, minderheden, zijn niet persé minderwaardig! En zeker niet barbaars! Jij met dat afgodisch rood!
Tussen haakjes, ik hoor dat je een Afrikaan hier hebt, over de vloer. Hij moet gelijk weg - nee, ik wil niets horen! - of anders kom ik hem eigenhandig hier weg slaan. Moet je horen, al krijg je steun, ik bezorg je nog
| |
| |
altijd een flink deel van je inkomen, weet je?! Dat reisgeld wat je mij gevraagd hebt krijg je zo in geen geval. Hoor je dat? Zo!’
En Atti had, brutaal als hij was, met kalme smoel maar kwaad genoeg gevráágd:
‘Pa, hou nou op! Ik moet het allemaal zelf weten. Groot genoeg, snap je?! Pa, één ding houdt me bezig, wil ik weten: waarom was je nou weg? Waar was je en wat heb je er gedaan? Je hebt me nooit iets willen zeggen daarvan.’
‘Ach... niks bijzonders, een reisje...’ Hij had gekeken en begrepen dat zijn zoon hem minachtend aanloerde. Niet, asjeblieft níet met zo'n neerbuigende small-talk aankomen. Niet weer zo denigrerend alles wegbabbelen. Als hij één keer de kans had iets te vertellen, hij die Emile, dan was het nu. Gelukkig niet gebeld maar zelf gekomen. En dan maar de waarheid opbiechten. Zo!
Maar hij zei niets. Zijn ogen emotioneel. Zijn handen trillend in zijn jaszak. Hij haalde ze eruit, streek de kleppen van ze glad. Hij deed dit nooit. Het stond niet netjes. Maar nu hij zich niet op z'n gemak voelde... tja!, wat wou die Atti weten? Als hij altijd zo vlijtig en leergierig was geweest had hij reeds een professorsbaan gehad. Waarom nu dit onderwerp aangesneden? Het verleden was toch het verleden? En wat aan de overkant gedijde, ver daar, overzee, moest een geheim blijven tussen het vasteland, het kontinent en de zee, de zee, de oceaan desnoods. Maar dít Holland, het hoefde niets te weten, inklusief zijn zoon. Ach, de dingen die zo ver waren, ver of verleden, ze hóefden niet persé hun stempel te drukken op wat hier geschiedde. Nieuwsgierigheid kon een mens tergen. Dat wist hij, hij was leraar. Aardrijkskunde, de aardbol inkluis 't mensdom kennende, nou ja...
Maar de ellende die het weten van een feit de mens kon brengen... het kon hem breken! Geld, de ekonomie,... indien de mensenmassa's snapten dat hun goeie geld berustte op fiducie, vertrouwen in een stuk papier... de staat geruïneerd... kollaps. Graan, koper, ijzererts, tin... en tonnen zilver uit de mijnen waar arbeiders hun zweet uitzwoegden. De wereld was de wereld, nietwaar? Die der armoe en die der rijkdom, ze waren wezenlijk gescheiden. Men deed er wat aan, men ontwikkelde zich en verkleinde afstanden tussen bankier en kleine man, tussen de hereboer en de voetknecht.
De wereld der gerechtigheid, die was apart. Een heel andere wereld. Daar viel niets aan te doen, totaal niets. Het was een wereld van verloren zielen. Een wereld zonder zin. Niet voor het onderwijs. Hoogstens kon je
| |
| |
die in momenten van vertwijfeling beloeren. De verloren lafaard in de afgrond van 't verstand!
Pas toen, pas toen zo, viel 't hem op, hoe grijs die Atti. O god! De grijze tijd sloeg toe! Bergen en bergen hadden massa's aard en puin uit 't hart der aarde doen verschuiven. Dat alles oud, maar jong van gletsjer, jong van groen gras op de heuvels, witte toppen vers van sneeuw. Maar het mensekind, eenmaal aangetast door de knagende tand van de verloren tijden... hij grijsde zienderogen, oud, oud, oud! O god, het oerwoud rukte op! De wilde orchidee, de wijde mens gevangen in één hart, hij Atti Tuurhart!
Emile zijn blikken werden koud, ijskoud.
‘Heb ik misschien iets verkeerds gevraagd?’
(...zozo bolleboos! Nu al klaar? Heb je 't al doorgelezen, nogeens? Goed dan! Geef maar hier! En stilte graag...)
's Nachts was Emile, hij, wakker naast zijn vrouw geworden. De zachte vering en het dekbed. Dan schudden: ‘Vader! Vader! Spreek dan toch! O god... het is zo vreselijk!’
‘Emile! Emile! Wat heb je? Straks worden de kinderen nog wakker! Ik haal water.’
Hij was gegaan om een gehoord verhaal te vragen. Te eisen buitendien, uitleg. Te verzoeken! Maar de oude man, Emile z'n vader...
...nee mensen nee! Dat kan niet! Dat heet geen proefwerk meer. Jongelui... even storen! Moet je 's kijken hier: onleesbaar gewoon. Van mij moet dat opnieuw! En jij (die het gemaakt hebt) jij moet nablijven natuurlijk... onee! Ik heb een afspraak! Dat wordt dan een één als een lantaarnpaal, dat snap je wel. Voort jongelui! De meute benne goed gewaarschuwd...
Handen op de rug voor de laatste inspektietocht. De veldheer bekijkt zijn slachtoffers. Ze trekken zich krom. Ze zweten. Ze zwoegen. Ze knijpen de vingers stuk van spanning. Worden zenuwachtig om de tijdslimiet. Hangen voorover van ellende. Laten hun hersens dood bloeden. Maar op het verkeerde spoor uiteraard. Want het zaad van de machtige denkers, de weters, oogst gouden cijfers nietwaar, haha? Zij die de waarheid met de wetenschap weten te achterhalen slachten het onder groot gejuich: het offerlam dat de schapen van de bokken scheidt. Haha, nietwaar, haha! De waarheid van de wereldoriëntatie.
Het krijt lag stil en wit. Hoe ongeschonden was het medium! De kennis- | |
| |
overbrenger, op het bord. Het groen over de lengte van de muur gestrekt. De eeuwige velden waarop kennis kon gedijen. De handschriften bochtig en krom. Maar er was niets geschreven nu. Behalve de aloude kreet van stilte, repetitie! Het kommando aan de onbeschofte kudde aanschuifelende leerbuffels met hun aangeboren lawaaivermogen op de steppen van het instituut. Vreemd, maar de mens - zwart of blank - bleef een wilde. Het hart van de natuur in hem kon niet en nooit zijn uitgerukt. Hoogstens met harde hand getemd, schijnbaar getemd!
‘Wij zijn de spijsvertering van de beschaving,’ had een gek geschreven. Nul gekregen! Een ander had verdwaasd (geróókt?) een rare tekening bedacht. Zonde van de tijd! Om een dergelijk beeld, we-reld-beeld, waarmee het blanco was geschonden. Ten eerste gaf hij geen tekenles. En ten tweede was de schepping allang vervolmaakt, hoefde hij niet nogeens de gekke geestesneerslag van een verworden ziel te zitten analyseren. Hij had het tóch gedaan, ziedaar: buurt met de vechtersbazen, brommerjeugd, helmtoestanden. Waardeloos! Nou ja, daar werd je in elk geval geen goeie burger van - dat nieteens. Maar je kon zo naar je kantoorbaan fluiten, je toekomstige. Als het zover met je kwam dat je de eindstreep haalde. Nietwaar, haha, nietwaar?
...Jones niet afkijken! Ik zeg niets, maar ik pak je wel! Wacht maar! Stuk godsverdriet!...
Het raam, het plein en de kollega's... wat? Staat iedereen op? Tijd is om. ‘Inleveren!’
Een paar minuten daarna een getik, beschaafd, op de buitendeur.
‘Ja binnen!’ Verrek! Bijna vergeten: Selma Traagbraaf. Zusje van die vertrokken Rosi. Het ging om een ernstige zaak die moest besproken worden, onder vier ogen.
‘Effe koffie halen kind. Ik heb nog niet ontbeten, ik vergá!’
Er was een ding dat niet in opstellen thuishoorde (wereldoriëntatie opstel annex proefwerk) geschreven. Elk volk krijgt de plaats die het verdient. En elke minderwaardige verdient de plaats die hij krijgt toebedeeld. Terecht! Zo zijn de dingen nu eenmaal. Is zo zijn dinges.
Boekentaal! Behalve die twee laatste zinnen, boekentaal! Onakseptabel gewoon! Maar wat had ze te zeggen met dit alles? Het leek wel een verklaring tot onvermogen, tot berusting. En welk een lot! ‘Dit aksepteer ik niet zomaar. Ik wil weten wat erachter schuil gaat, hoor je?’
Dat kind daar begon vreselijk te huilen.
‘Stil maar! Stil maar!’
Het leek zijn eigen zwarte dochter, lichter misschien, heel licht, maar 't
| |
| |
maakte in geen enkel opzicht verschil. Behalve natuurlijk dat het níet zijn Nadia was.
Haar oom was gek geworden, kwam hij nu te weten. (‘Even kollega, ik ben bezig hier.’) Stapelgek. Het was die oom die ervoor had gezorgd dat ze met hun vieren konden komen. De verzorger van hun grote overtocht. Van meer, veel meer. De hoeder van hun huiselijk oord.
Nu was hij gek. Hij was een muzikant. Speelde heel vroeger de tamtam. Hij was verschrikkelijk goed en gewaardeerd. Maar hij kon er niet van leven, al was hij gevraagd. Dan was die oom viool gaan leren spelen. In de hoop op een beter lot. Spelen, spelen, oefenen, spelen. Hij speelde de hele dag, tot diep de nachten in. Al werden zij bijna gek van dat ding, ze hadden hem toch lief, vooral wanneer hij weg was om elders in het echt op te treden. Mensen belden om te zeggen hoe geweldig hij 't speelde. ‘Maleus: te gek!’ Dus om ervan te malen, zijn virtuoze spel.
Het blankeninstrument, zoals ze 't zei, speelde hij gelijkwaardig aan of nóg beter als het negerinstrument. Wat ging er dan verkeerd? Teveel geoefend zeker hé? Onee!
De negers vonden het schitterend. Maar ze hadden geen behoefte aan viool. En de blanken... ach, hij speelde, werkelijk om er gek van te zijn. Deskundigen hadden hem beluisterd. Wonderkind in volgroeide muziekman, luidde hun oordeel. Maar men bleef hem weigeren, hem weigeren. Omdat hij teveel zwart speelde, teveel in een onakseptabele stijl. Ja, waar het precies aan lag kon men niet zeggen. Maar het had iets. Zoals een witte persoon het eens duidelijk en helder formuleerde:
‘Kijk man, ik vind je vreselijk mooi spelen. Maar je muziek is mij te zwart. Ik ben nu eenmaal geen neger!’ Alsof muziek zwart kon zijn! Het was de konfrontatie! Andere en wel blanke violisten konden 't optreden vervullen. Die zorgden tenminste niet dat de opdrachtgevers herinnerd werden aan hun fijnracistische gevoel. Er kwam een vervanger indien nodig, ‘die geen vleesdoorn in hun ogen stak door als zwarte musicus zwarte muziek uit te kafferen op de goddelijk blanke viool, hún instrument. Geen vleesdoorn die hun ziel met het gif van de waarheid beprikte, de waarheid die 't hart kon verscheuren.’
Ze hadden hem keer op keer afgewezen. Onder het mom van ‘geen konservatorium-diploma, het spijt ons.’
En hij had voor zijn kamerwand gespeeld. De zoete ritmes van de oer-bushbush gevioleerd, aan kachel en aan kast. Aan het behang toverde hij uit snaren, de wilde zwartsneeuwdiepe vlokken van het speekseldrift der oer-oer-oer-muziekbarbaren. Gestalten dansten over, uit het niets, ze
| |
| |
zwegen, luisterden en zwegen. En jankten tot in 't diepe van de geest, om klanken, klanken, klanken, ooit voor het mensenoor bestemd, thans in 't verborgene gebleven. Verloren en dus niet geweest. En zijn haren op zijn hoofd hadden 't vernomen, getokkel, wild en hartontketenend! Zij groeiden tot reservesnaren, bij duizenden en duizenden... híj werd viool! En werd bespeeld door 't lot der mindere, de man, die gepolijst en in het hout gesneden, voorzien van zielesnaar en kam, de tonen van de zieke maatschappijen kon genezen. Maar er was niemand die daar verder kwam. Zo is hij onder 't stof gebleven, heel even maar getokkeld door een hand, een hart. Toen zijn de snaren in hemzelf gesprongen. De muziek had - goddank - 't instrument daarmede overwonnen.
Hoe powetisch! Smerig die rottori, rottig verhaal! Om ervan te kotsen gewoon. Of om te lachen, als een idioot. ‘Triest!’ zei Emile, ‘triest!’ Voor hem ging er die dag iets dood.
Dat uitparkeren wilde niet. Het leek alsof die wagen in een strafhok was gaan staan. Tussen de vier lijnen... onbegrijpelijk! De kinderen hadden toch geen lijm onder het wiel gedaan? Nee toch? Maar het ging zo moeilijk.
Behalve dat kollega's hem insloten - uiteraard!, kon hij gewoon uit een bekneld gevoel niet wegraken. De strepen waren lang reeds vóórgetrokken. De ruimte om te manoevreren was niet groot, eerder te klein. Eerst recht achteruit... voorzichtig... dan die bocht... o langzaam, traag zelfs en braaf. Hij mocht in geen geval in botsing komen. Behalve de werkelijke rompslomp van het afrekenen met anderen... hij zou geschonden worden. Niet zijn bmw alleen. Maar hij, hij zelf, Emile Tuurhart. De angst om in de botsing net het eigene der anderen te worden verfomfaaid, ach, dat nieteens. Maar de wijzigingen van positie... laat maar!, verdomme laat maar!
Hij kon ineens geen kant meer uit - dwarsligger! Tutuut!, van wie was dat ding nou weer? Van het hoofd? Die kon toch mooi parkeren? Maar ondertussen, hoe hij ook ging redeneren, was hij ingesloten. Mooi baya!, mooi! Emile Tuurhart: oriëntatie zonder kans op richting.
Duizenden en duizenden jaren waren heen gegaan. De mens had zich van de apen gescheiden. De verlorene in het dier had zijn wegen ontdekt, rechtstreeks de mensheid in, al groeiende tot rechtop staand en hoog verheven, meer van geest dan dier alleen met volbloedinstinkten.
Er was beweerd dat alles hemelwaarts zou gaan, de hoogten in. De schitterhoogten van bewustheid en bewustzijn, lof van vooruitgang en techniek! ‘We've made progress! We've made progress!’
| |
| |
Gejuich tot in de regionen van de steden, waar alleen donker was en 't hoofd van 't duizendkoppige doodsmonster van de onwetende, onletterbaar en ongeschoold, ontembaar, onverwoestbaar buitendien. De achtersten achter gebleven en ook daardoor juichend. Zij het vanuit de domheden. Hoera! Hoera! De progressie gebogen & gediend!: voorwaarts massa's, voorwaarts! Wie achter bleef ondanks het schallen van de wereldwijde tonen (Het humanitaire! Humanisme! Verlichting! Moderne hoogscholingen! Mensenrechten! Progressie...!!!) moest het aan zijn eigen schuld te wijten hebben. Armen verdienden altijd arm te zijn, het niet te blijven hoor, dat niet. Maar de rijke zou rijker worden, het rijkst! Elk een lot was schoon verdiend. Wie niets verdiende had ook niets. Terecht! Want is zo waren dinges in het echt! Zo was de wereld nu eenmaal.
De klank was goddelijk, muziek. Maar uit tamtam was hij een ritme, niet voor iedereen. Uit de viool was hij tot stijging van de hoogten der fijnhartig besnaarde konsertzalen geschreven. Mooidadig uitgevoerd, dus goddelijk, verheven, en werkelijk gezegend met het schoon dat oor kon strelen.
De waarheid echter, de waarheid die in het hoofd der edelapen leefde, die kon sterven in krankzinnigheid! Emile was uitgestapt, gek van de konfrontatie.
| |
‘25’
Het gevecht met de wereld was allang begonnen, lang en lang. Hay-o, pikini, hay-o!
De ochtend lag gevangen in een dikke mist. Een zwarte worsteling vond plaats van duisternis met licht. Er gaapte niets. De ogen van de nacht knipperden uit de droom der slapen. Maar het oog der ochtend wou niet open. Verblind door vermoeidheid, geketend in de achterhoede der voorbij trekkende duisternis, sleepte een grijze wolk, donkergrauw, zich voort aan de hemelen die niet wilden bewegen. Het soepele der schitterende weders was verstoord.
Nu hing het grauwgrijze der ziel eenieder bovenshoofds, de straten stonden gelijk aan stegen die ook samen met de wijde boulevards het sombere traceerden: weg, de weg! Maar welke en waarheen?
| |
| |
Verbolgen leek de kou, verbitterd en vernietigend de mist. Het was een pelikaan die met de dood lag te kronkelen: de vleugels in het zwart der oliestranden tevergeefs de lucht opkletterend. Het zinnebeeld der wederopstand, vervuild, vervuild, verloren, worstelend met de slagen van het laatste lichaam dat het had van binnen. De pennen verontreinigd en het dons bezegeld met de drab des doods. Zie hoe hij kronkelde en rolde, kop in de hoogte, vleugels wijd en groot... maar lam geslagen!
Het werd een lange ochtend, lang en zwart van donkerte. Geen zon, geen schitterlicht, geen enkel rood aan oog. Slechts somberdonkerheid en ongelukken, duister en groot.
De eerste keer dat je als slaaf ontvluchtte - stond er - moest je zorgen dat je helemaal ontkwam. Logisch no? Want wie wegliep wou ontwijken. Een diktatuur, een slecht stuk leven, wèg van het oppresserende waarmee de onderdrukking werd geheten. Weg! Dan moest je zorgen dat men je niet greep. De vrijen waakten in hun stuk gebied dat werd bestreken met het lood van hun geweren. De verklikkers loerden hun geloer op je. Andere weglopers zorgden voor afleidingsmanoevres: jóu aangeven als het lokaas der achtervolgers. Maar ondertussen snelle benen nemend. Weg wezend, weg!, van het bewoonde! Waarheen dan zo, waarheen?
De eerste keer dat men als machthebber je greep (ekonomisch was je eigendom, nietwaar?) werd je achillespees aan twee gesneden. Ziezo!, die sleept nu met het been. Naast reeds de zwarte huid als voorwerp der zweep had je het brandmerk, een tweede tekening. Die en die behoort tot de kategorie slaaf van die en die meester daar ginder in het zwoegersoord. Klinkklare, duidelijke plaatsing voor het leven.
Nu kreeg je een derde kenmerk erbij: een sleepbeen voor het oog der wereld, tot levenslang ‘exempel zijn’ en tot de schande. Het ras van hen voor wie het leven sowieso een schande was. Al kwam je weg, een tweede keer... ach, de marrons in hun guerrilla! Ze konden niet met achterblijvers vechten die niet snel hun weg maakten door struik, over boomstam, over rivier. Het was geen doen ook ze te houden in het kamp der vrouwen. Een gewisse dood dus, no...? Verstoting?
De tweede keer dat je ontvluchtte èn ontkwam... tot aan je aanhouding door 't blankkoloniale kristenkamp: je oor werd afgesneden van je hoofd. Meer nog, de grote schande werd publiekelijk beleden met zweepslagen en martelingen. Zo je niet weken bleef, verhongerend aan ketens, in het blok of aan de martelpaal, verscheen je, aan het spit gestoken boven het brandvuur der vervloekten. Een prooi van de verschrikkelijke vlam.
De ekonomisch waardeloze! Het slechte voorbeeld uit de goede hand! De
| |
| |
schroeilucht brandde hersens open van hen die toekeken vol drang om het verlorene te redden. De lafaard die verteerd werd, hij verdween in het behang van tijden die het asgrauwe verdoemden tot een grijs verleden. En de ogen traanden, traanden van trots níet! Buigende & dienende de droefheden.
Er was geen kans om te ontsnappen. Behalve in de dood, misschien. Hayo!, pikini, hay!
De dag van deze ochtend leek voorgoed verloren.
Atti was opgestaan, had zich gekleed. Een dag zoals de vele dagen. Koffie gedronken en het haar gekamd. Zijn hoofd versliep de nacht heen met dit plan: ‘Ik zal het Anna zeggen, morgenavond.’
Het gevecht met de wereld was een worsteling, o wurggreep!, o kreet aan mond! Jakkopu had hij gisteravond nog gezegd: ‘Ik mag je voorstel wel: de hulp zoeken. En in Afrika. Maar weet je, het wordt tijd dat je vertrekt. Niet dat ik mijn vrienden zoals jij wil wegjagen. Brothers verdragen elkaar een leven lang. Maar weet je, ik heb ook mijn dagen, mijn belang, mijn dingen. Ik wil alleen zijn, helemaal. Mijn huis is altijd nog mijn have. Ik bedoel... you know: we kunnen elkaar nog weleens zien.’
Jakkopu had het wèl begrepen. Een friend moest friend & brother blijven. Je diende de vrolijkheid, de warmte en vriendschap van je medebroer te eren. In hem. Met jezelf moest je oppaszaam zijn. Zodra je merkte dat het nietmeer ging... ach, lang genoeg gebleven. Hij had buitendien andere adressen nu. Dus: keep him good, okay?!
‘Goeiemorgen! Wil je wat koffie Jakkopu?’ Geen antwoord. Jakkopu lag. De bank was onder zijn gewicht gaan krommen. Ach, vergeet dat! Uiteindelijk waren de goederen der wereld niets en niets waard! Hij had, Atti, het tóch een eer gevonden: de beproeving. Het feit dat je een ander toelaat je te testen. Hem toestaan zienderogen je vloerkleed met zijn schoffeltenen kapot te maken onder het mom van ‘Afrika bevolkt mijn huis. Mijn oorsprong en de door mijn oervader begane wegen, zij mogen mij genadig zijn! Afrikaanse amen!’
Flauwe nonsenserij! Al had hij deze brother anders leren zien: hij moest weg! Afrika mocht geen parasiet worden, oordeelde Atti. Maar telaat reeds eigenlijk. Het enigste, vond hij, wat hij aan hem gehad had, was léérkracht. De wijze levenslessen der verdraagzaamheden.
‘Poeh!, westerse arrogansie!’ dacht hij innerlijk later.
‘Sta op, Jakkopu! Ik moet weg. Hier...’ Dan Jakkopu kermde. Die luierik! Had niets te doen! Atti's oor had hem in die achterkamer schoon aangehoord. Hij zei gisteravond met zijn bek dat hij vroeg wou gaan
| |
| |
slapen. De boxen der muziek verplaatst. Atti had ze nu bij zijn bed, waar hij met stapels boeken las. Boek en plaat uit de boxen.
Hij had Jakkopu horen kermen, zuchten eerst. Draaide en draaide op die bank! Om je gewoon te ergeren. Eerst dacht hij: ‘Slapeloosheid, zó vroeg, natuurlijk!’
Dan later: ‘Die vent is natuurlijk geil. Waarom gaat hij niet 'ns naar z'n hoerentent? Geen geld! Maar ik ga 't niet betalen, stel je voor, dan ben ik gek!’
Hij wás gek, werd het, langzaamaan. Maar dan geheel op andere wijze. Binnen een paar maanden reeds grijs. De snelheid van het lichamelijk verval! Onvoorstelbaar. Zelfs Jakkopu kon het zienderogen nietmeer aan: ‘Do something! Doe iets, brother!’
Dan eraan toegevoegd: ‘Or else you'll die!’ Of anders stierf hij natuurlijk. Een logisch gevolg van de ouderdom, zeker de vliegende. Eksaktelijk, eksakt! De vliegende ouderdom, het tropisch vuur, zoals dat was gaan heten bij degenen die hem onderzochten. Geen krankheid, echte, zoals longontsteking, de tyfus, cholera, malaria. Geen gangreen, miltvuur, of wat dan ook. Gezond naar geest en lichaam, maar...
Hoor die Jakkopu weer eens kermen. Hij kwam zeker klaar met zijn pik tussen de kussens. Als hij maar zorgde dat hij dat trekkersdoekje daar gebruikte. Of tissues, of twaletpapier.
Het was aanstekelijk, dat wel. Maar even niet afgeleid. De zachte plaatmuziek was afgelopen... doorgelezen. Tweede ontsnapping, dat wel... hé, welke pagina? Eén omgeslagen, één teveel. Hij bladerde terug. Hoorde hem kermen weer.
‘Is er iets Jakkopu?’ Geen antwoord. ‘Ik voel me niet helemaal wel,’ hoorde hij zacht. Maar ja, die ander z'n doen had eigenlijk geen reden tot bemoeienis te geven.
‘Het is zo warm hier.’
Geen wonder jij Jakkopu! Afrikanen hebben het altijd te warm onder dekens. Vissen hebben het steeds te koud. Maar Afrikanen? Niet gewend aan heuse wollendek!
‘Gooi 't maar af!’ zo mompelde Atti. Dan ging hij verder met het lezen. Liet die plaat maar dood blijven, muziek was op. Boek hing in bladzij uit de handen. Spannend en goed ontspannend naar de geest voor mensen in de onrust der omgeving. ‘Jakkopu?’
Ah! Gelukkig! Een slapende Afrikaan (geen snurkende!) bracht de rust van het oude, antieke bewustzijn. De oervogel gevlogen thans. Ah, rust! Hij hoorde in de nacht nog wat geluiden. Maar zelf was hij voor de mees- | |
| |
te tijd in slaap. Jakkopu had wellicht toch moeite om de uitzetting te verwerken. Hij zou bij andere vrienden gaan, heusheuse Afrikanen, wie dan ook. Misschien bij die meid die een paar keer gebeld had. Of die twee Amerikanen waarover hij sprak, toen hij zijn woord de bek uit kreeg over Root-friends. Prachtig no? Mooi no? Het kon Atti feitelijk niet gaan schelen.
En de volgende ochtend lag Jakkopu. Hij zei, hij had een griep. Wou verder slapen. En koorts. En... asperientje - ‘Slaap maar brother! Straks breng ik je een koffie wel.’ Prachtige manoevre om niet weg te hoeven uit het persoonlijke welvaartsparadijs van Atti!
Hoe kon het materiële soms de mens niet vallen doen! Jakkopu - oordeelde hij met de zin der inzichten - was natuurlijk gewend geraakt aan de zo door hem steeds verfoeide lukse. Blankemans perversie had hem ook te pakken no? Zo had hij 't toch genoemd? Aanbidding van de welvaart en het materiële. Het brood, de aardappels en rijst, het vlees, de wijn. En de overvloed van ‘der naturen vruchten’, zoals het ouderwets maar prachtig werd gestijld!
‘Kom Jakkopu! Ik heb werkelijk geen tijd vandaag.’
Atti z'n vader was gekomen. Om hem dat huis te doen verlaten no? Dat zou lang niet gebeuren, meende hij. Wie? Het was zijn huis! Al had zijn pa bemiddeld bij het huren, via kontakten. Hij was verantwoordelijk. Híj moest weten waar hij bleef. Moeilijkheid?, rassenmoeilijkheid? Ach, die kon je toch overal verwachten? Door in een ‘vlooienbuurt’ te wonen werd je geenszins een vlo, oordeelde hij... ‘Jakkopu, hier, koffie!’
Een mens had vrije rechten en een vrije wil! Kon op zijn twee gegeven godse benen onder het mobiele lichaam gaan en staan waar of hij wou. Zíjn zaak van zíjn beweging over zíjn vloer, Atti, híj. Dan wat lulde die ouwe mafkees! De naast de uitkering verkregen gelden kon hij voortaan houden, hij Emile! Die lul-maar-raak, die wél over gevraagde dingen zwijgen kon! Als hij niet wist, Emile, dat Atti allang aan Robert gevraagd had:
‘Robert, weet je. Mijn vader is teruggeweest. Ik weet niet wat hij is gaan doen. Merkwaardig want hij wil niet praten over wat dan ook! Ik weet alleen dat we een grootvader daar hebben. Als persoon. Oum'ma Titi heeft haar stuk plantage nog. Een oud stuk grond. Ze zègt wel waar. Maar hij... blijkbaar ís er iets.’
Dan na een uurtje mondig praten: ‘Weet je, Robert. Dit zeg ik in vertrouwen om het gevoel der bloedeenheid dat ik van ons beide heb hier: volgens mij is er iets verschrikkelijks met de familie aan de hand. Ze
| |
| |
zeggen...! Ze..., nee, ik heb gedroomd - nee, hoe zal ik het je duidelijk maken?’
‘Ze zeggen zoveel, Atti. Degenen die beweren dat we afstammen van hen die afgodendienaars waren. Gelogen! En indien ja: so what?!’
‘Afgodendienaars?’ Stilte sneed de atmosferen. ‘Dan is het zo dat...’
‘Ach jongen! Je valt me tegen hoor, Atti! En dat voor iemand die zo lang hier zit, van zo een leeftijd, zo'n geweldige opvoeding! Waarom moet jij je met de dingen uit voorbije tijden het leven laten vergisten en verzuren? Waarom?’
Het gevecht om het verleden! Ook allang begonnen! Maar daar ging het nu niet om. Ook al vóelde Atti de verschrikkingen, zó sterk!, zó diepzielig!, zó verschrikkelijk dat met uitstralende invloeden... nonsens! De verschrikkelijke brand met de ontploffing vlak na Atti z'n bezoek was louter toeval. Puurpuur toeval, niets anders.
Geestelijke beïnvloeding bestond niet! Puurpuur toeval, want verdoemenis bestond ook niet! Zieners, zieneressen, priesteressen! Leugenaars! Leugenaressen! Konden hoogstens iets uit de Hogere Sferen ‘bemerken’ en dan met hun menselijke weergave kompleet verkeerd interpreteren. Gebogen & gediend was dan gewoon: verbogen waarheid en verdiende leugen. Zij het dat mét de leugen werd verdiend. Honderd gulden bijvoorbeeld. En dat pak slaag dat hij verdiende van die zogenaamde schoonzoon van zijn zieneres, die dag. Om nooitmeer te vergeten, no?
Maar dan de rest! Verschrikking! Duisternis en somberdonker onbehagen aan de ziel! Het vrat! Het vrat! Het vrat en het verteerde wrakelijk het stukje mensbestaan dat Atti had. Muren hadden de plicht om overeind te staan. Ter voorkoming van het bestaan der ruïne's. Mensen, zij liepen, renden, bleven staan, hoog op de tenen, teneinde niet... de ziel verkrampte en de ziel verbrandde. Een ware gloed sloeg uit de diepten op. O het ongeluk van het oog dat is gekonstrueerd tot het aanschouwen van waarheden die door het aangezicht heen kunnen breken!
Hoe? Hoe? Hoe?
Eeuwen van evolutie sloegen toe. Het blinde minimonster uit de wateren des levens, de kalkdieren en de schilddragers! De kruipers en de wezens met de armen! De waterwaders en de landkruipers! Zij allen hadden 't oerlicht aangedragen, teneinde hem het heldere te laten zien van de erfenis, de menselijke erfenis. Hoe zou de fijnnatuurlijke konstruktie deze waarheid dragen uit de schittering van licht, licht, licht...
Atti, hij zag de feiten aan. Tweemaal naar Robert. Tweemaal ongeluk. Onmogelijk! Nonsenserij! Bijgeloof in een dwaashoofdig modern wes- | |
| |
ters geschoolde levensleerling die zich meester waande van de mythe van de tovenaar die alles weet en alles ziet! De moderne zielsanalyst. Nonsenserij! Kwatsch! De boeken logen niet! Ze logen hoogstens op papier! Maar de waarheid der vermelde feiten over de strijders uit de jaren her... Hij boog het hoofd. Het hart stond klem. Stel je voor dat-
‘My friend! Neem mij gauw naar een ziekenhuis. O, ik ben ziek! O, ik sterf!’
Hoe verschrikkelijk niet Atti! Hij wurgde zijn eigen geest bijna (indien dat kón!) ‘Kijk Atti kijk! Je hebt weer eens verschrikking kunnen overdragen!’
Jakkopu met een blindedarmontsteking in 't vergaan. Gauw gauw en snel! Op eigen naam, op eigen kaart gebracht naar 't ziekenhuis. Instrukties. De spoed der wanhoopsredding vroeg, nee, eiste dat! Koorts! Zweet! Hij zou een lijk in huis hebben gehad. Arme jakkopu, weggedragen! In de somb're, donk're ochtend wéér een wrak. Jakkopu aan de dood ontsnapt. De eerste keer, in Holland.
Later zo, toen aan 't eind der voormiddag de eerste zonnestraal scheen door te breken dacht hij, dat hij, Atti, die Jakkopu had gered. Ondanks zijn ‘invloeden’. Dankzij zijn ziekenfondskaart. Een vreemde wereld no? Ondanks en toch dankzij! Zoals een mens z'n leven leefde dankzij het feit dat hij voortkwam uit volkeren met hun verleden. Ondanks dat verleden desnoods.
Het was met die ingewikkeldheid van zielsgedachte dat hij aan kwam boren. In het Instituut Royale waar hij was geweest, lichaam laverend tussen de twee wereldbollen in, daar op de stoep, boorde hij aan. De hal, de bibliotheek, alles stond er. Tot zijn opluchting.
De spin was spin gebleven. En tarantula. Maar het donkere van de dag, het werd door 't aanstaande van het licht verdreven, langzaam maar met de zekerheid der ademende levende.
Hij was uit het ziekenhuis vertrokken met een grijns. De broeders, zusters, en de opname. Hij had zich opgegeven als Jakkopu die Atti Tuurhart aan kwam brengen. Per taxi en op eigen kosten. De gast Tuurhart, werd gastheer in zijn mond. Hij was op visite geweest, had hem gevonden, badend in het doodse zweet der duivelse aanschijnen, dorre lippen, koorts aan geest. En de drang van de eeuwige dood op het hart geschreven, turend de lichten van de dwaaltoekomsten tegemoet. Zoiets, zoiets, maar dan niet zo pathetisch. Zoiets, zoiets, maar levensecht. Het kleine
| |
| |
drama voor de kleine wezens. De ziekte van de Afrikaan. Maar dan niet als de meester, de gewone mens. De knecht van het bewustzijn... zoiets. Fawzi z'n moeder gaf een groet. Ze was gekleed in liefelijke kleuren. Hij mompelde iets terug. Hoe fijn, de bekendheid van een wapperende hand te zien. Een vriendelijke. ‘Daag!’
Want het gevecht met de wereld was in volle gang. Aan een patatkraam was hem de bedieningshulp geweigerd. Onder het vreemde mom dat het de verkoper voorkwam dat Atti iemand was met wie hij ruzie had gehad. ‘Aha! Jakkopu zeker!’ had Atti gelachen. Maar hij was kwaad geworden, kwaad! Verkapte diskriminatie! Afèn! Wegwezen, naar de snackbar ginds.
Iets later had hij ruzie met een hond. Een groot zwart beest kwam op hem af. Wrrruhh! Hij schrok tot in zijn wezensdelen! Bah, rotbeest! En de eigenaresse onderdrukte een lach. Zei dat het beest geen kwaad deed, kwaad kón doen. Het was haar tot beschermdier aangemeten. Zo'n zwarte minibeer, met heuse klauwen. Vervaarlijk loerend naar die neger.
Stel je voor no? Zulke beesten werden opgeleid, gespecialiseerd in... nou, niet overdrijven!, maar... ze vielen op de minderheden aan. Hadden ze het niet bewezen?
Niggerdogs, in Amerika... in het verleden, maar ook thans. Je kon het met de mens niet weten. De negerhater had zovele kansen, officiële. Maar ook vooral onofficieel.
Hij had gevloekt, z'n tong gerateld. ‘Rotwijf!’ en zo meer. (In zijn gewonde heftigheid van emotie vergat hij dat zo'n vrouw zo'n beschermbeest kon hebben aangeschaft om zich te kunnen weren tegen roofzuchtig mensgedierte en al te opdringerige seksistische manwezens met het knellende machtsgeil aan de kloten.)
Tien meter verderop een grote steen. Om terug te gaan en het beest de kop af te verpletteren. Een toeschouwer waarschuwde hem: ‘Meneer! Het is beroerd... maar weet u, als u dat beest dood maakt bent ú strafbaar!’ Jaja! Legale diskriminatie! Want zelf kon je zo vertrapt worden. Letterlijk aangevreten. Het grootste hapbegin der lichamelijke verscheurdheid: kaken en tanden in je vlees.
‘Alsof je geest niet reeds is aangetast!’ oordeelde hij. Een verdorven weelde! Wraakgevoel! Dat om de hond. Maar woede, woede, woede in 't gehele wezen! Geen wonder dat hij om zijn hondsbestaan van nu vergrijsde. Een ijselijk koude redenering. O dag!
Maar alsof dat niet genoeg geweest was...
Vlak voor zijn huis, gereed om in te lopen, hoorde hij pal achter hem:
| |
| |
‘Buurman! Buurman! Ik moet je danken.’ Gehol, gehijg, een mannestem, die van de blanke buurvent met z'n zolder in verbouwing:
‘God! Wat ben ik blij. Ik mag het tóch!’
Dan rustiger: ‘Ik heb het aangegeven bij de gemeente via een advokaat.’ Van hogerop! Het mocht! ‘Je weet, de aktie heeft toch niets geholpen. Hoe kon 't anders? Pamfletten. We zijn verdeeld hier allemaal. Krakers apart! Vrouwen apart! Flikkers apart! En de rassen ook apart!’
‘Behalve wij natuurlijk!’ spotte Atti. ‘Ik weet wat je bedoelt.’
De dag scheen door te zullen komen. Misschien wel glorieus van zonnelicht de namiddag, het hoge, heldere weefsel van de uren aan het oog. ‘Maar die schoft, weetjewel! Ze hebben 'em gepakt! Ze hebben 'em flink op z'n donder gegeven. Een standje natuurlijk.’ (Blij! Blij!) ‘Bedankt voor je advies, buurman!’
Atti, hij stond, hij dacht. ‘Hm? Wat kan het mij eigenlijk schelen? Als ik maar niet geterroriseerd word. Genoeg zorgen aan m'n kop.’
Hij dacht aan het geplande ticket. Een reis naar zijn geboorteland. ‘Eindelijk, ik ga eens eruit. Ik heb het al opgegeven bij de sociale dienst. En als het zover is...’
Dan kijk die ander daar. Buurvent. Blij met zijn overwinning uit 't verlies van iemand anders. Ja, De Godfather! Wie zou niet blij zijn als die een optater kreeg! Die bemoeial, reinste terrorist! Die klootfiguur! Die... ‘Jou pak ik ook nog weleens!’ hoorde hij, Atti, ineens. Hij draaide zich om, geheel. Keek naar de overkant. Daar stond hij, Wever, Eduard. De Godfather himself! Hij was gekomen naar buiten. Had zijn fiets geplant tegen de ruit van de bloemenzaak aan. Zo had hij beide handen bloot. Die nikker mocht eens iets proberen. Hoorde natuurlijk álles.
‘En jou ook, schorem dat je d'r bent! Ik zal je eens vertellen hoe je je gedragen moet!’
Hij kwam een stuk nader met ongekende snelheid aan de kuiten. ‘Weet je wel dat je 'n luissie bent?’
Kijk die Godfather! Komt helemaal op die buurjôgen af. Hij weet: die knaap is bang, hij durft niks. En inderdaad. Die vent werd bleek. Wreef aan zijn neus. Zijn handen trilden. De sociaal zwakkere in letterlijkste zin. ‘Ik... eh... ik... eh... ik had het niet tegen u.’
‘Maar wel over mij. Pas maar op jongen!’
‘Hei daar... laat maar, dat tuig!’ Een inboorlinge hing uit 't raam. Wou volgens haar voorkomen, dat De Godfather iets góed verkeerds ging doen. Dat kon ze niet toestaan. Tenslotte was hij voorman in de strijd tegen die aanhoorders. Dus als ze 'em kwijtraakten, of wat dan ook...
| |
| |
Ah! Nu pas wist Eduard hoelaat het was: boksring! Toeschouwer stond te happen al naar lucht om de adembenemende happening.
‘Wat denk je wel? Pas op jonge! Of ik slaan jou in mekaar! Je bent net zo rottig as die gore zwartjes!’ De Godfather stond klaar op klaar!
Maar Atti dan. Ineens kwam hij naar voren, één stap maar. ‘Durf het! Sla hem maar! En je krijgt met mij te doen! Durf het!’ Zo nam hij het op voor de buurman.
De uitgelangde hand der Godfather. Heel even twijfel. Wat nu? Hij had zijn getuige. Voor als er klappen kwamen. En politie. Dat wou zeggen, straat híng aan zijn kant.
‘Stinkzaad is weer bezig met te vechten! Hij gaat vrouw Selma doodmaken, ik swéér fo je!’ riep iemand in de gauwigheid.
Dan een hand, dan wringende vinger, handpalm die raam omhoog sjodeschuurt... omhoog... snelsnel! Zien wat er daar gebeurt... ‘Tan? Kom kijken! Gotfaader slaat die vent van naast!’
Zo ver was het nog nieteens met die twee. Als het bij de inboorlingen was gebleven had De Godfather misschien volstaan met een vingerwijzing richting Atti. Maar nu hij dat kabaal hoorde van (naar hij meende) die heidense bush bush kinderen, kwam al zijn tegenstreven boven drijven. Met één impuls zwaaide arm, richting Atti. ‘Ik zàl je lere...!’
Atti wachtte niet, hij dook en gaf een stomp onder z'n buik. De Godfather trapte maar hij trapte mis. Hij was geen echte maffiaman. En zelfs die hadden heus allemaal niet een karateband.
‘Wat fo k'ka maakt die bakra! Laat 'em!’ Een bloempot vloog al naar beneden. Die zwarte mensen gaven geen tori, maakten geen grap! Eentje, Boggagogga, kerel en dansman, hij kwam eraan, uit diskoslaap geschrokken. Met blote voet en open hemd, hij vloog die deur uit.
‘Laat die k'ka man, jo witte pier! Durf geen neger aan te raken!’ Bam! Hij sloeg De Godfather een vuistslag in zijn zijbuik. Bam!
Heel ongevraagd was hulp gekomen. Maar misschien wel onterecht. In elk geval, hij krijgt de klereklap te pakken van die elleboog van Gotfaader. Dan die andere blanke, om wie het begon... kijk... laffe vogel zonder enkele veer!, die aartsgans!, hij rent weg. Vlugvlug zijn huis in, deur dicht geslagen, weg! Hij was sociaal de allerzwakste, nietwaar?
Van inboorlingen zijde was alras een menigte gekomen. Twee mannen met hun timmertuig. Het bleek: het stond gereed, al tijden. Eentje bewaarde zo'n lamslager in zijn wagen. Een dunne paal, een dikke lat. De ander had een flesje cognac achter de straatdeur. Om achteraf te zeggen - na glansrijk doorstane bloedtest - dat hij op een feestje ging. Verjaardag,
| |
| |
weetjewel, kado. Beslist geen klap met voorbedachten rade.
Tussen de klank van de ontploffing (cognac vloog rond, 't spatte) en dat gegil van ‘maak hem af!’ kwam buitendien Mien Wever aanrennen. ‘Ben je betoeterd! Ben je belazerd! Ik vermoord je as je me man vermoordt!’ Ze hijgde, gilde, hijgde, gilde! Gescheurde rok aan trapleuning. Half in mallot, geen schoenen aan, de borsten hollen mee, het haar verward. ‘Laat hem los! Laat mijn Eduard toch lós! Hier, zwart kreng!’ Ze sloeg d'r dikke vrouwevuist midden op die in de tang genomen rug van Atti, babambam!
Boggagogga trilde. Gooide in een bidgebaar zijn tiental vingers in makaar: twee vuisten in één moker: brrammm!
De Godfather, hij werd ontzettend rood. Brammm!, ditmaal Boggagogga vliegend van een klap der tegenpartij. Hij valt op een autokap, parkerend, hij rolt in hondepoep van die goot. En olie uit verversing laat hem glijen, bammm! Eentje komt terecht met z'n neus in een zee van sigarettepeukjes uit een auto-asbak. Babambam...!
De kleine burgeroorlog was gebroken, uít! Want uit de deuren, zelfs uit een raam op één hoog, sprongen mensen, eentje met een mes zelfs! Zwaaien, knijpen, draaien, slaan. En schelden.
Een auto, blauwe Taunus, met een vouw in 't dak. Een andere, gele Opel, hele dure, maakte een alarmkabaal omdat iemand tegen 't blik gekomen was, geraakt. Bloed langs een buitenspiegel, stukje vestzak tegen bumper. Zwart, geel en blank tegen makaar. Wie niet gedacht had, werd erbij getrokken. Hele en halve kledingen gescheurd. Politie kwam, met spoed geschreeuwd, geroepen.
Ook zwartjes die evenals inboorling níet 't gevecht aanwakkerden maar gingen scheiden.
‘Mensen, kalm toch! 't Moet toch kunnen? Leven met elkaar?’ Eentje lag op 't trotwaar. Sommigen meenden, 'n hele dode. Ambulance kwam hem ophalen.
En alsof dat niet genoeg was: men eiste van inboorlingenzijde bloed. Bloed! ‘Waar is die rotnikker met z'n apesnoet! We zullen 'em es mores leren...!’
Maar Atti was verdwenen al. In 't gevecht dat uitgebroken was, vluchtte hij een trap in (arm uit, snel touw vastgrijpen... trekken door de brievenbus...) de trap op van de buurjongen.
‘Naar boven! Naar boven!’ Ze zouden zijn huis kort en klein slaan. Steen ging door de ruiten al. De deur nu geforceerd... wat? Politie? Mocht het niet? Kon het ze schelen! Ah! Politie vraagt om assistentie, méér!
| |
| |
‘De dader, hier woont hij, maar waar is hij meneer?’
Het blauwe uniform boven verschenen. De gesloten deur na een paar kommando's tot ontsluiten ingetrapt. Daarna gekeken, geloerd. Blok afgezet... gevraagd... gezocht... gespeurd.
Geen hond, gelukkig!, kwam op het idee dat Atti naar de buurknaap toe gevlucht was, geen hond! Of...
Behalve die ene inboorlinge die het eerst iets schreeuwde. Ze zag hem gaan. Maar ze hield haar mond. Goddank, o hypermens!, ze hield haar mond. Want ze wist dat menigte hem zou verscheuren.
Na vijf minuten,... tien... een kwartier, verscheen een auto met snelheid. Tan?! Zeker weer die held met zijn Camaro! Er werd wel het een en ander betaald gezet, maar dat was toch iets anders dan betaaldag. Maar nee... het was geen Mister Macho, Mister Camaro, Tingi Skiti, Stinkzaad of hoe die vliegende godsvogel ook mocht heten. Het was daar Atti's vader die eraan kwam. Bliksemsnel een bestelwagen gehuurd, geleend, wie moest 't weten! Aangeboord door het verkeer. De dichte verte van de straat opengesneden... vrrroemmm! Stop!
Dan uitgetreden, onder geleide der polities met sirenes, hele straat z'n drama, het huis van Atti leeggehaald. Aay!, eindelijk!
Hij had hem zo gewaarschuwd nog! Dit was een topvernedering voor hem! Dit was zoiets als de schaamte die zich openbaart sans gne!
De keuken leeggehaald, politie hielp zowaar. Harry en Mildred sjouwend, achteraan verschenen met de bmw. Tot en met de telefoon uit de stop getrokken, meegenomen. Later zouden ze 't allemaal wel zien. Verhuizen, wegverhuizen van daar, weg van het onheilsleven van die stinkstraten van Holland, weg!, de stankmentaliteiten uit! Geen Spaans, geen Grieks, plattigheid van 't Amsterdams... weg!, weg!
Waarom zocht iemand zich zo'n lot? Terwijl hij van komaf was, 't beste, wonend in flats van goed beheer en pico bello netheid. Waarom in jesusnaam?
Het was pas vele uren later dat Atti tevoorschijn kwam. Onder de dekking van het duister was hij uit 't gat van de deur gekropen. Hoorde de stemmen spreken over 't geval, lang na 't gebeuren.
‘Ja, en z'n faajer heppem verhuíst! Gelukkig maor! Mensekindere! Ze hebben met de hele familie z'n spulle weggehaald. Die vent mag van geluk spreke! Van míjn mochten ze de boel plat brande! Wegwezen met dat tuig! Mense, 't benne me wat!’
Wegwezen ja! En zorgen dat hij geenszins werd gezien! Snel... glip voorbij... achter die auto, die boom... die voetganger met hond uit de Ma- | |
| |
nillastraat... nee!, niet fluiten, zachtjes lopen... weggeboord, hoek om! Eindelijk vrij... hèhè... opluchting.
Hij had een voorgevoel gehad. ‘Stel je voor: er komt een ambulance. Ze pakken mensen op, gewonden. Stel je voor, men hoort 't, of merkt dat ik niet te vinden ben, vermist. Wie gaat men dan in ziekenhuizen opzoeken? Ja... men vraagt natuurlijk naar Atti Tuurhart! Maar er ligt al eentje daar! Jakkopu! Dus komt híj in de grootste trobbel!’ Afrika moest gered, de tweede keer op één dag! De tweede maal, hij moest ontsnappen.
Gebeld naar huis. Geen antwoord van die Klaas of Nadia. Moeder Tilly niet thuis. Vader Emile weg. Zeker iets gaan halen. Harry en Mildred ook al weg. (Het ziekenhuis had gebeld.)
Oum'ma Titi neemt geen telefoon... (Hoor haar eens voor zich uit klagen:)
‘...ah... baya! Dat ding is warm in me hobbelstoel. Die kamer hierzo, is net droge tijd wanneer zweet rent uit je mensebast. Tijd om een bad gaan nemen in een kreek... ah... me hele vel druipt zweetwater... ah...
...ze zijn weggegaan met zoveel haast. Net ofdat iets gebeurt op die plantaas! Mense... ik hoor die bel van die plantaas... bel rinkelt vreemd vandaag... mense wat gebeurt daarzo dan? En?! Is geen opstand maken jullie toch? Vrede is des levens sleutel, hòr! Is geen slavetijd meer, om met geweld aan lichaam álles te staan afbranden! Ma' ik zie geen vuur en ik zie geen vlam... me oog is gedoofd met het licht geloof ik,... aay... ik raak me gezicht aan, ma' ik voel geen enkele dinges meer! Ik geloof... me gevoel is dood, terwijl ik levend ben nog... Aay, ik plas een water... waar ben je Tilly me dokter... Tirry baya... aay... uche uchuche... aay... die telefoon rinkelt met een alarm... baya, niemand gaat nie opnemen... aay! aay! hellep!... me hobbelstoel ligt op me zijbuik... hellep... waai...!!’
Er werd niet opgenomen. Pas later hoorde hij, na een paar keer proberen, dat men gegaan was om hèm te zoeken. Er was iemand uit zijn straat gehaald met een ambulance, jazeker, zei het ziekenhuis. Nee, ze waren gebeld, via politie die precies wist waar deze patiënt onder de naam van Atti Tuurhart gebracht was. Ze wisten, hij was ontsnapt. Want ze hadden geep liggende Tuurhart gevonden. Jakkopu weggegaan! Klaasje was ‘hem’ ergens gaan zoeken. Had niet willen zeggen waar, nee, was nog niet terug.
Voor Atti stond toen vast waar hij zou intrekken. Bij Anna. Hij, de gedrevene en verdrevene! Het lot had ze bij elkaar gevoegd, eigenlijk gejaagd.
| |
| |
Aay! Eindelijk misschien zouden ze helemaal nader komen. Hij voelde dat zijn vlucht geslaagd was. De eerste poging, weg van zijn woonstraat. Maar ook het gevecht om liefde ging door. De uitslag leek nu vast te staan, heel even. Geliefden bij elkaar gedreven. Naast het verenigd zijn in vrije wil. Dubbele vervlochtenheid.
Dít klonk pathetisch, overdreven, zwaar. Maar het dekte wel hun werkelijkheid.
Voorlopig moest hij deze straat vergeten. Hij werd gezocht als aanstichter des onheils. Politie wou hem hebben, dat wist hij. Maar hij zou zich later opgeven, gaan praten. Eerst met een advokaat natuurlijk. Dan met de anderen, thuis, vrienden, wereld. Deel van de wereld dat hem nog wou hebben, maar zonder strijd. Hij had de steun van innerlijke krachten, de wil, het vertrouwen, humane brother-liefde. Zo ging hij door de straat, de innerlijke stem hem dienend tot een steun.
‘Atti, het is zover met je gekomen. Wat zullen we doen? Doorleven maar! Ik ga bij Anna. Ze zal thuis zijn nu.’ Verlichting. En de avond gloeide met het licht dat was verborgen, in hem, meer licht dan dat van deze dag. Meer grootsheid in de avond dan de ochtend. De rijpere ervaring van bestaansdrift kwam hem innerlijk aanzweven.
‘Mensen, 't is me wat!’ Kijk Atti, benend in de slag der afstanden, wapwap!, trotwaar en stoeprand nemend, asfalt ook. Ticket-idee op zak nog buitendien. Om straks van het rottige leven te bekomen. Er was geen gloed in 't avonduur daar aan de horizon gekomen. Vogel vloog over. Liefde, natuur en laif!
|
|