| |
| |
| |
Hoofdstuk vier
‘16’
Yumbiyaye...! Yumbiyayo! Yumbiyaye...! Yumbiyayosi...!
De grote kwade geest Yumbi, door anderen genoemd Yosi, weer door de indianen Jawaho geheten, had toegeslagen met de wreedste hand. Duizenden indianen, slaven, blanken, zij allen stierven in de Mars der Doden. En de doodsgezangen klonken aan: Yumbiyaye...
Er hing een kwade wind over het koren. Er loerde kwade leven over 't land.
Ver weg vochten de indianen. Een grootse strijd om het nevenland. De Arrowakken samen met Caraïbi tegen de Orinocco-roden.
‘Penary natáh! Penary natáh!’ zongen de Caraïbi liederen over hun oorlogsgoden. Ze zouden al die Spaanse wilden een boslesje leren.
En de Arrowakken op hun indiaanse beurt zongen hun: ‘Adumasi natéh! Adumasi natéh!’
O de ritmen van hen die trokken door de bossen bij duizenden en duizenden, tijgers en boa's onttronend. Papegaaien in hun horden vlogen op. Apen, ze vluchtten van geboomte tot geboomte. Het grote oorlogsleed was daar in aantocht. Pijlen vlogen... sssjjjnnah!! Bijlen kapten! Speerpunten sidderden in vlees! En de geweren die men van de blanke had gekregen, gestolen, gekocht (‘snappyi! snappyi!’) schoten de dodelijke lading af.
Daar vraten afgehakte hoofden zand en gras! Daar sneed een bijl geworpen boomstam open! En een pijl doorboorde een hart, een hart. En een pijl ging door de keel van een hopeloos ademhalende die trok en trok, sidderend op de grond in gevecht met de slang des doods, de ware koning die nooit werd onttroond, de grote wurgboa, staart van Jawaho. (‘Eeehhhyaa...!’)
Later zouden gevangenen, Orinocco-roden, verkocht worden aan kolonisten. Teneinde als bok (slaaf) de voorspelling waar te maken dat Jafeth diende in de tent van Sem, zijn blanke broeder.
Maar deze stierf ook. Koortsen en buikkrampen. Opstandige hand van de
| |
| |
negers, vooral de Mandingo's die van nature onkruid waren in het oerwoud van de zwarte wilden.
Er werd verbrand, geroofd, verkracht. Er werd genuttigd, het vlees der overwonnenen. (‘Yyyyyiiiii!!!’)
En de beenderen van de gevallenen werden geslepen tot een veld vol fluiten. Hoor daar het somberste concert in de dieptreurige maar schone klank van het leven dat zichzelf overwon! Duizend doodsbeenderen als duizend fluiten in de orkestratie der naturen. (‘Friyuuu... friii!’)
En de aasgieren stegen tot grote hoogten! Net of zij dansten op de toppen van de doodsgezangen. Onder hen lag het bos, huilde de wind in bittere vervoering. (‘Woewoeiii... woewoewoeiii...!’) Elders weg klonk omfloerste trom. Van je rom-bom-bom. Van je rom-bom-bijne... In het Fort Nassaue. In de Brandwacht. En op de Compagnieën. Van de Canje Rivier tot de Moruca Kreek, overal, overal...
En de negers, velen zij masturbeerden. Dekten de ogen van hun doden toe met hun zaad. Anderen begroeven de geworden lijken onder de schelpen. Weer anderen begroeven de gewezen ademhaler in gaten tussen de boomwortels, in holle boomstammen.
Het was in een tijd dat Esthello bijna elke dag ineens zo verdween.
‘Mjongen,’ zei z'n negermond een keer nadat hij met ineensheid weer verschenen was, zomaar, om de hoek van een muur nabij wat taaigras, ‘mjongen Matthia...’ (vaak genoeg sprak hij de s niet uit, zoals vele ouwe negers die in Afrika geboren waren) ‘binnen enkele manen ga je een grootman worden binnenkort. Dan ga je proef maken. Dan ga je wápen dragen.’
Matthias begreep dat het met volwassenheid te maken had. Hij was al twee jaar op de Pilgerhuth. De broeders hadden menige indiaan bekeerd en afgeholpen van dat exotisch afgodische. Er was ook een ander klein mulatje, Thomas, bijgekomen. Maar die was nogal vijandig gezind tegenover Matthias. Misschien opgevoed door echte blanken die in geen geval omgang wensten tussen hun kinderen en kaffers.
Als Matthias speelde was het meestal met Arrowakse kinderen. Het vrome spel werd aangemoedigd. Zo bijvoorbeeld wie het best een bijbelgedeelte kon opzeggen, kompleet met komma's en punten. Of bidden, de gebeden laten ratelen van de tong.
Hij herinnerde zich de eerste dag dat hij op weg was met de broeders. Hernhutters no? Waren ze door hun eigen blanken in het fort en op de plantages niet bespot? Vanwege hun geloofsafwijkirig. De Calvinisten konden het vertellen. Deze waardeloze blanken, zich Hernhutters noe- | |
| |
mend, die vrede willen brengen op d'aard: ‘Haha! Stuur ze dan maar de bossen in. De wilden zullen ze eerst verwelkomen. Op z'n domst! Haha! Maar bij het eerste hongerlijden worden ze gespietst, gebraden. Of hun kop op een schaal, haha... gelijk Johannes...’
Tot nu toe hadden ze geleefd. Braaf. Veel ambacht verrichtend. Mais plantend en kassave. En meer nog in de kostgronden waar eigenlijk anderen het werk deden. Want het was voor deze tere kristen-blanken te hard, te zwaar, ook al probéérden ze...
Hij, Matthias, herinnerde zich de dag waarop ze varend naar de Pilgerhuth de eerste indianen tegenkwamen. Die zaten net te eten, hun kassavebrood. Boden hem een stukje aan, hij at. Kassavebrood met droge vis. En indiaanse drank, eigenlijk te zwaar voor zo'n kind. Want hij werd dronken.
De blankmeesters hadden het ook gekregen. Eerst iets van een dikke brok maiskoek in bananebladeren. Dan toen ze weigerden in naam des Heren, kregen ze kassavebrood. Maniok no? Ze konden nietmeer weigeren. Aten met lange tanden. Eentje van ze spuwde dat ‘ongedesemd’ deegje uit. Bwah! Trok dan een blij gezicht om ze te zeggen dat hij het proeven op zich tóch plezierig vond.
En de ander, Güttner, leidde direkt af met een verhaal. ‘Gij solt beten!’ beval hij ze te bidden in de naam des Heren, op z'n half-Duits in de Nederlandse kolonie.
‘Bidden?’ vroegen de indianen. Hún god Cururemanne had ze altijd wel een overvloed geschonken. En áls er iets af te smeken viel, dan hadden ze hun medicijnman, hun bogayé.
Een van de broeders knielde neer. Een indiaan, komisch van geest, knielde ook neer, maar zo, dat het leek alsof hij bezig was een buffel te besluipen. De andere indianen begonnen te lachen. Zetten hun hand op hun mond en klapten ertegen, terwijl ze lachten: ‘wu-wu-wu-wuuu...’
Maar de broeder ging onverstoord dóór, het bidden te onderwijzen.
‘Gij solt die hände vouwwen!’ En hij sloeg de handen ineen.
Een indiaan, met een verenkrans vol rood-groen-gele ara-kleur, maakte één grote sprong. Met een mond vol ‘ongedesemd deegje’ sprong hij aan. ‘Huppah!’
Meneertje kwam ook ‘bidden’ toch! Kijk hoe hij zat, net een wilde eekhoorn. Met zijn beide handjes verwoede seingebaartjes makend. Haha! Hij ‘bad’.
Die andere die eerst al in bidhouding een buffel besloop, deed net of hij een pijl afschoot en met sukses, want hij zat met zijn handen in de lucht
| |
| |
te klappen. ‘Bidden.’
De stam verging van het lachen. ‘Wu-wu-wu-wu-wu-wuuu.’ Bidden op z'n indiaans. Maar dat was niet genoeg voor de zendeling, want dra klonk het gezegend woord:
‘Gij solt sagen, hiernach: Herr Gott, Du bist mein Herr.’
Toen hielden de indianen het niet meer. In indiaanse bidkoor schaterden zij: ‘Wu-wu-wu... Cururemanne-Gott! Arrowakke-Gott! Cururemanne-Gott! Arrowakke-Gott! Herre Herre Herre! Herre Herre Gott! Wu-wu-wu...!’
En ze lachten dat hun palmtent verging! Ze namen een grote heidense trom met de huid van een bosbeest bespannen. Begonnen met een soort van knots erop te slaan. Gingen reidans uitvoeren, hun katoenen kleertjes heen en weer bengelend langs hun schaamdelen, handen los langszij lichaam, bukkend en pasjes makend voorwaarts: ‘Cururemanne-Gott! Arrowakke-Gott...’
Het refreintje werd wel duizend keer herhaald.
Prachtig no? De zendelingen brachten ongewild een Indian Party op gang! Zo diepdiep in het bos. Dan kwamen deze twee komieken met hun blanksproetige aangelaat het rode volkje amuseren.
Alleen de opdracht al (‘Gij solt beten!’) gaf de kassave-eter buikkramp van de lach. Kijk daar de laatste indiaan de bijbelkomiek met zijn broederbijbelijke-ijver eens naspelen! Met zijn bek wijdopen, zijn ogen dramatisch opengesperd ook, neusgaten wild ademend, pappagaaieveren dansen op zijn hoofd... hij heft de armen op, slaat ze tegen elkaar, ín elkaar tien vingers met een doodskopje ertussen...(‘Gij solt beten?...blu-blublu-blu’)...de indiaan steekt zijn tong tienmaal achter elkaar uit! Dan staat hij op, veegt zijn semikristenknie: ‘Broeders, het is genoeg! Laten we deze stadsheidenen maar wegjagen!’
Zo werden de Hernhutters op hun indiaans bezoekje met ‘gebed’ getrakteerd. De blanken uit het Fort en de Brandwacht hadden ze ook al zo gruwelijk uitgelachen. Hele ceremonies, waarbij ze met bier werden overgoten, ‘gedoopt’. En waarbij ze spitsroede moesten lopen, gezweept met kruisen. De soldaten hadden zich in geen jaren zo vermaakt. Met deze blankheidense kristenen.
Er waren anderen bijgekomen nu. De nieuwe lading. Een zekere Dehne. En nog meer anderen, ook vrouwen. Ze naaiden meestal kleren voor koloniemensen. Als ze niet ‘solten beten’.
Nu was Matthias oud genoeg volgens de geest der zwarte man. Oud en groot genoeg om een volwassenheidsritueel te ondergaan. Hij zou sne- | |
| |
den krijgen in zijn bast, ingewreven worden met boomschors en boskruiden. En hij zou worden gewassen, zevenmaal, elke keer aan het eind van de week (acht dagen), een Sébiwasi.
Maar het was hier dat een probleem ontstond. Zouden de broeders dit toelaten? Hadden ze niet elk afgodisch gepraat en gedoe verboden? Lazen ze niet elke dag het Woord Gods in een Duitse tongval voor, aan de zwartrode gemeente onder de kap van de grote tent?
En wat moest Matthias als volwassene met een wapen? Was juist die geweldloze godsprediking (dus ook géén wapens dragen) niet de reden dat soldaten van de Compagnie binnenvielen in de vogelvrij verklaarde Pilgerhuth? Om te plunderen? Om voorraden weg te slepen? Om belasting af te dwingen, tol? Om zelfs de broeders te dwingen het snaphaangeweer te dragen, teneinde de koloniale souvereiniteitsrechten, wat dat ook mocht inhouden tegenover wie dan ook, te handhaven?
Matthias wist niet wie hij het meest vertrouwen moest. Esthello was zijn beste vrind. Neger zoals hij, alles wetend over de anderen daarbuiten, op de Herstelling, de Antonia, de West-Souburg, de Hollandia... al die plantages. Ook al mocht hij niet réizen, hij... nou ja, verdwíjnen niet alleen. Hij hád gereisd door de kolonies heen, Demerary, Essequibo... over eilanden Cuba, Sinte Estatio, Curaçao, Jamaïca... tot in den Brasiliën. Vanzelf kwam hij uit het land der zwarte nevelen en navelen gevlogen. Hij leek de spirit van de zwarte. En hij wist alles, álles. En hij was meer dan goed voor zíjn ‘Matthia’. Maar de broeders gaven hem eten, elke dag. Gaven hem Gods Woord ook, tot leven, zoals ze zelf zeiden en bij herhaling. Wanneer hij hen niet gehoorzaamde... hij zou doodgaan, sterven.
Esthello scheen zijn hoofd te lezen, daarbinnen.
‘Mjongen Matthia...,’ zei hij langzaam, krabbend op de plaats waar hij zijn ene afgesneden oor miste, ‘vecht niet met dingen. Heb geen haast. En heb geen vrees ook fo je zwarte dingen. Tijd gaat je wíjzen!’
Dan was de jongen weggegaan. Niet om het gebed ‘uit te beten’. Maar om kassave uit de grond te helpen halen. Voordat het blank geboefte weer zou komen.
Hij had zijn rode lap niet mogen dragen meer, sinds korte tijd. Weg met de barbarijen! En zeker die, waarbij tot schrik van de edel ogende blanke zendingsvrouwen, het tussenbeen van het negerknaapje werd gevuld met een bobbel en ‘krolhaar’ aan de zijbouten. Géén ogelijk gezicht, vond men.
Nu droeg Matthias wit katoen. Een heusheus hemd, eigenlijk een overgooier. Dus simpel, je smeet hem over je hoofd, waarna hij hangen bleef
| |
| |
op je schouders en verder wapperde langs buik en borst. Zo ongeveer. Van onder had hij iets werkelijk schoons. Een matrozebroekje met twee knopen aan de voorkant, elk opzij. Je deed hem uit door de voorkant om te klappen. Aan de zijkant op het bovenbeen waren ook knopen, bij die opening vlak onder de knie, waarmee de broek ook eindigde.
Een enkele indiaan in zijn omgeving had aan de kleding toegegeven, was ook broek gaan dragen, wel anders, wijder, simpeler. Maar dan met ontbloot bovenlijf, zoals ze eeuwen en eeuwen hadden gedaan.
Die dag gebeurde er iets vreemds, iets wraakdadig hartverscheurend vreemds, waardoor Matthias een heel ander oog kreeg voor hetgeen hij tot nog toe gezien had, zowel van die broeders als van die Esthello.
Het was in de achtergebieden van de Pilgerhuth. Matthias had dat pad gelopen. Tussen veel struiken weliswaar, langer dan twee kilometer, meer. Maar bang was hij niet. Wilde guyave brak hij van de struiken, at. De bomen met bruine bananen, indiaanse, moest hij met rust laten uit opdracht. Die waren voor de verkoop, zei hem Güttner eens, om geld, zilverduit.
Hij liep, hij liep, zonder angst voor wilde dieren. Ach, bij dit veelbetreden pad kwamen ze niet. Als ze niet geschoten wilden worden tenminste. Of gekapt. Buiten, al die geluiden die men in bedrijvigheden maakte, elke dag, zorgden er wel voor dat ze hun territorium, minstens bij daglicht, verzetten naar ver van de loopplaats van de mensenvoet.
Matthias floot een lied dat hij geleerd had, zachtjes. Met zijn houwer ter kap van het wied straks, in de ene hand, een kleine mutete voor vervoer van spullen in de andere, maakte hij dat hij voortkwam. De dag begon te heten: grond werd warm. En zelfs met lederen voetschoen zoals de indianen met hun moccasins, kon je bijna niet lopen. Gaan via de rivier kon en mocht hij voorlopig nog alleen onder geleide, al gebeurde dat praktisch nooit. Hij liep, hij liep, hij liet zijn been de pas marcheren. Losjes maar ritmisch. Ritmisch, maar vast van houding. Hij wetend waar hij z'n voet neerzette, niet tussen de teken op de witte savannegrond, niet in de mierenhopen, niet in verraderlijke kuiltjes die door de natuur waren afgedekt met een dunne laag begroeisel.
Dan ineens... wat hoort zijn oor? Iets! Iets tussen dat struikgewas. Hij gaat, hij sluipt, hij kijkt, hij ziet...
Zes slavennegers bij elkaar. Blijkbaar de slavernij ontvlucht, want ze hijgden. Ze hadden hun spullen op een hoop gegooid. Wisten niet dat er versvers eten in de buurt was. Want ze hadden oud brood meegebracht. Zeker van hun plantage. En droge vis die ze nu haastig inweekten.
| |
| |
Ze zeiden bijna geen woord. Maar terwijl twee negerinnen, zo te zien Ashanti's, zich bezig hielden met het eten bereiden, brak een neger een kist met flessen open. Een ander trachtte hem te weerhouden: ondanks de dorst géén alkohol. Dat kon immers hun dood betekenen.
Maar toen de man in zijn ijver een fles stuk sloeg terwijl de anderen hem dat juist wilden beletten, ontstond iets van een schermutseling. Nog werd er bijna niet gesproken. Een andere neger hief zijn handen ten hemel, radeloos. Konden ze in de kleinste vrijheid niet één keer eensgezind blijven? Zo zouden ze nooit aan hun achtervolgers ontkomen, nooit!, zelfs al slaagden ze erin om welk marronkamp ook te bereiken.
Het was alsof zijn gedachten werden vertolkt. Want op datzelfde moment sprong een dikke negerin tevoorschijn. Een Kikuju. Met haar vette hamlappen had ze tussen de struiken zitten schijten, ze had een kuiltje gemaakt. Voorzichtig, geen tak breken, maar met de handen graven. Daarna, na de kapitale draaidrol, met blad haar dikke bil afgeveegd.
Het was werkelijk een verbazend gezicht. Het leek alsof een tweetoppige berg Kilimandzjaro daar tussen die struiken sidderde. Haar grote haardos steeg op naar de hoogte, omband met een gespikkelde blauwe doek. Verder was ze naakt, suddernaakt. Haar nog bepoepte en onder het zand bedolven handen stak ze met radeloosheid in de lucht. Draaide en beefde. Schudde de kwadraatlijnen van haar immense gedaante uit in dikke kwabben vlees, armen, benen, grote lappen zwarte spek.
Kijk hoe ze haar goden aanbad met rillingen! Om te helpen, te helpen, te helpen! Tegen verdeeldheid, broedertwist. Tegelijk om te danken, te danken, te danken! Voor de geslaagde vlucht. Met één grote, niettemin ingehouden zucht, wierp ze zich ter aarde. De berg viel! De goden zouden dalen tussen de zwartrose bobbelbilspleten en het bibberdik sudderende borstwerk. O oneindige primitief-ritmische godsextase!
Toen ineens... met een kreet en een smak op de zandgrond, zo pluppp!!, viel een sunsundamba naar beneden. Vanwaar die uil kwam wist gòd niet! Men schrok! Dit móest een goddelijk voorteken zijn... wegwezen! Nog geen minuut later klonken de schoten. Tussen de struiken de snaphaanen, daarna de grimmig ogende achtervolgers... Ze vonden slechts een ijzeren pot, gebroken, leeglopend met wat het begin zou zijn van een maaltijd. En de uil, sunsundamba.
Ze vloekten. Een van ze schoot het hernieuwd geladen geweer leeg op het dier. Maar het had geen adem. En er was geen bloed. Nanabru-Nanabro... Maar niemand merkte het. Niemand zelfs, die de kleine jongen zag, opgewonden, liggend. Hij had zichzelf als het ware liggen begraven in het
| |
| |
rulle zand. Stel je voor: als hij werd gemerkt door de negers... ze zouden hem meenemen, ontvoeren of doodmaken. Een mogelijke verklikker. Nu kwam de dreiging van de blanke met zijn wapentuig, ruw scheldend. Als ze ook maar één geritsel hoorden!
‘Gelukkig is het hier geen Cuba waar ze bloedhonden 't spoor van mensen laten ruiken,’ dacht Matthias. Dat was precies het moment waarop hij ging beseffen dat hij helemaal geloofde in Esthello, in alles wat deze vertelde. Van nature had hij eigenlijk nooit aan de dingen van de wereld getwijfeld, hij negerkind, gevoed aan negerborst, gescheiden en verkocht.
Nu zo, werd hij gekonffonteerd met alles wat hij had gehoord over vervolging. Alles? Dit was slechts een fraktie. Maar wat het meeste indruk maakte was die uil. Sun-sun-damba! Eh! Yumbi Yosi Dambadamba: ofwel, het leven was des duisters eigendom, schaduw des doods.
Er waren drie goden in één: Oggunú.
De eerste was Hij die Hij-Smid was. Ofwel Oggunú als de Smid. Dat was degeen die harten verbond, aan een, tot stammen, volkeren, navelbuidelen zoals men zei. Hij was de Maker van het wapen ook, de bijl, de ijzeren speerpunt die het benen en stenen blad verdrong. Hij was de Treffer, de Kontaktlegger. Hij was degene die afstanden overbrugde. Oggunú Arere. Dan kwam zijn tweede godsgezicht. Hij die Hij-Krijger was. Hij vocht, voor zichzelf, voor anderen. En hij was overwinnaar, altijd. De Speer die niet kan breken, was zijn bijnaam. En de Pijl die niet mist. Hij had veel meer van zulke bijnamen. Want hij was Krijgsman Oggunú oftewel Anguanil. Voor zijn volk vocht hij, voor zijn vijanden trof hij hun huid waaruit ze sprongen in rood en dood in lijken die nkese waren. Hij-Krijger had gewonnen dan.
Met zijn derde gezicht, de god Otjé Bamba Oggunú, Hij-Jager, joeg hij ter zorg van de mensen. Het juiste dier vormde vangst. Apen, vissen, antilopen, pingo's en pakira's, buffels, tijgers, vogels, slangen, alles schoot hij of trof hij met zijn lans of bijl, ook mens...
Aay Oggunú! Hoe trof je niet het hart der enkeling! Het hart des volks ook, dat van je hield! Omdat er de verdrukten waren. En de zwakke ongewapenden. En de hongerigen. Alledrie!
En omdat er kaalkaal negers waren. Zoals Esthello, komend uit het botenhuis. Hij bad ontzet om zijn Oggunú. Om wat gezien was, ver, ver weg, de oorlog en de doden, opstanden en bloed dat vloeide. Hij huilde
| |
| |
met het oog der sterveling.
Hoe zou de aanstormende mjongen, die Matthia, gaan begrijpen wat hem scheelde? Hijzelf in de ban van wat er voorgevallen was. Die vluchtende negers...
Maar die Esthello keek toen Matthias verscheen alsof hij het reeds wist. Hief zijn armen ten hemel. Een gebed aan de god Uggunú. Táa Uggunú! Een titri, overvliegend, zag ze staan. ‘Sie sollen beten! sie sollen beten!’ riep hij in het schoonste zendelingen-Duits op tot gebed. Maar een pakute-raaf bestreed hem in de vlucht: ‘Sie sollen kämpfen! Sie sollen kämpfen!’ Een ware oproep tot de strijd.
Het godsvogeltje, de gado-t'tjo ditmaal, zweeg met de bek over het strijdtoneel der aardse wezens. Kijk de aardwormen kruipend daar, niet los te zien van het kluitenleven. Kruipsel en klaar. Vleugeltjes... wegwezen!
| |
‘17’
Atti, hij voelde zich die dag een oorlogsgod. O, dat hij geen leger had om ten strijde te trekken! Zoals Alexander de Grote, Caesar, Napoleon! De wereld naar zijn hand te zetten met één enkel gebaar. In veldslagen die nooit vergeten zouden worden, nooit. Geen stamtwisten, geen broodopstandjes, maar drama's, grote grote oorlogen. Waarom dan zo?
Hij had een vriendin van hem gebeld. Een Engelse arts. Dokter Mandy. Ze werkte bij de ggd
‘Hello, Miss Bwana...’
‘Met wie? Wat bent u aan het zeggen?’ vroeg ze door de telefoon. Een grapjas zeker.
‘Het is ik, Masra Black Mbuccará!’ Toen had ze hem herkend. Inderdaad, die grappetapjas! Wat wou hij weten? Iets. Over z'n haar dat wit werd. Over verouderingsverschijnselen.
Ze vertelde dat ze niet veel tijd had om te praten. Drukte, drukte. Van patiënten eerst natuurlijk, een hele wachtkamer vol. Maar ook van verhuizing. En liefde, privé. Aanpassing ook, aan het Hollands-medische organisatiesysteem, al acht maanden. Want zo lang geleden was ze aangekomen, aangebóórd. Weer een nieuwe Eurokreoolse.
En ze had zijn klachten afgewimpeld in dezelfde grappetappestijl:
| |
| |
‘Kaajk, er zijn mensen die nu eenmaal vroeg oud worden. Yes?! Indianen bijvoorbeeld! Heb jij een indiaanse voorouder? No? Goed dan! It is like this: neem voor exempel de Indo-volkeren. Ze zijn klein wegens duizend jaar ondervoeding. Ze worden vroeg oud onder de evenaar. Vóór hun veertigste zijn ze terribly verouderd, met plooien, ingevallen gezicht. Zo is de wereld nu eenmaal. Yes dear. Als je kijkt naar de Westeuropeaan: hij is lang, een hoofdmaat groter dan alle anderen. Door overvoeding. Maar strong en heel oud wordend, heel oud en heel lang. Niet slecht bedoeld, maar een edelras wordt eeuwenlang gekweekt.’
Dat was de world nu eenmaal. Er viel géén wezenlijks aan de mensheid te veranderen, niet in een honderd jaar. En zekerlijk niet in een mensenleeftijd. Of hij dat wou begrijpen, die Mister Black Master.
Dit sloeg op zijn eigen titel, waarmee hij telefoonkontakt legde. Want Masra sloeg ooit op de Blankmeester. Black bleef zwart. En Mbuccara was ook Meneer de Blanke Meester. Merkwaardig genoeg betekende buccara: roodhuid. De Afrikaanse negers zagen de zongebrande blanken als roodhuid... Ach, dat gedoe met zoveel oude woorden die zo van inhoud versleten. Ze kon hem geen behoorlijk advies geven, behalve zijn witgrijs wordend haar te verven. Desnoods blond, zei ze. Dan had dat tenminste voor een zwartje een speciaal effekt. Hij hing op, crazy woedend.
Als hij op dat moment de macht van Keizer Nero had gehad, zou hij de op de trap passerende bovenbuurvrouw hebben verkracht. Haar blankwitte schoot opengeschoffeld. Na haar eerst erectioneel met de penis op de onderbuikse vleespoel te hebben getimmerd teneinde de zoete grafheuvel van haar schoot te hebben murw gemaakt voor de finale speerstoot waarmee ze zou worden weekgewaterd in een klemmende spetteromhelzing.
Met gloeiende ballen!/ Met knellende ballen!/ Zo wil ik je nemen!/ Het sidderend paren.../ Met ballen die loeien vol spetterend vuur...
Het waren woorden, wist hij veel vanwaar. Niet van de feministen, wíst hij, die hem desnoods met messen het hart zouden openrijten in een titaans sexegevecht, kwam hij tot snelsnelle oordeelsbevindingen. Hij hoorde haar tred gaan, zacht op traptapijt.
‘Wat zou ze hebben aan deze neger?’ dacht hij later. ‘Nietmeer in elk geval dan een shockkie.’
En hij lachte, mannelijk seksueel, met de spanglans van de god Ochinni op zijn brede wang. Hoorde haar de straatdeur dichtklappen. Als ze eens wist waaraan ze was ontsnapt, dat witte mens met zongebrande borstpar- | |
| |
tij. Die Zandvoortkoningin! Chm!
Hij sloot zijn broek. Kamde zijn hoofdharen. Spelde zijn hemd waar knoop ontbrak. En slurpte een koningsmok vol slappe koffie leeg. Zo...! Dag kon z'n gang beginnen, no?
Dit was, owee!, de twintigste eeuwse rijkswereld der Batavieren. Een Noordzee kernrijk van bieflappen en karbonades, van plezierjachten en moestuincentra. Van beehaatjes, bikini's, sportbroekjes, tuinameublementen, grasperkjes en plastieken parapluutjes tegen enkeldaagse zonnestraaltjes. Van sigaretten, radiootjes, van te water gelaten sportvisjes die wel honderd keer op een dag werden gehaakt. Van kreeftrode zonaanbidders, totaal verloren op balkonnetjes en strandjes, terwijl elders hele demonstraties plaats grepen. Om de kleine drama's der aanboorlingen.
Zo was een vlammend manifest verschenen in het Germaanse land. Als tegenuiting. Om het manifest der professoren ‘te neutraliseren’. En om de vrede, de eeuwig mismaakte vrede, die nooit oud genoeg kon worden. Op de hoek van de Manillastraat, kruising Grote Antillenstraat, vlakbij zijn eigen woonstraat, zag Atti bijna zodra hij buiten voet gooide een flinke kluit mensenmassa staan, verdeeld over enkele kleinere groepjes. Er was een ding gebeurd, maar wat? Er gebeurden al zoveel dinges dat hij eigenlijk rustig te voet kon verder draven, vond hij.
Huizen werden afgebroken, straten schots en scheef gevuld met grote puinhopen. Dan afzetting door bierwagen, broodauto, leverancier van melk of vis. Of kapot slaan van een ouwe truck, wat nie mocht natuurlijk, met glas en schade aan blik, wijd over straat z'n asfaltvloer. Laatst hadden ze die brievenbus opengebroken, alles verspreid met weggooien terwijl het regende. Politie had gewraakt, gewráákt! Maar ze konden geen niemand pakken.
Er waren afgelopen week vier uitzettingen gebeurd. En één kraak. Twee opsporingsakties en een groot feest met geopend raam. Maar dit laatste was van een inboorling. Politie had volstaan met waarschuwing, omdat de hoempapa uit de Carnavalshoes teveel schalde vlak naast een huis waar een aow-madam lag dood te gaan. Ze moest in stilte nog haar testament opmaken.
Een vrouw - Turks of Marokkaans, dat zou hij later komen te weten - had haar enigste zoontje gestuurd. Om vlees te kopen, lamsvlees. Om de één of andere duistergestelde reden kocht of kreeg hij varkensvlees. Terug met die lap! Maar de slager wou van niks weten. Hij zei dat hij bedrogen werd. Zeker had iemand deze armenaren dat vlees geschonken of verkocht tegen miniprijs. Dan kwamen ze het ruilen voor iets veel duur- | |
| |
ders. De vrouw beledigd omdat ze werd uitgemaakt voor leugendraagster. En ze zeí wat ze dacht.
Toen kwam een Hollandse erbij: ‘Weet u dat zeker? Ik kan het me niet voorstellen!’
In twee voetstappen was alreeds een ander daar. Het was haar ook eens overkomen dat ze, in plaats van blinde vinken, een rare nepvleesrol kreeg toegestopt. Solidariteit no?
Uit een geheel andere zaak, daar aan de overkant bij de Manillastraat, kwam een kwade winkelierster opdagen. Wat ze er ongevraagd van dacht? Die Turkse was volgens haar een gemene meid. Dat ze daar wóónde, tot daaraan toe. En dat ze blijkbaar weinig inkomen had, nou ja! Maar dat ze ook al bij haar geklaagd had, over slecht behandelde kleren! Over verpeste kledij!
Behalve dat háár zaak de goedkoopste was van de hele godganse buurt, bedroog ze nooit. Prima service altijd! Maar deze vlooien, zoals ze het uitdrukte, wilden altijd een gloednieuw stukje kleding in plaats van de vodden die ze inleverden. En het was wáár. Ze had ervaring, zei ze. Ze moest en zóu haar zegje kwijt. Ziezo!
In dat gedrang zag Atti wie dat zoontje was. Een van die jongens die dat ding geroepen hadden, die zijn lange Afrojas hadden gescheurd. Wachte! Hij zou het zeggen. Die moeder leek hem...
Maar telaat. Een ouwere vrouw, ouderwets Marokkaans gekleed, kwam, sleurde die jongere vrouw weg. Niks zeggen! Schande! Schande dat een vrouw haar stem durfde te verheffen! Dit? Dit was geen persoonlijke schande. Dit was familieschande!
Later, veel later, hoorde Atti dat die jongere moeder, Aïsha, weduwe was. Haar man was overleden aan kanker. Hij had gewerkt in een of andere asbestfabriek. De staat verzorgde haar, konform het weduwewezen. En zij op haar beurt zorgde voor het inkomen van de familie, haar oom en tante, haar zoontje en nog twee nichtjes d'rbij. Dat was die ene dag toen de politie kwam. Om die twee nichtjes de school in te sturen. Maar dat was later, veel, veel later.
Nu was er dreiging, kijspraat, schande ook. Om een vrouw die openlijk voor meningen uitkwam. Een deel van dat publiek nam het voor haar op. Een ander deel vond alles prachtig. Leedvermaak. Dat rottige tuig dacht zeker dat Holland de stortplaats was van allerhande wereldellende! Kwamen maar op de welvaart af! Behalve dat, bezetten huizen, kochten de krotten op. En verdreven hen, autochtonen, Hollandse inboorlingen.
| |
| |
Ook al noemden ze zich als blanke geenszins inboorlingen. Het moest nu afgelopen zijn met deze zwartjes.
Dan vonden een paar negers weer dat dit niet kon. De ruziemaakster was geen zwartje. En buitendien, ze hadden hun recht. Als gekoloniseerden. Of men dat al zo snel vergeten was. Bloedwelvaart! Laa'n ze hun smoelbek houwen!
Ah! Vóór ik je zeg, tumult nóg groter. Eindelijk kon men laten horen wat men ervan dacht. Wanneer die inboorlingen hun wagens repareerden...
‘Ja, jullie repareren jullie strontauto zomaar, tot safens! Dan zegt niemand wat! Ma' wanneer ík pick-up ga spelen, ga je zíen...!’
‘En die melkboer dan? Jelui kenne jelui fieters niet in bedwang houwe! As de wagen savens komt, 's nachts, is het 's ochtends gedaan: minstens een dozijn flessen gepikt!’
‘Dat doen jullie! Júllie met jullie stinkende smoelwerk die jullie nie wassen!’
‘Nee, dat doen jelui! Vieze zwarte stinkerds! Ga maar weer terug naar jelui apenland!’
‘Apenland no? O...is altijd zeggen jullie: apenland! Omdat jullie zwak zijn, zwak no k'ka!’
‘Diskriminatie!’
‘Hou je bek roetmop!’
‘Schiet op, kaaspoeperd!’
‘Verrek! Ik slaan jou in makaor!’
Er werd geduwd, gesjord. Scheiders kwamen tussen meppers. Een paraplu vloog uit balleinen. Een sjouwtas viel omver, tomaten plat. Winkelruit vloog aan stukken. Hond blafte z'n wilde blaf aan vastgeraakte halsband. Geduwde auto schudde op z'n vering. Pooolitie!!!
‘Het moet uit zijn met dat gedonder! Hier!’
En er werd op los getimmerd. Maar de enigste die krijsen bleef, toen alles stil was, langlang stil, allang, was de jodin, die gekke. ‘Hitttlerrr!!!’ krijste ze vanuit hoge raam. ‘Hitttlerrr!!!’
Toen werd het ijzig, ijskoudstil. Zo midden op den dag.
Die avond waren er grote ongeregeldheden, man! Dat kwam zo.
Allereerst hadden die jongens van Centrum trefu zich geprepareerd: ze wilden een demonstratie houden. Vredelievend, dat wel, een groep van zestien man. Met spandoeken:
| |
| |
wij willen eenheid in de buurt, solidariteit.
Ze hadden zich gezet, om huis aan huis aan te bellen, om mensen tot gesprekken te bewegen. Al was hun hart verkrampt door al die diskriminerende uitlatingen van die ochtend. Er waren blanke mannen toen gekomen, opgetrommeld door een paar stoere slábinken. Maar de menigte was al uiteen gejaagd. Velen hadden zich weggemaakt, dat wou zeggen, naar strand gegaan voor die paar vrije dagen met zon op schedel.
Toen De Godfather thuis kwam, kon hij z'n eige niet geloven! Watte? Dat schorem in zijn buurt tekeer gegaan? Dat was genoeg, meer dan genoeg. Hij had al immers tijdenlang tegen die kaffers gewaarschuwd, nietwaar?
Met opstokersstem ging hij buiten staan. Als één reuzendrol begon hij zich te roeren, de bloemenwinkel gehuld in het duister achter hem, geen greintje schoonheid in de rol van background tot hem toelatend.
‘Gedverdemme! Het mot nou afgelopen wese!’
Met een man of acht stonden ze daar. Wie... wie zou zwarte schaap gaan spelen? Ah... geluk! Kijk hoe die jongens kwamen uit dat zwaar beloerde trefu. En ze begonnen meteen erop los te slaan. Met schoppen, opgegooide fietsen, werd gevochten. Met bloembak, zomaar langs de straat. Blikjes, stenen, zelfs een drol met de hand opgenomen en gepletst tegen een gezicht. Echtechte vijandelijkheden.
De Godfather nam hierbij tevens zijn kans tegen de circulaire waar. Het zou uit wezen, uit!
gelijk de boezem van de Nijl.
Er klonk de stem van Um Khaltum, de grote Egyptische zangeres met de eeuwige Arabische klank vol klassieke timbres, nu vervlogen voor de
| |
| |
eeuwige slaap in Allah's Oase der Woestijnen.
Beneden aan de trap stond schoen. Schoen werd broek, broek werd hemd. In zijn aanwezigheid stond Atti daar. Zijn hand strekte hij naar de deur, raakte een witgeknopte bel aan, vol van twijfeling.
De deur was roodbruin, gekraakt, geschopt, bepist. Hij hing scheef en was gebroken in het midden. Met een dwarsplank werd hij stevig gehouden. Door de brievenbus was zichtbaar een ijzeren balk gegaan.
Ppprrringgg..., klonk de bel van Ahmed Ibraïm Nouri Mahmet. Het duurde even voordat het touw getrokken werd. Kraakzaam opende de deur zichzelf.
Het trappegat was geschilderd in een vreemd soort blauw en rose. Verf van een natuurlijke kleur die je bijna nergens meer zag. De gang liep weg, op naar de eerste verdieping.
Atti hoorde een deur opengaan. Flarden Turkse muziek sloegen opeens zijn oor. Een kleine tablah roffelde bij het zangerig zweefzoete melodiëren van een gunri-banjo. In een flits zag hij een Turkse nimf op zich af dalen. Precies zoals in dure restaurants: het ene been gestrekt, liefelijk, dansend tot in de kronkelige tenen. Een laaggesneden rokje dat sliertig in Duizend-en-één-nacht kleuren te verleiden hing. Daarin het trillend bekken van een buikdanseres. De borstpartij eveneens golvend in goudbrokaat bestikte beeha, waaraan kleine witte balletjes. Dan het lange wildwapperende haar dat met geuren de adem sloeg van de verraste toeschouwer. Vrouwe Verrukkelijkheid zelve in een wilde dans die hem de keel dicht kneep van opwinding.
Dan sloeg de deur weer dicht met bam! Op de tweede verdieping hoorde hij iets. Daar, dáár kwam die Um Khaltum vandaan, die stem. Dáár moest hij zijn ook. Niet boven waar in het Amsterdams gemompel klonk. Blijkbaar werkte die bel niet goed. Of níemand kwam kijken, óf ze kwamen alledrie, hoewel er buiten drie aparte bellen stonden. De rest zeker defekt, oordeelde hij snelsnel.
Dan liep hij óp. De keukendeur van de tweede verdieping bleef open. Hij gaf zijn groet aan een oude vrouw die bij het zien van hem wegdeinsde. Dan kwam een man tevoorschijn met borstelige wenkbrauwen en een kleine snor. Haar grijs aan de slapen en midden bovenshoofds in een punt. Sterke dubbelplooien die zijn trekken vormden langszij zijn Arabische neus. En twee indringende ogen die toch zacht, vriendelijk waren. ‘Goeienavond meneer. U bent zeker...’ Nou wist hij niet welke der namen op de deur hij moest gebruiken. ‘Eh... Nouri? Ahmed?’
De ander knikte. ‘Ibraïm.’
| |
| |
Nodigde hem met een gebaar binnen, waarbij zijn hemd op de plaats van een dikke buik zich opende en een stuk borstrok vertoonde. Hij mompelde iets van: ‘Welkom in naam van Allah.’
Met een aparte eerbied ging Atti nu binnen. Weg allerhande fantasie omtrent buikdanseres en geweldig exotische oosterse midnightsfeer! Hier kwam een huiskamer ten toon die realistisch was en sober. Eenvoudig Paradetapijt op de vloer, waar de slipper aan voet op stond. De muren behangen met druivenmotief-behang. Lichtblauw met een ietwat paarse gloed erin. Een tweetal Libanese tapijten aan de wand vielen direkt in het oog. Later zag Atti dat er nog twee waren, kleinere. Het waren taferelen met planten, duiven, tijgers, kameelstoeten, palmen en een grote oase. Daarop Arabische letters ingeborduurd.
‘Ga zitten!’ werd hem een bank gewezen. Het was een bank die hij herkende: dat ding had een jaar geleden vlak na Pinksteren op straat gestaan, twee dagen. Hij herkende het goed, omdat hij twee jongens met een Duitse herder ervandaan had weggejaagd. De Duitse herder had in zijn uitje d'rtegen gepist, tegen die glanshouten poot. Een van de vier was gebroken en dat ding stond schuins, een tweezits. De kleinsta van die twee jongens had een mesje opengeklikt en wilde met een venijnige beweging de zitting openscheuren. Toen had hij, Atti, ingegrepen. Maar de bank was blijven staan. Was na de avondval naar boven gesleept. Geen ongewone zaak voor wie hield van zijn buurt. En vooral voor wie arm was en een huis moest inrichten. Ach, die welvaart maakte dat men zo vaak goeie dinges weg wierp. Dus waarom door een ander niet iets genomen, opgeknapt?
De oude vrouw (wier naam hij later meende te herkennen als Gush) ging naar dat achtervenster, trok die gordijnen wat diskreter dicht dan met dat brede licht tot nogtoe. Met de hand aan de rok liep zij in haar pantoffels langs een koperen tafel vol inskripties uit de Koran. Daar bovenop een asbak die naar Atti's mening erg leek op die uit een fabriekskantine. Dan maakte ze dat ze wegkwam, de kamer naar de straat in. Blijkbaar was dat een van hun slaapkamers.
Hij hoorde een andere vrouwestem, een veel jongere. Aha!, die moeder van die knaap. Zou die vent slapen nu? Dan was het rustig om te praten. Over hem in verband met zijn kindermisdaad. Maar vooral wilde Atti over meer praten, De Godfather bijvoorbeeld. Of de pamfletten die het Jeugdfront Viking in de bussen wierp de laatste tijd.
‘Tegen dat buitenlandse strontgebroed’.
Het laatste pamflet besmeurd met heuse stront en echtecht bloed. Als
| |
| |
‘allerlaatste waarschuwing...’
Atti, hij hoorde hoe de ouwere vrouw de jongere stem afsnauwde. Een duidelijk kommando. Daarna even niets. Hoe zou hij met zijn eigen tori beginnen?
‘Buurman..., ikke... ben met jou... over iets komen... praten...’
‘Praten?’ De oude man begreep hem niet, niet helemaal. Wat was praten ook weer? Hij zweeg. Hij moest tenslotte luisteren.
‘Ik wil praten over allerlei dingen die we hier meemaken in de buurt de laatste tijd. Het gaat niet goed met ons.’ De man keek hem even aan met: ken ik jou of vergis ik mij?
Maar dat was even tussendoor. Atti meende dat hij in de buurt geen vreemde was.
De man schudde het hoofd. Hij was duidelijk een Marokkaan die niet veel verstond van wat Atti zei. Hij glimlachte vriendelijk, zeer begrijpend. Atti hoorde een geritsel waar die vrouw verdwenen was. Maar hij dorst niet te kijken. Dat was niet goed volgens de normen van zijn gastheer, wist hij, had hij gehoord. Gelukkig dat ze geen vrouwelijke bezoekers in huis hadden, anders hadden ze hem misschien nieteens binnen gelaten, oordeelde hij. Hij begon zelf ook met een smile vriendelijkheid terug te schenken.
De man twijfelde even, dat zag Atti duidelijk. Zou hij de boodschap voor gezien houden? Maar Atti had het, voelde hij op een rare manier, over essentiële dingen. Of het was uit een groot stuk nieuwsgierigheid. Tenslotte kwam niet elke dag een zwartje over de vloer. Die rot jongelui met hun wildheid zouden zeker daar niet binnen mogen. Maar deze, met respekt aan lichaam en de rust aan geest, zou normaliter ook niet zijn verschenen daar. Voor wat? Ieder had toch zijn eigen zaken om mee te bemoeien? Niet? Nou dan!
‘Ik wil praten over die kleine jongen. Hij heeft iets gedaan. Maar ik wil niet zomaar praten.’ Atti hoorde een onderdrukte gil. Wie? De kleine Fawzi? Wat had hij misdaan?
De schrikreactie kwam van achter, daar achter die deur en dat gordijn van de slaapkamer. Atti hoorde zelfs voet aankomen op pantoffel. Dan weerhield iemand een ander ergens van.
De man, zichtbaar geïnteresseerd in Atti z'n verhaal, bood nu tabak. Maar Atti wilde niet roken. Thee dan? Ook niet. Hij dronk geen thee bij warmte. Maar hij moest wel iets aannemen. Iets zoetigs. Gekonfijte vruchten en een soort hele zoete koek. Hij nam, hij at.
En ineens kwam de oude vrouw tevoorschijn. Met deemoedigheid zei ze,
| |
| |
staande tegen de kast bij de achterkamer aan:
‘Mijn man Ibraïm niet jou begrijpen. Ik vertalen zeggen.’ Waarop ze hakkelend haar woorden op hem losliet. Hij hoorde het aan, onbewogen. Begon op zijn beurt te spreken, zichtbaar van een stuk ongemak verlost. Die vrouwen! Behalve dat ze - zeker die ouwe Gush - hun rol kenden, hadden zij buitenshuis het meeste kontakt, dacht hij eerst. Door winkelen en zo, met anderen, inboorlingen. En hoewel ze geen behoorlijk Hollands sprak, kon ze haar man wijs maken wat Atti te vertellen kwam. De muziek was zacht gezet bij zijn aankomst. Uit respekt voor de gast. Uit de achtertuin klonken er wat kreten. Een sportuitzending maakte dat vele Hollandse buren juichten. Soms als een troep wilde wolven in de steppe. Volksvermaak no? Voetbal misschien. Om een goal. Dan was het gehuil mijlenver te horen. Maar wat gaf dat? Het was hun Batavierenland, niewaar?
‘Mijn man hebben werk. Mijn man wachter. Niet. Niet nu. Vroe!’ Atti oordeelde dat de ouwe man werkloos was. Hij had vroeger gewerkt, begreep de gast. Als wachter. Wáár, werd niet gezegd.
Of ze last hadden? Van pamfletten, bedreigingen, spotters? Daarover werd geen woord losgelaten. Uit trots, oordeelde Atti. Trots, eigen trots stond hoog aangeschreven bij ze. Je hoorde ze nooit luidop klagen over straat tegen makaar. Misschien, maar dan in eigen taal. Familietrots was ook zoiets.
Hij, Atti, had dat verhaal gehoord tijdens zijn stage, van een meisje wat zelfmoord pleegde. Het was een dochter, Turkse, uit het Noorden van Anatolië. Was met haar zus op stap gegaan. Winkelen. Dan had dat zusje iets gestolen. Eigenlijk een onnodig rotprodukt uit de overkonsumptie/overproduktie. Veel kleurige sliertjes d'raan, plastiek, van een paar nikkelen guldens maar. Maar het ging om het eigendomsprincipe.
Dat zusje was gegrepen. En de winkelbaas, taktvol als hij wilde zijn, riep geen polisie. Nono! Hij stuurde het oudere zusje om de vader van haar kleinere zus te halen. Dan kon de baas zijn goeie woorden met hem wisselen.
Maar tenslotte werd het toch politie. Want... het meisje bleef heel lang daar. En die avond bleek waarom zij niet gehaald was door haar zus: ze had haar Turkse zieltje verloren. Had zich, uit angst voor de geschonden familie-eer, te water geworpen, verdronken.
Wat een stilte!
| |
| |
Eigenlijk had hij angst gehad. Te gast bij de vreemdeling, ging hij. En Atti wist: ‘Wees taktvol. Het zit je diep, het zit je dwars. Vooral die kreten van die twee jongens. Je móet met die ouders praten, je móet! Je kan je vreemdheid overwinnen en dan krijg je misschien meer te zien. Maar wees o zo voorzichtig. Er is iets gebeurd vandaag met ze. Wees daarom ekstra taktvol. Maar ga, want juist nú kan je verschijnen. Ze denken misschien dat je iets bij 't gevecht verloren hebt. Of iets te vertellen, als getuige...’
Hij had een vriendin mee willen nemen. Maar later vond hij, was dat nonsenserij. Je sleepte toch ook geen vrouw mee naar de Surinamers of de Antillianen? Je ging en als je welkom was, was je welkom. Basta!
Atti keek even rond met 't oog: tot zijn verrassing was er kleurentelevisie. En telefoon. Zelfs video, wat hij allerminst verwachtte.
‘Zeker om opnames uit de gebedsdiensten af te draaien,’ oordeelde hij, godsdienstig bevooroordeeld. Want ze konden net zo goed de seksfilms van de piraten opnemen, oordeelde hij gemeen. Hoewel... het zou dan louter worden bekeken door de man, hij Ibraïm, hij en hij alleen! O het gezegende manne-oog!
Buiten aan straat klonk er tumult. Er was iets gaande, vlakbij trefu. Atti, hij kon niet weten wat. Maar hij hoorde de jonge vrouw met opgewonden stem iets tegen de ouwe roepen. Deze kapte haar af. Of ze niet wist dat er een gast was.
Dat was het moment waarop Atti de tijd rijp achtte om te praten. Over de kleine zoon, of kleinzoon.
‘Ik wil géén mooie zaak vertellen over... uw kleine jongen. Slaapt hij? Eh...’
‘Fawzi!’ zei de ouwe man snelsnel. Atti lachte in zijn binnenhart. Slapen? Kom nou! Die kinderen van gastarbeiders sliepen toch niet op dit uur? Als ze niet gingen eten, acht, negen, tien uur 's avonds pas, dan wist hij het ook niet. Die totaal andere gewoontes...
‘Fawzi?’ riep die ouwe vrouw de man na, kompleet als een echo, ‘Fawzi?’
Het was dan dat de jonge vrouw door brak. Letterlijk het gesprek doorbrekend kwam ze tevoorschijn. Ze had net als de oudere vrouw (Atti dacht haar moeder, later kwam zijn hoofd te weten: haar tante) een doek om het hoofd. En een vestje aan. Witte kousen en grijsbruine pantoffels, wel veel modieuzer dan die oude. Met goudborduursel bestikt, een tikkeltje maar in de richting van die gulden seksprinses die hij voor zijn ogen had zien buikdansen in grote minnegolven op de trap, o nymfofan- | |
| |
tasie! Kijk haar, tot z'n verrassing een echte resolute vrouw:
‘Meneer? Zegt u mij: wat is er gebeurd met Fawzi?’
De oude vrouw keek boos, bóós. Er was een regel overtreden. Precies zoals vanochtend. De man, hij Nouri Ibraïm, Ibraïm Nouri, noem maar op... hij keek weg. Met ijzig kille blik. Maar de jonge vrouw behield haar durf. Zacht-vriendelijk en toch ongehoorzaam vervolgde ze: ‘U bent een goed gast. U bent werkelijk in ons hier geïnteresseerd. Maar wat wilt u van míjn zoontje zeggen?’
Nu brak in Atti twijfel los, terwijl de jonge vrouw met heftige emosie, toch kalm van beheerste stem, het gevraagde vertaalde. Dat was noodzakelijk! Want stel je voor dat ze een ongekontroleerd gesprek voerde! Ze deed het uit eerbied voor, naar wat Atti aannam, haar vader. De moeder liet geluiden horen. Zij was in haar rol als vertolkster gekwetst. Goed voor Atti, want nu herwon ze haar rol, terwijl de jonge vrouw met hem verder sprak, wel degelijk van een afstand:
‘Ik woon acht jaar in Nederland. Mijn man is overleden,’ sprak ze, steeds kalmer. ‘Hij heeft ziekte gehad. Kanker.’ Ze boog het hoofd. Innerlijk tranen wegslikkend.
‘Dat is zijn zoon.’ Dan korrigeerde ze, duidelijk met een verre geur van feministisch bewustzijn (o, wat moest dat niet een moedige strijd hebben gekost!): ‘Dat is onze zoon, mijn zoon. Zegt u mij wat hij heeft gedaan. Ik zal hem roepen.’
Een ferme moeder, vond Atti. Jong ook, aantrekkelijk. Wat een zonde! Blijkbaar zou ze haar hele leven weduwe wezen verder. Hij voelde de betonnen kracht van 't mannelijke chromosoom in hem dat wilde stoeien met de zachte vloeiing van de vrouwelijke ader. Ach, weg lyrisch gelul! Ze speelde in, nee werkte in, op zijn geile seksdriften. Maar hij paste op om dat ronde, liefelijk ombonden, sappige gezicht, iets maar dan ook iets te laten merken. De rest ‘merkte tenslotte ook op’. Dus...
Maar hij kon niet echt in zijn verhaal komen. Niet nu. Hij zei het ook. Hij zou het langzaam vertellen, langzaam. Zodat ze begrepen dat het niet ging om de kindermisdaad alleen. Maar om domheid, domkoppigheid van de kinderziel die zelfs diskriminatie overnam. Als hij echt enkel over de misdadigheid had willen spreken, dan had hij het hemd moeten bewaren. Getuigen meesleuren, zelfs al waren het kindse ouwe mensjes die een koeter-Marokkaans konden spreken.
Maar hij had dat hemd toch verscheurd, aan stukken? Weggegooid! Weg! En de achterliggende vraag was bewaard: waarom gaan kinderen die gediskrimineerd worden ook op die toer? Waarom diskrimineren ze
| |
| |
zelf? Kan daar iets aan veranderd worden?
Hoe edel no? Als hij maar oppaste dat hij met de man sprak en niet rechtstreeks tot de vrouw. Tot zijn verbazing gebeurde het volgende. De muren van de kamer stil. Niet groot de ruimte, toch gezellig. Buiten, kabaal, maar toch heel duidelijk gescheiden van dit binnentafereel. De tapijten met hun rafelranden, sterkdiep rood en blauw. Het vloerkleed schoon, de koperen tafel met Koraninskriptie netjes opgeruimd. Asbak met beetje as. Stoel met een kussen. Telefoon en video, tv, dat alles in de kracht van stilte die er rust brengt. De gelederen der levenden, de aanwezigen, stil. Op dat ene moment zij die sprak, ook stil.
Toen ineens richtte de gebogen luisterende oude man zich op. Hij keek Aïsha, de jonge moeder aan met een blik die nauwelijks te omschrijven was. Een verschrikkelijke blik om het mannelijk bewustzijn dat geschonden was. Zijn gevestigde eer sinds Abraham, geschonden! Wat een hemeltergend drama! Dan direkt, (een proces dat in zijn laatste fase zich hier openbaarde onder 's Hollands hemelpaleizen in de vorm van aan minderheden verhuurde krotteruimten) stak hij zijn armen naar haar uit. ‘Je wilt praten? Spreek dan in Allah's naam!’
Zo gaf hij toe, al vermoedde Atti later, na van zijn perpleksheid te zijn bijgekomen, dat de oude Nouri toegegeven had omdat hij, Atti, geen oosterling was. Het oog der vreemdeling was anders, waarom dan geen ander speeltoneel?
Zo kwam het dat de moeder van Fawzi Atti te eten vroeg. Een maaltijd, brood dat bakte in de oven, van die grote platte. Met groente. Op een kale houten tafel waarvan de vliegen werden weggemept.
Een snelle verzoening van de gastheren met het lot dat ze hadden met deze gast. Uit een mengeling van gastvrijheid en nieuwsgierigheid. De ban van de trots was gebroken. En voor Fawzi's moeder meer: ze kon nu spreken tot een ‘vreemde’ heer. Zij, Aïsha, sprak met blijvende bescheidenheid. Over het wonen, over het werk. Over hun afkomst, over hun wensen, dromen. Gehinderd soms door Turkse muziek beneden. Zij hadden óók last van elkaar. Of door de wilde kreten der inboorlingen bijvoorbeeld, vanuit sport.
En het moment brak aan dat Atti spreken ging Over het voorval met de knapen, allebei. Ze gaf de schuld toe, beloofde hem te laten straffen door haar oom, die Fawzi. Ook al zei ze dat de schuldvraag aan zijn fouten op haar als opvoedster zou worden verhaald. O, wat ze niet deed voor deze zoon! Haar eigen leven zou hier zinloos zijn zonder hem. Ze had alleen kunnen blijven, kunnen & mogen studeren, dat wil zeggen, Nederlands
| |
| |
leren, nadat haar man gestorven was. En zulks pas nadat ze moeitevol haar oom en tante ervan had kunnen overtuigen, dat ze zich helemaal voor de man in spé wilde opofferen. Dat voor zíjn goede opvoeding het nemen van taallessen absoluut noodzakelijk was. En juist haar zo grondige opofferingsgezindheid, slaafsheid ten opzichte van haar zoontje, redde haar ontwikkeling. Waarbij natuurlijk het feit dat ze reeds het levensgrote offer had gegeven van haar echtgenoot.
Toen brak de hel los buiten. De benedendeur geramd. De vrouwen schrikvol kamer binnen rennend, de slaapkamer aan de straatzijde in, om te zien wat er was gebeurd op straat. Ze gilden. Want het gevecht was uitgebroken, tussen de trefu-demonstranten en de bende van De Godfather.
‘Eruit! Jullie godverdomde zwarte tuig! Eruit!’ Een inboorling sloeg met een zware lat. Het was een stuk antieke kapstok, geloogd hout, zwáár. Bam!
Twee aanboorlingen vlogen erin, het trapgat binnen, daar beneden Atti. Hij hoorde het gestommel. Zag niet hoe op straat een zwarte vent met de punt van zijn schoen een blanke reet schopte. En hoe de zoon van de Chinees zwaaide met een ketting van een fiets om drie bonkige inboorlingen van zich af te houden. Blams!, die ketting vloog tegen een imperiaal, raakte vast aan het dak. Dat was het moment waarop de klappen vielen. Geen Chinese karate kon hem redden. Hij bloedde, bloedde als een geslacht stuk Pekingrund.
Een Arubaan stond zich te dekken met een demonstratiebord. Een stuk glas vloog voorbij langs zijn hoofd. Hij dook zo tjak! sneed z'n vinger aan z'n hand, aan die ijzeren water-straatput. En hij schreeuwde één grote gil. Een andere donker gekleurde hand gaf een inboorling een nekklap. Deze werd rood, rood! Een bromfietser met zijn helm op zijn hersens vloog een hoek om, kwam midden tussen een inboorling en een aanboorling. Gelukkig, want hij ving die klap op voor die aanboorling, die een tegel zou krijgen tegen zijn neus. De bromfietser kreeg die op zijn schouder, nadat de slag was opgevangen door de helm. Hij gilde, gilde, terwijl de fiets met draaiend wiel daar lag.
Anderen waarschuwden voor brand uit de lekkende benzine. In de verte de sirene van de snel gewaarschuwde politie. Een gegooide bloempot uit een raam kwam een uit 'n kozijn gegrepen bloembak-smijtbak aanvullen. Een verfblikje rolde... rolde... een groen spoor achterlatend...
Boven in dat bestormde huis was Atti. In eerst instantie wist hij niet wat er gebeurde. Hij zou onder geen beding de slaapkamer in rennen. Maar
| |
| |
toen de oude man opsprong, fief maar zwak, begreep hij wat hem te doen stond. Het gestommel op de trap zwol aan. ‘Hellep! Hellep! Die blanken vermoorden ons! Waaaiii!!’
‘Ik vernietig je, verrekte tuig dat je d'r bent! Ik vermoord jullie! Hier!’ Gestommel op de trap, helemaal naar boven. De Turkse muziek abrupt beneden opgehouden. De blanke stemmen boven: ‘Kijk, d'r wordt gevochten man! De zwarte bende wordt geruïneerd!’
Toen begreep Atti één ding maar: ‘Als er hier eentje binnenkomt sla ik z'n hersens in!’
Hij greep een fles. Te zwaar! Te onhandelbaar ook, die vijfliter oliefles. Hij rende impulsief de keuken binnen. Greep een groot mes. Maar hij besefte: ‘Ik word moordenaar!’
Dan smeet hij het mes weg, greep een zware deegrol. Ging achter de deur nu staan.
‘Ze kunnen komen! Laat ze komen! Godverdomme, laat ze tot hier komen!’
En ineens besefte hij dat de spanningen van de buurt tot grote ruzie waren uitgebroken. Inboorling tégen aanboorling! Het had jaren geduurd. Nu was het zover. Ondanks waarschuwingen, kleine straatbrandjes zoals vanmorgen, huisafbraak, verhuizing. Het tij viel niet te keren, leken dinges. Dus was er één parool: zich weren! Kijk hoe hij stond, klaarklaar. Om te verdedigen!
Hij was gevangen in het huis der vreemdeling. Plotsklaps besefte hij dat hij het verdedigde, zoals zijn eigen huis, zijn eigen eigen stede. Een zwaar doorstane proef van solidariteit. Maar ten koste van wat?
Horen hoorde hij, hoe de bovenlieden de op de trap gevluchte jongelui weer naar beneden joegen. Maar ze gingen niet. Verzetten geen enkele lichaamspoot. Wie zij? Is politie moest ze komen ontzetten! Tegen hun ‘eigen’ rijksgenoten. Bescherming heette dat. Onder bescherming afgevoerd worden. Waarna ze een tijdlang weder zwerven konden gaan vanwege een gesloten trefu.
Verzameld in een pand - o dat was minstens drie keer reeds gebeurd - zouden ze overvallen worden. Door hun ‘beschermheer’ politie. Omdat het samenhokken in zo'n woonhuis streng verboden was - hóór ze!, met hartklopping in piepstem. Reuzemuis spelend in de rottige racistenval! Baya! Chm?
Dan Atti zelf: kijk hem al, anticiperend. Totdat de oude man weer bij hem kwam. Hij kreeg een omhelzing als een Marokkanenzoon. Het huis der vreemdeling was werkelijk het eigen huis geworden.
| |
| |
Salaam, o vriend uit de woestijn der mensen, salaam!
| |
‘18’
O Nageslacht van de verloren dagen...!
Het kon best zijn dat hij, Atti, onder zijn zwarte bast de huid ‘in droeg’ van indiaan. Oude bronnen zegden dat bijvoorbeeld de Muskito-indianen zich met de zwarthuiden hadden vermengd tot nieuwe wezens, zwerfzaam tussen stenen, moerassen, steppen, ravijnen en bos. De gebleven wilde.
Het ene minderwaardige ras had zich vermengd met het andere, eveneens inferieur. Zo werd de minderwaardigheid versterkt, geslachtelijk. En niet alleen in Midden-Amerika. De vastelanders, Noord & Zuid, hadden als wegloopnegers in hun kampen hun voortdurende gebrek aan vrouwelijk paringsvlees. Vandaar dat zij zich inlieten met allerhande rode stammen. Zodoende ontstond er een inferieur Caraïbisch ras dat weliswaar niet overheerste maar zijn sporen achterliet tot in de eeuwen na de slavernijen.
Als bewijs van hun maximale inferioriteit werd niet hun minieme herseninhoud aangedragen of het feit dat ze al heel vroeg oud werden. Merkwaardig genoeg werd de bewering in zijn uiterste gestaafd met de mededeling dat zij (het bleek uit ondervragingen van gevangen weglopers) ‘nooit denken in termen van totale bevrijding van de zwarten of roden. Zij hebben dus geen mogelijkheid tot wereldwijd besef. Hun vlucht en hun misdadige strijd tegen ons dient men te zien, als een poging tot zelfbehoud van het wilde instinkt.’
Atti, hij had zijn lach gelachen, breedmondig, wijshoofdig en juist. Om deze wat hij noemde: zelf vroeg oud geworden vorm van het historisch racisme. Staande in de keuken voor de spiegel, scheerspiegel die alles vergrootte, had hij met een toch wel raar gevoel zijn persoonlijke trekken
| |
| |
bestudeerd.
‘Haha... kijk dan: indiaan in m'n jukbeen! Neger in m'n knikkerogen! Indiaan in m'n brede voorhoofd en smalle kin. Neger in m'n... ho!’
Zag hij niet daar snel een spin wegkruipen? In de scheuren van het oudvergeelde kalkplafond dat in de hoek naar beneden hing? In die gebarsten ruit van die buitendeur? In ouwe tegels vol krassen boven die geelkoperen kraan?
Spinnen, tot aan tarantula's, verdwenen altijd spoorloos en geluidloos. Het enigste wat je vaak merkte was een dun draadje dat je nauwelijks zag. Je voelde hem, met je rillingen. Maar het beest was allang weg, weg! Dokter Mandy had gezegd: ‘Interessant geval ben je. We weten niet wat jou scheelt. But... het is geen gewone ziekte zo te zien. Als ik het in het echt moet zeggen: loodvergiftiging. Dat is serieus, ernstig. Maar ik denk, het is een zwaar metaal wat in het algemene eten zit. Ons moderne voeding zit vol cadmium bijvoorbeeld. Toch denk ik, ik zal iets anders zoeken als solutie.’ Ze zou er wat aan laten doen. Onderzoek.
En een tropenarts, Doctor Daubtmann, die alles wist omtrent mensmankementen uit de zuidelijke breedtegraden, had geopperd dat het aan een storing lag in de spijsvertering. Dieet dus; anders kon hij het niet verklaren dat een vijfentwintigjarige zo snel de tekenen van ouderdom vertoonde.
Want het ging snel, heel snel. Als verteerd wordend door een magisch vuur leefde hij, Atti. Het drama bouwde zich op, langzaam. Als een onderhuids woedend vuur. Eerst kwam dat witte haar, een wondermos. Dan de vermagering. De verzakking van zijn lichaamshouding. Het ging schijnbaar heel geleidelijk. De scheef groeiende tanden. De plooien. Maar geen koorts, geen zweet, geen braken. Geen grote bulten, slechts een soort van koud verdriet.
Hay-ooo! Hay-o! Hay-oooiii, pikini hay-o!
Den kasi mi-o kay, mi-o kay...
Den kasi kasi mi-o kay..., kasi mi-o kay.
Kasi mi-o kay. Kasi mi-o kay...
Zoiets. Zo ongeveer zoiets had hij horen zingen. Van een bandje. Of van
| |
| |
die Afrikaan, hij wist 't niet goed meer. Een koor van sombere stemmen, aanslaande met de klank der weemoed vanuit niets. En hij had als zwartje het zwarte lied niet verstaan, woordelijk. Wel begrepen. Als het Lied van de Verslagene, zoiets.
Hij had zin om droevig te worden. Om de duizenden en duizenden, thans kinderen van het verloren kontinent. Het kontinent van de verloren helden, al was dat meer voor het overgrote deel droomideaal. De verwoeste levens, de vermoorde adems, de gevallenen. Zij hadden niet de Amazone van het Gevloeide Bloed een wending kunnen geven, weg van de open zee der vergetelheid! Om de grote stroom te doen stijgen, óp, naar de havens bóven zee...
Hij lachlachte. Keek weer een keer met open oog zichzelf in die spiegel aan. Neger no? Over de indiaan in hem - de mogelijke - kon hij niks vertellen. Nog niet misschien. Maar de neger. Che! De neger no? Chm! Weer lachte hij, een zeldzame, dure wanglach.
Neem nou die ene Afrikaanse logé van 'em. Die Jakkopu Sénemibïre. Leugens! Zo'n naam leek hem verzonnen. Die vent had zijn paspoort aangeboden als onderpand. Atti had nieteens willen kijken. Hij wist toch dat die ander loog? Die tamtamlijers! Ze hadden van die fantastisch lelijke namen altijd. Kokonbende Akwabutu Sjempadonta! En die wisten ze allemachtigst te paren aan zulke beeldschone kristelijke namen. Johannes, Petrus, Paulus... Had hij niet een kaartje gezien? (Ze liepen met naamkaartjes waarop minstens twee benoemers prijkten, bush bush achternaam gesmeed aan een kristelijke eigennaam.)
Zo was het geweest onder zijn oog:
Johannes Kwebe-kwebe Sondekutu Mbatepekele,
Chiefmaster of the Independent Dept.
of Coordinating Activities,
52 Napoleon-street, Timbuktu.
Het verwonderde hem dat de naam niet begon met Mbwana. Dan lachlachte hij weer. Trachtte met gekkebekkerij die onuitsprekelijke Afrikaanse namen uit te smoelen. Maar zachtjes, want hij meende dat afschuwelijke bosgesnurk van die Jakkopu aan zijn oor te horen.
Ach die negers, Afrikaan! Kwamen met exotisch wapperende boskledij Europa binnen. Om negers zoals hij het leven arm te gaan maken. Hoer- | |
| |
tje Europa met zwarte pooier, arm in arm kuierend!
O die spot! Die verschrikkelijk zieltogende zelfspot! Hij vroeg zich af waarom hij grapjes stond te tappen. Maar dan alleen over de neger, niet over de indiaan. Misschien omdat hij alleen over zwartjes moppen kende. Over de kinderen van Cham. (Daar had je 't weer!) Die rode, van de edelbetere Jafeth (Japheth), verdienden tenslotte een beter lot. Dat had de historie immers ruimschoots bewezen! Niewaar?
Nu pas zo, voelde hij dat hij al droevig was, maanden en maanden. Jaren al wellicht. Over de ziekten der historie. Al wist hij niet met alle hersenhelderheden om precies wát.
Buiten hoorde Atti ineens een schaterlach. Wierp z'n oog en keek. Zag nog net hoe een zuidelijk type, donker, Portugees misschien, haar liefdesvriendin de borsten inwreef met Ambre Solaire. De ingewreven borsten veerden, veerden opnieuw. Het bruine kende ook zijn bronsttijd in dit zonnetijdperk. Prachtige dagen no? Slecht weer ging komen! Maar voorlopig straalde innig zon.
Dan werd het uitzicht door een bloembak weggezet, hangende baddoek eronder.
Die lach van zonet kwam zeker van naast, waar een geluid werd harder gezet. Pas nu zo, wist hij waar vandaan die woorden waren. Hóór ze, met verder lied in klank:
Mi-o kay...!/Pur' ju anu na ju fesi./ Si, kon si na son na doro./ Opo ju ede gi na loktu./ Bikasi fri fu ala libiwan, nadapede a de ho...!/ Den kasi mi-o kay...
(Doe je handen weg voor je ogen./ Kom naar buiten en bewonder de zon./ Verhef je gezicht naar de lucht./ Want daar heerst de vrijheid die wij allen zoeken.)
Voor hem, Atti, was het onverstaanbaar. On-ver-staan-baar. De taal van de verlorenen.
Hij was drievoudig vervreemd, wist hij innerlijk met de wanhoopsmoed het gevoel dat hem bekroop te formuleren. Allereerst: elke mens die van de ene kultuur in de andere geplant werd, veranderde drastisch. Neem hij, Atti, met het vreemde vaderland dat ver weg lag. Hij was gekomen, opgevoed in de breedste zin als Lagelander. En de taal die men daar in de verten sprak was hem ontgaan, ontgaan in de betekenis van uitdrukbare diepten.
Op de tweede plaats had hij geleerd, geléérd: op school, de school der inboorlingen. Niet alleen hun schrift. Maar hun geschiedenis, hun wapenfeiten. Hún feilen en hún falen, vooral hún glorie. Ook dingen van
| |
| |
het dagelijks bestaan, ekonomie. Het uit de kleigronden gestampte volk dat verrijkt werd door piraten.
Hij had hun geest leren begrijpen via briljante overdrachtstechnieken. Nu was hij een van hen. Maar tegelijk een ander.
Een intellektueel vervreemdde altijd wel van zijn omgeving, zoals een opgroeiend kind altijd anders uitviel dan zijn ouders. Dat was natuurwet. Wie het schrift hanteerde kon bogen op een heel andere rijpingswijze dan een persoon die zomaarzo het leven levend hield in ongeletterde dagen.
‘De tragiek van de menswording,’ dacht hij, een tikkeltje pathetisch. Op de derde plaats, besefte hij goedgoed van zinnen, was hij een vreemdeling in zijn historie. Dit was het moeilijkst onder woorden te wringen. Omdat zijn ware voorouders niet méér bleven dan onbekenden.
Al die geschriften spraken van ‘schepen vol slaven uit de westkust van Afrika’ punt. ‘Velen stierven een genadelooze dood’ punt. ‘Er waren vele wegloopers tijdens barbaarse opstanden.’ Punt, punt, punt.
En al kwamen er veel meer gegevens, het bleven vreemden die beschreven werden vanuit blanke ogen.
Feiten, feiten, feiten volgden, droog en kaal: de verkoopcijfers, de aantallen wegloopers, de gedode lichamen, soms een enkele leider, hun vluchtroutes. Een enkele keer een incident met huyschslaaven. Maar het was altijd, van buitenáf de zwarte huid. Een opgedrongen blanke werkelijkheid.
Terwijl de blanke met zíjn ratio (híj begrepen door zichzelf èn de door hem gedresseerden) via de moderne kommunikatie hele dorpen toonde, aan de Tapanahony, aan de Lawa, aan de Sarramacca, aan de Commewijne - waar niet? - besefte Atti dat hij driehonderd jaar telaat de zwarthuid kreeg te zien. Zo niet de vergane, dan de verwordene, modern aangetast. Het waren alle oppervlakte-beelden van prachtig weerspiegelend water dat door de historie was verontreinigd, de wateren die stroomden naar de zee der volkeren. Maar de dieptepeilingen naar de geheime stromen waren vergeefs, indien zij kwamen. De vis was gezwommen, gelijk de vogel ooit gevlogen was.
Voor Atti kreeg de sfeer iets somberdonkerigs. Er waren lessen geweest, bewustzijnslessen. Voor massa's en massa's mensen, door de eeuwen heen. Maar afgaande op het nu, wat er gebeurde, de realiteit van zijn dagen, leek men niets te hebben geleerd, niets!
Dat bracht een ekstra pijn teweeg in zijn gevoel. Hoe te beginnen? Hoe te doen? Hij werd ouder en ouder naarmate zijn besef groeide van wat er
| |
| |
ooit gebeurde, ooit nog komen ging. Het onontkoombare proces der tijdver schuivi ng naar de toekomst, maar dan versneld, verhaastigd.
‘Pessimist!’ hoorde hij roepen, ‘Verschrikkelijke pessimist!’ Vanwaar die stem kwam wist hij niet. Hij meende deze tegelijk te horen met de bel. Uit de mond van zijn blanke vriendin, Anna, die nu zo ongeveer op 't werk moest zijn, ver weg, maar dichtbij vanuit de geheugendelen.
‘Verschrikkelijke godvloekende pessimist!’
Het was de postbode die belde. Een aangetekende man, zogezegd. Met een brief uit de hoofdstad van zijn eerste vaderland.
‘Goeiemorgen meneer. Wilt u hier even tekenen?’ Zijn handschrift werd, al was het voor heel even, een teken aan de wand. Op weer, naar boven. Uit de huiskamer vanaf de bank die stem van die Jakkopu: ‘Is het voor mij? Eindelijk!’
De Burgerlijke Stand had dit te melden: voor zover wij u kunnen mededelen zijn dit uw nog in leven zijnde familieleden...
Dan volgde de naam van Atti's grootvader. Met diens geboortedatum, -plaats en adres. Er was iets van een stamboom, kort. De rest was helaas niet te achterhalen. Zo zei die brief hem aansprekend, met het einde aller hoogachtingen. Punt zonder komma.
Met een teleurgesteld gezicht binnen de vangruimte van hangkasten en geiser ging hij koffie zetten voor Jakkopu, terwijl het vuur voor de verende tieten langzaam en onbewust wegebde uit zijn gebalde delen.
‘Good morning, Jakkopu.’ Het klonk meer als ‘Good mourning’, hetgeen een wens tot goeie rouw zou hebben betekend. Om de niet ontvangen brief zeker, een cheque?
Die Atti! Hij mocht wel Engels-engels leren spreken, de echte! Die Jakkopu! Hij mocht wel ophouden zijn hoop te geven aan de gelden die nooit kwamen. Tenzij hij Atti voor de gek houden bleef.
Twee weken reeds repte hij over verwachte inkomsten. Ambassade dit, familie dat! Wie wist had de één valuta's nodig voor de eerstvolgende staatsgreep en de ander de karige geldsommetjes voor het aankopen van aangevreten jamswortels. Pinarie was een ding van overal, niewaar?
‘Good morning, Brother Africa!’ Daar had je 'em weer, die Jakkopu! Hij, homo Africanus, begroet vrijgevig van emotie zijn eeuwige brother, de homo Existentianus! Het was een ding no?
Met zijn lichtgroene nachthemd kwam hij in die deuropening van die keuken staan. Licht vangen van buitenaf, gratis! Zijn armen in de hoogte tegen die deurbouten, hij gaapzaam. Uiteraard gaapt hij gratis. Kijk 'em dan! Zijn kleed bezaaid met grote ivoortanden. African design! Het on- | |
| |
derste randje gaf net geen made in taiwan te zien maar made in holland. Hetgeen betekende dat de stof gemaakt, geprint was in de Nederlanden. Daarna zo, om den brode, uitgevoerd. Aan het zwarte corpus hangend weer ingevoerd, ter demonstratie aan het bruine Atti-oog. Dat was pas internationale broederschap!
‘Ik heb liggen dromen over een lange blonde vrouw. A real white woman,’ zei hij. Z'n mond, hij Jakkopu, met de kleverige slaapslijm aan zijn lipwerk. En zijn neusgaten zacht briesend. Net een ontwaakte bosbuffel die het eerste gras moet herkauwen.
Ja, een echte blanke vrouw, gróót ideaal voor dit zwartje. Atti gaf geen enkel antwoord, noch van mond, noch van gebaar met hand of lichaam. Als die ander eens wist wat juist een blanke vrouw voor hèm betekende! ‘Weet je, het is zo ongewoon. Thuis in Afrika zie je ze, die direkteurswijven vol weelde, Mercedessen, hoeden, dure japonnen. En dure kinderen. En party's. Hier hebben ze hun eigen weelde, al hebben ze verdomd geen enkele luxe.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ Atti kon het niet laten behalve kokend water een antwoord te schenken, of liever een vraag, als reaksie.
‘Niets! Ik ben alleen maar ongehuwd. En ik wil een vrouw die ik kan begeleiden, later op de safari's.’ (Werkelijk? Of spotte hij?)
Het was hier dat Atti zich begon bewust te worden dat hij haat kreeg, haat, diepe haat, tegen deze ongegeneerde brother. Al had zijn hoofd geen goed eksakte wéét waarom. Om het konkurrentschap dat de mannelijkheid nu eenmaal eiste, geheel vanzelf? Of om het blinde blank-aanbidden?
‘De blanke vrouwelijke kudde hier is groot,’ mompelde die Jakkopu met een ochtend-stinkmond. Maar ver van Atti af, opdat deze hem niet zou ruiken. ‘Eén grote, meest arme kudde in vergelijking tot die blanken die ík in m'n leven heb gezien. Ze zijn wel spontaan, al zijn ze hoekig en groot, net Goliaths.’
Hij lachte zelf om zijn, naar hij vond, bijbels-Afrikaanse humor.
‘Zeg dat niet Jakkopu. Je hebt nog niet de hele halve wereld gezien...’ Atti gniffelde. Humor was internationaal, nietwaar? En gratis vooral. ‘Kom kom! Het feit dat jij tussen ze leeft - waarom ben je niet met een stuk of zes getrouwd? - betekent niet dat jíj een speciaal eigendomsrecht over ze kan doen gelden. No my brother Atti! Iedere jager kan zijn schot lossen op welke dan ook uit de gerokte kudde. En echte kogels bedoel ik, van het zware mannelijke kaliber!’
Bij het woord ‘gerokte’ kreeg hij een frons. Was het wel goed? Uiteinde- | |
| |
lijk droegen ze meer broeken dan zijn hele dorp mannen bij elkaar. Als zijn stamoudsten dít ooit zagen, haha... ze zouden wederom terugkeren die diepe wouden in en nooitmeer, nooitmeer één voet zetten buiten het groene struikendom. Ze zouden opnieuw tot kannibaliteit vervallen. Maar dat was dáár. Hier stond hij, hij Jakkopu Sénemibïre. Hij zou de wereld laten zien hoe Afrikaans hij was, tegelijk hoe geëmancipeerd, op het internationaal-liberale af, zo! Dan nu glimlachte hij, met een glanzend zwarte smail om zijn ongewassen lipronding.
‘Het probleem met die blanke vrouwen is dat ze seksueel uitgeraasd zijn. Ik bedoel, ze hebben wel maximale zuigkracht tussen hun schaamlippen. Maar hun gevoelsleven is konsumptief, hun liefde arm en hun ziel gedroogd als de splijterige kleigrond in de warmste tijden, waar je een koevoet in kan breken. Geen wonder dat ze zwart geschut nodig hebben om tot intens leven te komen.’ Hij grinnikte op z'n Afrikaans, Jakkopu. Zei letterlijk black shooting.
‘Genoeg! Ik wil dit soort verhalen niet horen op de vroege morgen.’ Het was reeds elf uur. Atti, de kwade, of kwaadheid veinzende (gods blanke zielsgodin wist het!), wierp de koffiebeker met een smak op tafel nadat hij met uitgelangde hand Jakkopu zacht opzij duwde. Zijn voeten kraakten over de vloer. Vanaf het aangeschuurde behang kwamen stofdelen los. Wat een aangenaaid ekskuus: op de vroege morgen? Mocht het anders dan wel? En waarom dan? Waarom überhaupt dit soort gepraat? ‘Goed, goed!’ De ander aksepteerde. Met zijn flarderige ivoortandenjasje ging hij zitten. Eigenlijk zitten bilzitten, zoals hij reeds twee weken had gedaan. Waarna het brood verscheen op tafel, helemaal vanzelf. Vroeger, vóór zijn geëerde bezoek, werden er ettelijke sneetjes weggegooid, zomaar, de volle hand vol. Nu moest er aangevuld worden. Hele broden kocht Atti in plaats van halve.
Snijden deed de gast zelf, een hele ochtendkunst was dat. En boteren ook. Het ging zoals men straten asfalteert: in dikke lagen. Daarover de ham (edelham, ofwel ham-extra).
Hij, Atti, had nu eenmaal vanuit huis geleerd het beste voor zich te kopen. Als je deelde dan deelde je ook het allerbeste dus..., jaja, genoeg! Jam was met hele vruchten, die verdwenen in hele scheppen uit de snel geledigde potten, waarvan de inhouden verdwenen, in no time, ín de hele Afrikaan. Brother! Brother eter!
Hij schiep er genoegen in (het vreemde, verre en verhulde sadisme van de welvaartswesterling) de edelzwarte logé met fruit te belagen. Eens kijken hoe hij reageerde op het natuurlijkste wat er was. Edelrassen peren uit
| |
| |
Frankrijk. Edelappelen uit de Betuwe. Edelgroene rasappelen uit Argentinië, Chili. Edele rooddruiven uit Zuid-Afrika, jaja. En edelgekromde Chiquitabananen. Uit het beste van het beste Latijns-Amerika. Niet te vergeten de koffie van de edelste melangerie. Voor deze edelbastige soulbrother!
Merkwaardig genoeg nam Jakkopu steeds volop van het fruit (‘You're great, Atti!’) behalve van de bananen. Een verborgen kompleks misschien? Atti zei het niet. Konstateerde met steeds edelgroeiender genoegen, dat de tros geelgerijpte apenvoeding achter zijn rug verdween. De Afrikaan zich brafelijk voegend naar het vooroordeel dat men had tegen bananen-eters. Apenvoeding, nietwaar?
Steeds wanneer hij thuis kwam, van het Instituut Royale bijvoorbeeld, de bibliotheek, of de zijpoot met de tentoonstellingen, of het kompartiment waar de drama's gespeeld werden en films gedraaid, allemaal derdewerelds... Steeds wanneer hij voet zette over zijn eigen huisdrempel, terug, geleende boeken in de hand of met sjouwtas slepend, dan kon hij de bananeschillen uit de vuilnisbak gaan opdiepen. Vanonder ander vuil natuurlijk, nooit zichtbaar.
‘Om je nooit te laten uitglijden,’ was het grapje. Maar de ernst loog er niet om: de potjes yoghurt met fruit lagen open en leeg, steeds bóven op de schillen.
Nu was het tijd om de driezits op te maken. Het verfomfaaide van deze slaapstede weer ongedaan te maken. Ach, wat ooit aan de straat toebehoorde zou er ongetwijfeld eens terugkeren, oordeelde Atti met de welvaart van een ruim verstand. Voorlopig kon hij ‘het bed’ slechts opmaken. En de erover heen gegooide deken herschikken. Niet dat hij de ander in de watten legde, maar ach, gewoon, gewoon omdat deze de deken niet precies zou leggen zoals Atti het wilde. Aldus bleef hij ook eigen baas in huis.
Hij voelde dat hij tevens baas was over zijn eigen verstandelijke vermogens. Zoals het licht bleef binnenvallen, schuins eerst dan helder, daarna afnemend, maar altijd de wetten volgend van de uren van de dag. Zo was hij ook, vond hij met wijze kop.
Jakkopu liet een Afrikaanse boer, ‘brrrèh!’
‘Het zou mooi zijn indien het weer prachtig bleef vandaag.’ zei hij, ook nog gratis mooi weer opeisend. Koffie was opgedronken en het fruit kwam na de boterham met vinger aflikken.
Wat een natuurlijk mens was hij toch, bewonderenswáárdig natuurlijk. Niet gehinderd door de paradox der beschaving, zoals hij, Atti. Niet be- | |
| |
verig om de overvloed die je zelf toch niet kunt opmaken en die je weggeeft aan je gast om niet bezitterig te lijken, maar oprecht gastvrij, terwijl je gastvrijheid je achteraf je nek gaat kosten uit een achteraf te konstateren geldgebrek. Kortom, hij had voor zichzelf meer dan genoeg, maar te weinig voor twee. Toch wilde hij niet leven van mindere kwaliteit (hij kón het niet). En hij wou rijkdom tónen.
Jakkopu liet een Afrikaanse zucht. ‘Sssjjwèèè...!!’
‘Good brother,’ zei hij tandenblinkend mooi in schoon school-Engels, ‘nu kan ik jagen gaan. Ik ben gesterkt door de zwarte hand.’
Hij had zowaar Afrikaanse spot!
Hij zei niet wáárop hij ging jagen. Op de vrouwtjes, dat stond vast, hormoonvast! Als ware hij een edelzoon van de met hanebloed gezegende neukkloot Mobutu! Jagen? Op de weed die hij gedurig rookte in de avonduren? Atti had hem gewaarschuwd met: ‘Kijk, ik wil niet dat de politie hier komt binnen vallen, you know.’
Jakkopu had zijn hoofd geschud. Zijn pannekoeken aangezicht was met de trots der zwarte natiën verheven, met het ongezegde woord van: ‘Sure, brother, zeker zeker!’
Zeker niet!
Had hij zijn oog gericht op inkomsten? Portemonnee's stelen lag niet in Jakkopu's aard, dacht Atti. Zo'n brother kon je gerust vertrouwen. Het was puur westerse dekadentie dat je sowieso direkt zulke gedachten kreeg in je besmette kop, zelfs als zwarte eenling die in blankemans inboorlingenland rond doolde. Jagen op geld mocht, maar legaal dan.
En een ‘friend’ gaf altijd wel wat aan een ‘blackfriend’.
Bleef over, het jagen op niets. Op de leegte van de city. Op de barmhartigheid van de politie die je niet moest lastig vallen met aanhouden enzovoort. Op de gezapige aanblik der blauwogige bewonderaars van het Afrikaanse nomadenkleed, dat hem aan de zwarte puistenhuid wapperde in de krachten der Noordzeewinden. De vlag die de zwarte lading dekt! Een echte Afrikaan onder de naar tropenzon snakkende bleekgezichten. Nietwaar?
Hij snoot zijn neus eens Afrikaans, hij Atti. Met ‘snnjjrrt!’ Er kwam een prop tevoorschijn, zwart van neusvuil. Ze lachten allebei zoals zo vaak. Brothers!
‘Ik voel me zoals iemand wiens weg gekruisd wordt door een zwarte kat.’ O ongeluk, ongeluk! Hij wist totaal niet waarom hij daarover begon, hij Atti. Stel je voor! Alweer dat beladen zwart! Traditie! Pechtraditie! Kwaadtraditie! Maar dan vanuit het blanke veroordeelsmechanisme!
| |
| |
Want een witte kat was zeker gelukbrengend, no? Hoe diep was hij dus niet verpest, zelfverpest! Eigenlijk er erger aan toe dan de door hem zo belachen Jakkopu die uiteindelijk slechts één der honderdduizenden mens-Afrikanen was, hóe ook van persoonlijk karakter! Maar de ander scheen zijn gedachten gelukkig ergens anders te hebben.
Bij het blanke papier bijvoorbeeld van die brief die nu op tafel lag. Als hij in een windvlaag zou worden meegenomen, zou hij de hele kamer door kunnen zweven, op dezelfde hoogte, wonderbaarlijk genoeg alles, alles, de kast, de kleren, de vlezen mens, de muren zelfs, doorsnijden met de scherpte van de vliesdunne zijkant. Een verborgen natuurwapen.
‘Ik kan het papier niet lezen, you know.’ Onwetendheid, onkunde, nóg een wapen. Maar het gelul had hij in huis, een heel arsenaal vol. De holenmens met de macht der natuurlijke omgang! De steppemens met de gijzelende overtuigingskracht der lulrede! Hij, Atti, bosmens gebleven, ook al wist hij het niet.
Want hóór hem, meegaand met de woorden van de dag:
‘Het is hetzelfde als met krassen die je maakt op een blad. Waar het om gaat is de kommunikatie van het schrift.’
Maar toen de ander vroeg wat hij bedoelde zei hij triomfantelijk opspringend: ‘Niets, ik zei iets, ik zei zomaar wat.’
En de stad werd hun jungle die dag.
| |
‘19’
En niemand zal zich verwonderen over de wereld, de wereld, de wereld waarin allen staan. En geen zal er verwonderd zijn over z'n eigen aarde. Hay-oooiii! Atti z'n vader was een razend man. Toen hij hoorde, las en zag wat er geschied was in de rattebuurt waar zijn zoon in een huishol hokte. De autochtonen hadden de allochtonen flink aangepakt. Vanwege overlast. Dat was die grote vechtpartij tussen de aanhoorders van trefu en de blanke inboorlingen die hun primitieve aanvalslust als op konijnen hadden uitgeleefd. Politie had zeven zwartjes meegesleurd en slechts één inboorling. Om tegen de rest te getuigen, werd gezegd. Het was natuurlijk níet De Godfather, het racistische symbool, die als enige blanke meeging.
| |
| |
Hij, Emile, had net zijn brede witte, met zwarte bolletjes gespikkelde das staan stroppen. Voor een schone grote spiegel. In de echte badkamer met glanzende tegels aan de wand. Goed van licht had hij de kop in het ochtendblad gelezen: rassenrellen eisen meerdere gewonden.
Toegetakelde jongelui die de buurt belastigden met hun malafide gedrag. Ze beschuldigden de arresterende politie ervan hen het meest te hebben toegetakeld na enige lichte schermutselingen met de buurt. Het zouden die mishandelingen zijn, in de cel op het buro, die drie zwaar gewonden zouden hebben opgeleverd. Ziekenhuis.
‘Logisch,’ dacht hij, ‘dat ze de autoriteiten weer eens, voor de zoveelste keer, beschuldigen. Die zijn tenminste aanwijsbaar. Het is ronduit hun eigen schuld.’
Dan had zijn kin gebeefd zonder die baardgroei die hij had staan afscheren met de driedubbelkopse scheerlukse van het apparaat dat daar lag, netjes, schoon en glimmend. De allerruimste baddoek opgehangen. Dat was na het minzame van de geur der after shave.
Nu trilden ook zijn handen, terwijl zijn ooghoeken zich schenen te sluiten. Het was alsof zijn hele gezicht naar beneden trok aan de zijkanten. Kijk, kijk zelf op het papier dat uit de brievenbus gehaald, lag op de met lichtgroene badstof beklede deksel van zijn modern-designed wc-bril. Het was Het Volksblad dat kwam met dit bericht dat schokte.
‘Die m'mapima-jongen!’ vloekte hij. Een vloek die hij slechts eens in de jaren gebruikte. ‘Tilly...!!’
Zijn vrouw kwam de gekrulde haarkop om de hoek steken, alsof deurkant liefkozend. Ze boorde aan vanuit de tussengang, rechtstreeks en snel onder de hoge lichten door met hun vijfenzestig Watts gevat in schelpglas vol rose schijnsels. De lumineuze sfeer van het geslaagde interieur. Ze kon beter geen antwoord geven, geen enkel geluid zo, laten horen op zijn immense mansgeluiden, wist ze. Die toon! Die noodkreettoon van een ketel die op barsten stond, met de tong als veiligheidsklep die op en neer vloog! ‘Tilly...!!’
Dan zag ze midden in het gezicht, waaronder half gestropt de keel met groeirestanten van een nekbaard, de poriën van een uitgewogen dikke neus die nu al glom van het zweet uitbreken, de ogen die stonden als 'n kaaiman die zijn prooi hypnotiseert. En lippen die gespreksloos met de drang der uitingen vibreerden.
‘Het kán niet langer zo! Dit neem ik niet! Mijn zoon die niet geworden is wat ik altijd gewild heb. Ik heb hem gewaarschuwd: jongen, dit wordt je dood! Het ís geen buurt om er te wonen! Een stinkbuurt! Al dat tuig!
| |
| |
Zelfs die lui die daar altijd gewoond hebben zijn geen partij voor je! Laat staan dat aankruipsel, neem me niet kwalijk. Maar ik haat dat proletariaatsgedoe. Het is om er ziek van te worden! We zijn hier niet gekomen om wéér tot in de modderpoel te dalen van deze maatschappij!’ barstte hij uit.
‘Misschien was Atti er niet bij,’ zei ze en hield zich kalm. Ze kende hem te goed, té goed. Hij mocht wel vader zijn van een schare welopgevoede wezentjes, leraar aardrijkskunde of hoe dat thans modern heette ‘wereldoriëntatie’ en niet op de laatstlopende plaats haar man. Hij was in wezen zoals toen gebleven: de passievrucht in kwade zin. Altijd behept met het zo uitbarsterige temperament van de tropenkinderen. Het zuidelijke brandkarakter, wildwoest en doornig laaiend van droge takken die het hart verteerden in allerkwaadste driften, vlam en vuur. De ziedende zuiderling. De nietsontziende driftkaaiman.
Ze drukte met ingehouden emotie de haren platter op haar hoofd, snoof met een neus die schoon en droog was zonder enig effekt, behalve dat geluid van onder druk verplaatste lucht.
‘Hij is er niet bij, anders hadden we wel enig bericht gekregen,’ repte ze zacht.
‘Dat kan me niet verdommen! Hij hóórt momenteel bij dat tuig!’ Met driftige hand draaide hij om het niet gegeven gelijk zijn rug naar haar toe, de spiegel inkijkend. Dan van de spiegel weg naar het ligbad. Dan van het ligbad af, naar de glanzende achterwand die hem net niet van het evenbeeld voorzag, behalve wat kontouren. Trok zijn strop dichter tot de netste das der fluwelen wurging.
‘Wat is er aan de hand?’ riep Klaasje vanaf de tweede wc.
‘Niets! Niets wat jou aangaat. Probeer eens op te schieten, ik moet zo nodig.’ Mildred paste wel op haar vader uit de allerruimste badcel te verjagen. Bij dit humeur zeker no?
‘Is geen doen meer met mensen zoals ons. We zijn tot hier gelopen. Dan kijk met eigen mensenoog, aay-o! Holland heeft ons gemáákt! Is Hólland gaat ons breken ook! Waar je je voet ook zet: leven kan nie zonder probleem fo je. Ik wou dat ik was gebleef op die plantaas, waar dat ik opgroei had. Dan was ik oud geworden zonder weer te zien, hoe witte man opnieuw met zweep ons zijn land gaat uitjagen...’
‘Oum'ma Titi toch! Blijf stil!’ Harry met z'n kortgeknipte haren. Hij verslikte zich in het eerste knäckebroodje met leverworst. Kwam met zijn zijhand terecht in die salade. Een geur van zalm en van ui steeg op.
‘Ik ga me ouwe mond nie houwen. Als me stoel nie blijf stil, kan me hart
| |
| |
nie zitten tevens. Dus ik ook niet!’ En ze mompelde, mompelde en mompelde voort, terwijl ze met het vroege licht reeds voor het raam haar hobbelboog beschreef, scherp in de ruimte. Ze was getekend met de ouderdom. Ze was nu eenmaal kinds, zei men. En al had ze de momenten van een helder hoofd, uit ouderdom reeds had ze ‘zeggingsrecht’ zoals ze het omschreef.
‘Tan? Wat kom jij praten? Jo zure bokking jo!’ schold ze haar kleinzoon. Hij mocht blij zijn dat hij zat, netjes in de kleren, aan een tafel zonder kruimels op de grond. Met eetovervloed uit de gezapige dagen, zoals ze het mompelmondig ging omschrijven. Dat hij een zus had om hem te bedienen. Of hij nie wist dat néger vroeger moest bedienen? Vraag niet wie. En haar lange rimpelvingers aan de gekrompen handen sloegen als kraaiepootjes om de gladde leuning van haar hobbelstoel. ‘Holland is geen plantaasje, mi boi! Eet fo je, leer fo je, en ga straks werken! Word geen globetrotter in deze maatschappij die koud is.’
Een globetrotter, wat een oud begrip! Voor al die loslopende minderheidskinderen zeker no? Geen wonder dat de ‘globe trotte!’, meende Harry, doelend op de gekonstateerde rassenrelletjes. Maar ach, híj zou niet trotten. Dan liever rotte hij van de allervriendelijkste omgang met beschaafde blanken.
Neem nou die flatbewoners zoals zij in het dure Zuid van Amstelveen. Je hoorde ze geeneens schelden door die dikke muren van de flats. Behalve dat deze dubbeldik waren, superb van kwaliteit, schreeuwde men nu eenmaal niet.
Radiootjes op het parkeerterrein, hard gillend van muziek, waren slechts ‘dingen’ voor de binnenstad, niet hier in dit beschofte oord.
De binnenstad of... de Bijlmer waar parkeergarage was: repareergarage. Hij was geweest, een paar keer daar. Voor een schoolonderzoekje op een beruchte binnengalerij. Niet alleen natuurlijk, maar hij, Harry, met twee blanke vriendjes. Om eventuele agressie van blanke zijde op hem te neutraliseren, terwijl hij weer ervoor zou zorgen dat geen enkel zwartje zijn inboorlingen molesteerde. Al zou het in de verste verten niet bij hem opkomen de autochtonen zo te betitelen. Inboorlingen? Dat waren zwartjes uit de hoelaboela, natuurvolkjes uit de Indische Archipel, getatoeëerde Papoeweesjes, blootborstige bosjesmannen in flardige rietenrokjes met uitpuilende lip vol bosinstinkten. Geen blondbronstige blanken die luidruchtig de schatten der zomer in allerhande lichamen uitstalden.
En in de broeihitte dier dagen hadden ze gemerkt hoe de aanboorlingen
| |
| |
zich uitleefden in lawaai-overlasten, bepoepte liften, zwartvuile stortkokers waarin ooit een pasgeboren oosterse beebie was verdwenen, smerige overlopen, gebroken ruiten en wat dies meer zij.
En dat hangende tuig dat overal naar loerde. Er was dan ook nog een tweetal keren een vechtpartij uitgelokt door deze aanboorlingen die massaal over de reling hingen van het stukje vangrail bij de ingang van de galerij:
‘Wat komen jullie doen met stront? Jullie lopen met bloknoten om aapje te tekenen no? We gaan jullie strontmars fo jullie tekenen!’ Zijn eigen zwartjes hadden hem met de vuist in het gezicht gedwongen om snelsnel weg te gaan. Ze hadden hem eruit gepikt. Alsof zijn beide blanke vriendjes er nieteens stonden. De innerrasselijke vijandigheid die er ontstaan was, ook al verfoeide zijn leraar dat woord als een on Wehoord Germanisme. Het feit van de verdeeldheid onder zwart en zwart blééf overeind. Ja no?
‘Eet, me jongen, en vul je buik! Dan heb je morgen geen lege poep,’ zei met een klepperbek, die Oum'ma Titi. Kijk hoe ze hem met glazen oog aanloerde. Alsof ze niemand zag aan tafel. Dan vervolgde ze, ervoor zorgend geen sekonde haar kraaiepootjes van de leuning los te reflekseren. Je wist tenslotte nooit of ze, eenmaal los latend, in één grote schommelbeweging weg zou vliegen, weg, de eeuwigheid tegemoet.
‘Een vlieg maakt ook altijd wanneer hij op een stukje eten zakt, direkt z'n vleugel aan z'n zijbuik schoon, me tjint,’ sprak ze tegen dat kind. ‘Dan wéét vlieg, dat vlieg daarna direkt weer veilig op kan stijgen.’ Met een omhooggeheven kin stopte ze heel geraffineerd, helderder dan helder, de gang van de hobbelaar op het tapijt dat daaronder versleten was. Voegde genoeglijk eraan toe: ‘Veiligheid is gisterheid.’
Waarmee ze bedoelde dat wie gisteren de zorg voor vandaag nam nooit door onaangenaamheden werd verrast.
Mooi no? Kijk hoe ze dan tenslotte haar kin weer zakte, helemaal het hoofd, waarbij een dikke natte slijmstraal uit haar zijkaak liep en droop over haar bovenjurk, tussen de ouwe, ouwe plooien. En ze gaf, netof ze insliep, licht een snurk.
Dan veerde ze ineens weer op, sperde de ogen wijd: waar was ze? Waar was ze? In het heden van de knäckebroden die haar wekten in geknars? Knek maar raak!
In de auto zat die middag Atti's vader. Hij maakte zich grote zorgen om
| |
| |
zijn zoon. Een verloren zoon in een verloren stadsdeel, dat was zeker. Hij zou een makelaar raadplegen, hij Emile. Hij zou zorgen dat die vent een ander huis zou krijgen. Want dit, dit kon niet.
Stel je voor dat die naam Tuurhart in de krant kwam als huisjeskraker of erger, aangehouden heroïneverdachte! Want zo ging dat. Al had een arrestant geen niks te maken met wat er stond, eenmaal bekend, was al de eerste slag. In zijn onderbewustzijn voelde hij de onrechtvaardigheid, de feilfouten van het systeem. Maar hij was altijd veilig geweest voor ze. In het begin was alles rustig geweest hier in kou-land. Dan nu kwamen er steeds meer van zijn landgenoten - alweer, zijn veiligheid verbroken, het geschonden nieuwe lot.
Hij moest eraan denken, moest! Dan weer Mohammedanen die zonodig hele moskeeën moesten rondstrooien in de stad. Ze gaven geen letter Koran op, geen krul! Dan weer die Hindoestanen die niet genoeg hadden aan koeli-film uit India. Moesten zonodig lijken willen verbranden. In de openlucht meneer, in de openlucht! Alsof er niet genoeg gebrek was aan schone zuurstof! Het ene raciale probleem stapelde zich op het andere. Werd hem onder de neus gedrukt.
Nauwelijks was er pardon gegeven aan allerlei aansluipers, de onwettig in blankenland aanwezigen, of er kwamen weer nieuwe stromen Marokkanen, Turken...
Niet dat hij diskriminatie in zijn soul droeg, hij. Maar kijk no?: zijn positie. Zijn jarenlange arbeid, hij úit de onderontwikkelde armenwereld. Als men wist hoe ze niet hadden gepináárd, lang geleden, een gans verleden lang! Nu was hij tot een bloei gekomen, maatschappelijk. Die bloei wilde hij konsolideren, kon-so-li-de-ren, vast maken, welvaartsvast. Telkens gingen de voordelen der anderskulturelen achteruit. Elke hoop nieuwelingen bracht meer diskriminatie. Op het laatst zouden ze allemaal in zee worden gedreven met grote traktoren.
Het was hier dat hij zichzelf kreeg, zijn duidelijkheidszin herwon. Was dat wel zo? Ja, je had mensenrechten. In het verleden, leerde de geschiedenis die in feite ontstaansaardrijkskunde was van de natiën èn hun gronden tegelijk, in het verleden hadden massa's vluchteling altijd dak gevonden, een tehuis, kollektief, ergens..
Maar de aanboorling was geen vluchteling. Hij, als nazaat van de generaties slaven had nog een zeker recht, meende hij, om naar het blanke inboorlingenland te komen. Maar die anderen, die Islamieten. Wat hadden die nou met Europa te maken?
Indonesiërs - nee, geen botsing met de bmw - Indonesiërs waren tenmin- | |
| |
ste netals hij gekoloniseerd. Vertrapt. En verdienden ook een huis te krijgen boven de kleigrond, ook al was het iets anders dan een bamboedak voor het schoonklinken van de krotjong.
‘De armenwereld wil niet werken,’ dacht hij in het diepste diepe van zijn innerhart.
‘Ook al hebben ze het ekskuus van onderdrukking... hé wie toetert daar?... daag!...
En ook al worden ze in eigen land verblind door het schitteren van het “Noorderlicht”, ze hoeven niet massaal hier te komen. Dat verergert juist hun toestand. Ze kunnen beter dáár blijven, dáár hun werk doen. Hier -’
Hij stopte. De bmw stil. Hij stil met het beeld voor ogen van zwarte zwervers in de metro van Parijs, London, tot in Frankfurt toe. De ontsteking van de bom der minderheidskinderen. Gevechten in Liverpool, Brixton, Toxteth... Met een zeer gekompliceerde ontsteking, die bom. Ach, hij wilde niet onsolidair zijn, niet plat van mening. Per slot van rekening had een intellektueel als hij ook door, dat ze met hun komst in de oude wereld ook nieuwe rechten hadden helpen verwerven die geldig waren, zelfs voor hem, in het positieve. Dank, dank! Het waren er wel bitter weinig. De volksverhuizing had hem één ding bijgebracht:
Het oerwoud rukt op! Het oerwoud rukt op! Het oerwoud is opgerukt, tot hier in Holland!
Dan sloot hij heel even zijn ogen daar achter het stuur, machteloos, in de ban van de eeuwige rit die de levenden drijft in ruime banen, onkorrigeerbaar door één hand.
Hij maakte z'n bocht tussen een tram-abri en een toteloos trotwaar, de buurt van Atti binnenschietend. Op een pleintje bij de Black Line, bomen die niet wilden bloeien. De verschroeide lucht hing van de reparaties van wegdek waarin als de wijdste spin de tekenen geslagen waren, ingevroren, uitgebroken, van vernietiging. Door de natuur zelve in 't diepste drama dat winter heet in middernachtse vorst.
Kijk hoe het wegdek lag, verscheurd door tijden die voorbije waren. Nu rookte het teer der stratemakers, sloegen de dampen op in drift, van het asfalt dat de breuk moest helen. Maar het wegdek slecht of niet, zíjn bmw ving schokken, dempte de onrust in het gemoed indien hij van de straten kwam. Achter het glas, buiten het welriekende interieur, getint, de gangen van de werkers, de machien. De vogels poepzaam uit de bomen, de
| |
| |
straatlopers, sigarenhandel, slagerij, radiozaak voor de piraterij, de aowers en de hondjeslaters. De minderheden ook daarbij.
Achter een ambulance bleef hij staan. Wist hij veel dat de jodin werd opgehaald. Eindelijk verlossing! Dat mens was oorlogsgek, stapelgek! Maakte haar buren dol met al dat roepen. Eigenlijk was haar hele wereld gek, gek gewórden, gemáákt! En ze krijste omdat ze nu uiteindelijk tóch opgehaald werd.
Hij stond, hij ronkte zacht pk's.
Het was een ding: geweest te zijn naar het vaderland. Zo anders dan Costa Brava. De welgevulde koffers aan de hand, op wielen rollend naar de balie:
‘Prettige vakantie, meneer!’ Wat een woordservice al. Straks zou hij vliegen. Dan de familie weggezwaaid, door de paspoortkontrole, verder langs de promenades of hoe die gangen heetten allemaal. Tenslotte de laatste checks...
Toen had hij daar gezeten, helemaal alleen. In een jumbo vol met landgenoten. Al waren ze ex-, ze waren er. Met hun ouwerwetse doenerij, precies dat gedrag van altijd. Gelukkig had hij enige beschaafden naast hem. Maar daar kwam hij niet voor, om op ze te letten. Er was iets anders wat zijn verstand vastbond aan een drukkend gevoel. Iets anders...
In het hete land, het warme land. Het land van afkomen der aanhoorders, zijn natie. De primitieve ontvangsthallen, de eindeloos trage kontroles met allerlei zinloze babbeltjes er tussendoor. Zelfs al was de aankomsthal bezaaid met militairen, het ging hoogstens een graadje beter dan toen, vond hij. En de drukke, drukkende atmosfeer der tropenziel van wie elk woord scheen te moeten juichen. Terug in het oerwoud dat oprukte! Hij had auto gereden, langs de weg. Niet erg stijlvol de rit, over de vele gaten die niet technisch werden geëlimineerd in hun gevolgen, zoals thans. Het zweet, het ongemak, dat drukke praten. En de eerste herkenbare stankluchten, ook al bloeiden er duizenden bloemen.
Hij wilde leven horen, maar niet zoals het was. Hoorde een symfonieorkest, precies op de wijze spelend als bij zijn vertrek. Klanken, je hoorde ze, overal, overal! Maar hun interpretaties! Hun associaties! Hun wereld die ze meedroegen tot in de uitersten van de lyriek. Hun woestheid en hun menselijke weelde. Hun waardigheid, hun welgestelde oorbenoemen desnoods... o, er viel geenszins te ontkomen aan ze!
Hóór: Bigi Polcu... muziek! Inlandse muziek! Het speelde hem op, tot een drama! Van ziel geraakte hij daar eindelijk thuis.
Dat was de eerste fase maar. Een kortstondige verwerking van ‘opper- | |
| |
vlakkige’ vervreemding, naar hij meende. De hoofdzaak was: hij was er. Maar waar? Waarom?
‘Opschieten, ambulance! Als het zo door gaat kan je míj wegbrengen!’ Er waren rustklanken der avonden gedaald. Het zachte geschrei van een wonderlijke vogel. De ontelbare wendingen der vleermuizen die een onzichtbare wereld spinden, hoog aan 't oog.
Het intreden van menige zwijgzaamheid. En de wateren vol van het laatste licht, die de namen droegen van de tranen die door een volk waren gehuild - hoe sentimenteel was hij niet geworden. Zoem, allerlaatste bijen, zoem! De wereld is één geworden. De mens, hij woont thans in het vlijtige huis, dat de korf der ziel heet, in ruste. Het is voor hem honingtijd. In de voornacht herkent hij zijn lusten. Zoem laatste bij, o zoem! Het is gedaan, de arbeid en de levensvlijt. Thans is het rust, thans wordt het stil. Het is tijd dat de maan verglijdt.
Maar dan waarheen? Waartoe? Hij was gekomen, nu nog in het zweet. Rondom hem stilte. Om zijn komst alleen? Of lag zijn vader in de hand der levenden de laatste loden stem te leggen? Waarover dan? Het wezen der betekenis! Maar welke? Bam!!
Met een schok kwam hij weer tot zijn positief. Hij was tegen de ambulance aangegleden, zomaar, ongeremd in de meest letterlijke betekenis van het woord. Ongewild was hij op het lot van de jodin gestuit. Nu terug, schakelen en gas achteruit. Moest hij stil blijven staan, ingeklemd inmiddels tussen een paar vehikels waarin figuren met pet. Moest hij stil blijven staan om dit stuk versleten mens die in een deken werd aangesjouwd? Wat ziel? Snel ingeblikt nu, in de ambulancewagen, wegwezen! (‘Hittlerrr...!!’)
Zie zo! En hij, optrekken, vrroemmm! Dan weer de bochten om, langs 's Heren wegen, weliswaar met belastingcent betaald. Maar gezien het oponthoud en de gebarsten oppervlakken hopeloos slecht van onderhoud.
‘Geef dan in godsnaam de mens wat de mens toekomt!’ dacht hij, onbraaf maar kristelijk. Dat was, toen hij die straat kwam binnenboren waar Atti woonde.
Even kijken... Kaap Verdiastraat toch? Nummero... 104. Geen parkeerplaats daar (‘Al dit oud blik’)... ietsje verderop. Hè, eindelijk! Met wat gedraai om het vermijden van de hondepoep aan zijn welgeprofileerde banden en een poging de stoeprand te ontwijken stond hij stil. Nam een tissue. Veegde zijn aangelaat wat schoon. Dan deed hij de koeling van de wagen uit, hele motor stil, veiligheidsgordel los (die mooi terug rolde
| |
| |
zoals het hoorde volgens de techniek).
Nu het alarm scherp gesteld, al was het maar tegen die scherpe stanklucht van de hondepis. Even voorover bukkend om te kijken of het rubber van de voorste bumper iets mankeerde na die minimale aanrijding... nee! Toen stond hij ineens...
De bloemenzaak! Hoe die niet van floreren wist! Massa's moois achter de ruiten. De gekweekte natuur, zo anders dan de mens, volslagen. Je kon ze op bloeidatum programmeren, die trossen daar. Paars en wit. Gladiolen, al die moeilijke namen, ze waren er, onverbloemd in de natuur zelve. De witte potjes, soms blauw. De standaards. De droogboeketten. En de winkelgasten waaronder slechts inboorlingen.
Er ging een deur open, daar naast de shop. Weg van de geurige lucht die je als bloemparfum tegemoet sloeg. Een mannestem riep iets naar boven. Een fiets met een versnelling maakte typische geluiden. Dan voetstap op trotwaar, dan deur weer dicht. Nog geen twee meter verder... De Godfather!
Broek in de plooi, hemd met een tikkeltje sportieve snit. Maar dan breed opgezet het mensgezicht. Wat deed in godsnaam deze nikker daar?
Het was toen dat ze stonden, voor de eerste keer, oog in oog, moordblikdadig, Atti z'n vader en de sterke jongen van de buurt, Godfather. Er ging iets uit van beiden, geweldig, groot, het lichaam opgezet tot een reusachtige formatie. De sterke delen eindeloos versterkt met de kracht die sprak. Het vuur der geweldige drama's! Maar dan in vonken uitspattend die heel even de licht ontvlambaren zetten, in lichterlaaie. Heel even maar. Het aangeboren tegenwaartse instinkt. De een had het, de ander kreeg het, ineens.
Kijk! Kijk dan toch in godsnaam! De inboorling, zoals een kind, gewassen uit de klei en keien van het aardse Lage Land. Geworden tot een grote man. Maar klein van status, klein van ziel. Geworden en gebleven, een gebondene aan het eigen oord. Een oerbewoner van zijn buurt, gans autochtoon. De inboorling die man zou blijven van de kleinheid van zijn achterbuurt.
Hij had velen zien wegverhuizen. De trekkers, naar een beter huis. De gerenoveerden. De afgestudeerde langharigen. Allen die beter gingen wonen vanuit een beter lot. En hij, mèt zijn gezin, had móeten blijven. Gesjellùg! Het armenarenloontje dat hij kreeg. Een graadje technische bijscholing om het tekort aan echte scholing aan te vullen. Hij was, zo voelde hij, verkocht aan de straathond en zijn scheet. Een eeuwige proletariër.
| |
| |
Dan kijk, kijk no: die aanhoorder! Geschikt en geschoold! Helemaal in de blanke maatschappij met karrière. bmw rijdend. Alsof het niks kostte meneer! Pak aan zijn lijf, van de ware snit! Schoen glimt ondanks stoffige dagen. Haar is geknipt en baard geschoren. Zelfs gebaar verraadt geen schorem. Maar hij is zwart! Hij ís dat tuig!
‘Wacht maar, we selle se krijge!’
Er leek een eeuw van droefheid weggegaan. Een eeuw waarin een grijsaard dubbel zou vergrijzen. Wat was dit leven in dit stadsdeel nu nog waard? O de verborgen emoties om hun komst, de aanhoorders! O, de droefheid van de wegtrekkers die hun huis zagen verpauperen! Er klonk altijd gezang, er was altijd gezelligheid... maar dan... in de verledentijd. Hier werd de Weltgeschichte niet geschapen. Hier bloeiden tussen straatsteen en trotwaar en muur de nijd.
Toen draaide Atti z'n vader zich om. Hoorde een fraktie van sekondes later de fiets achter hem gaan. In een hogere versnelling. Voor het eerst in twintig jaar, schrok hij, maakte hij ‘tjoerie’, dat geluid van de verachting. Als ze dachten dat ze hèm ook zouden pakken...
Hij wraakte. Eerst om die tjoerie die iets in hem los maakte. Het verdrongen verleden misschien? Neenee! Niks daarvan! De passievrucht in kwade zin was schoon gestorven. Zo men wou, verdord aan de takken des doods. Alles wat zijn verleden was had hij gelaten, thuis. Dat wou zeggen: ‘Daar! Ver weg! Overzee!’
Nu wraakte hij, zijn kwaadheid, om zijn Atti. Dat hij dit soort verrottigheden slikken moest. Notabene in een buurt als deze, waar hij bijna nimmer kwam. De eerste de beste gelegenheid dat hij zijn wereldje uitstapte, geschiedde dit. Een overduidelijke racist die hem dood wou kijken, want zo kwam het over.
De hele houding van De Godfather schreeuwde zijn: ‘Rot op, vuile vreemdeling!’
Onweerspreekbaar, behalve door een houding van het trotst mogelijke verzet. Tonen dat je een kra in je had. Alweer schrok hij, Emile. Waar begon hij in godsnaam over? Kra was de hokuspokus-term voor het menselijke bewustzijn. Maar wat had hij in Kristusnaam daarmee te maken? Zie zijn verdoemde zoon, dat tuig! Hij zou hem weg krijgen, uit! Weg van deze verdoemenis, weg uit die rotbuurt van Spanjaarden, Turken, wat al niet! Weg van de hondeschetenbuurt, weg, weg, total-loss weg desnoods!
Met uitgelengde arm drukte hij de bel op 104. ‘Ppprrring!’
Hoorde hij elegant de buurvrouw zeggen: ‘Ze benne weg, hij en die
| |
| |
Afrikaon!’ Afrikaan?? Gedverjectjegodemina!!
| |
‘20’
Atti had schone buren in dit schone land op de geschapen aarde. Een kucherige inboorling woonde naast hem. Met rood haar dat bij warm weer te plakken hing langszij z'n hoofd. En een halfverwrongen mensgezicht van de zenuwen. Een suikerpatiënt buitendien, die vaak kwam aanzieken. Precies een hond die slepend op zijn laatste staart het asiel nog net niet leek te zullen halen.
Dan kuchte hij half de straat lang, totdat een gekrompen madammetje hem kwam helpen slepen, dat trapgat in. Zij zelf met een bochelrug, net een kever uit de meiverhalen, slippertjes aan de poot, een schortje aan het dunne boddietje, het jasseke over de schouders en een stok.
‘Loop u nou maar! Ik krijg de rit wel voor mekaar!’
Dan naast die andere buren buren, had je Selma. Een dikborstige zwarte vrouw met vlechtharen vol kraalwerk in kleur. Met een breed voorhoofd en wegzakkende ogen, rond als een olijf.
Ze had altijd modegewijs wat gouden spelden in haar hobbelneus gestoken. Ketting aan het onderkinse nekdeel met de gouden gelden, gróót. Dan kanjerboezem, horend tot het vrouwelijk schoons. Een buik, omgord met riem waarin een groot plakijzer, waarop een diskuswerper. Waarheen hij 't wierp wist geen niemand buiten zij, Selma.
Chm! Kijk haar met de aanschouwing van de blik die warmte uitstraalt van de nieuwsgierigheden! Ze kreeg weer eens bezoek van Stanga. Stanga no?
Hij was haar trouwman geweest ooit, zij in 't huwelijk met kinderen, die vier. Thans waren ze gescheiden, allebei. Natuurlijk van elkaar. Selma had andere mannen ook, met hun visitekomsten. Dus waarom hij niet erbij? Hij blééf komen. Hij had haar jaar op jaar verzorgd. Dan nu hij gescheiden was, blééf hij daar komen. Om zelf mede te worden verzorgd. Door haar!
‘E jonge, Stanga, fa?: Hoe gaatet met je?’
Hij drukte zes keer op die bel van buiten in Kaap Verdiastraat. Zo was zijn aanlopen, zes keer gedrukt. Dus: imposant.
| |
| |
Dan wíst ze: is híj komt op visite, niemand anders. Hij was een keer die kinderen komen halen. Nadat zijn vrouw had duizendmaal gevraagd: ‘Stanga, je bent net als die slechte mannen! Ze nemen nooit één oog om te kijken naar die kinderen die j'hebt gemaakt!’
In een moment van zoete vertwijfeling (o het geweten!) was hij daar verschenen. Met zijn oogbrekend gele tweedehandse Camaro, pracht en praal. Met radio die hardop speelde, dwars door die straat en dubbelantenne op dat dak dat elektrisch openging. ‘Ponponponponpon...!’ Hardop getuutter.
Vrouw Selma was gaan kijken, want meneer had eindelijk één keer beloofd: ‘Ik ga die slangetjes komen halen. Fo de Floriade.’
Die slangetjes? O die kinderen!, bedoelde hij. Zijn eige eige kinderen. Ze had ze klaar gemaakt, wachtend op rij. Kijk hoe ze stonden bij trotwaar, een uur geleden al. Want Stanga kwam ‘optijd’. En met een grote wagen, super-de-luks, vol kleine zitruimte.
Eigenlijk had die wagen maar genoeg plaats voor één man en drie vrouwen, vond hij. Maar ja, deze keer had hij ‘slechts’ een beebiezitje meegenomen. Voor die slangetjes natuurlijk. Een beeldschone landmeermin. Zijn vrouw was kwaad?! Wat waren dit voor schijtmanieren!
‘Mars ga weg! Je houdt mensen fo de gek!’
Die kindertjes hadden gehuild, gehuild?! Met tranen die uit kinderogen rolden op trotwaar. Tot aan de hondepoep bijna, en letterlijk. Wat droeve zieltjes no? Hun vader die ze had gemaakt wegracend, vliegend over de ingebouwde drempels in de straat. Radio gilzaam.
Nu kwam hij weer, poot aanzettend op haar godsgezegende stoep. In een witwit pak, een soort veredeld werkmanskostuum. En een hemd met franje-voorkant, geschikt voor alle nightclubs behalve haar krottewoning. En een grote zwarte hoed naast glimschoen aan de platvoeten. De hoed met een prachtige band van een zeldzame stof vol uitspringende bloemen.
Toteldetotel, zogezegd. Mieters geweldig!
Hijzelf keek niet naar of op zijn rijkdadige kledij. ‘Ik ben een doodgewone proletariaatsman,’ zei hij, klassebewust, dialektisch geschoold. Vulde zichzelf aan met een Amsterdams stukje taalschoon: ‘Ik benne mooi!’ In werkelijkheid was hij niets anders dan gods eigen proleet.
Wanneer hij zijn vrouw bezocht, ‘visiteerde’, zoals hij het uitdrukte met klank die kwam vanachter gouden tand, dan had ze altijd wel ontvangen. Wát, dat was duidelijk voor welk oog dan ook. kb bijvoorbeeld, kinderbijslag. Of, hij verscheen op slag van haar weewee. rww heette dat te- | |
| |
goedje, dat ze nu eens in de maand kreeg. Wegens langdurige verdienste als werkloze.
Zijzelf meende: ‘Kijk dan, ik heb me handen kapot gewerkt! Nu kan ik ze kapot ontvangen met geld!’ Kommentaarstem overbodig.
In ruil voor haar ex-echtgenotelijke liefdesgiften schonk hij haar nog altijd ‘dat ding’. Zijn mannelijkheid was niet voor niets geschapen. Hoewel, hij maakte altijd ruzie. Zonde van die mooie kleren die hij uit moest trekken. Waarom wachtte ze niet tot de volgende keer?
Omdat ze bij zijn weggaan altijd een soort onbevredigde schelddrang uitte (‘Ga weg, kom nóóitmeer hier op deze grond je poot trappen! Ik wíl niemeer!’) had hij bij de zwarte buurtjes een gedegen naam gekregen. Om één of andere onverklaarbare reden noemde men hem Tingi Skiti: Stinkzaad. Maar dat was altijd wanneer men het over hem had, nadat hij vergevroemd was met die zonheldere Camaro.
‘Ba Camaro doro!’ riepen ze. (Mister Camaro is gekomen.) En dát klonk luid. Dat was wanneer meneertje de hele straat z'n huis uit toeterde bij zijn visites. Vreemd no? Hij kwam weer eens geld, waarop hij récht had, halen. Om Selma te bezaaien met zijn lichaamspeper. Ditmaal kwam er een klein drama van.
Want terwijl Atti het raam aan straat uit hing voor betrekkelijk frisse neusluchten, foeterde Stinkzaad, pardon, Ba Camaro! aan.
Atti, hij woof. Met die ene hand zonder boek.
‘Mister Super Camaro...!!’ hoorde hij van naast hem roepen. Een andere soulneger woonde zijn wonen daar. Ach, die buurt was vol met ze, dat wist men al.
‘Stanga,’ hoorde hij roepen, ‘Stanga, luister...’ Een kort verhaal klonk door de straat. Luid en met brede mond gepraat. Over bisnissen. Bisnis betreffende de kaarten voor een aanstaande bustocht. Met drie bands, groot uitstapje. Zoals hún dansende minderheid ze kende. Plezier jonge, plezier - hij belde aan. Hard, zes keer. Zodanig dat je helemaal op de hoek die bel hoorde. Maar niet die stem van De Godfather. Want hij was bang voor Stanga die er niet voor terug deinsde, om alle mogelijke ruiten van wat hij noemde ánti-mensen te doen sneuvelen. Ja, zo behandelde hij tegenstanders.
Dan vloog die deur open, Stanga vloog binnen.
Nog geen minuut later klonk een kreet.
‘Mijn god, me jeses, ik ga dood!’
Niemand hoeft het te zeggen meer, of te verklaren. Kijk een liefdeskonkurrent van Stanga met nek over kop de straat opvliegend! Hij was te
| |
| |
lang gebleven bij die Selma. Nu boette hij door haar gescheiden man. Met één karateslag vloog hij naar verderop. Kermde, viel. Kermde, stond op. Viel herkermend op zijn minnaarssmoel tegen die rand van dat trotwaar.
‘Nono! Nono! Deze man Stanga, stop! Je gaat in de gevangenis komen!’ Hij, Stanga, lachte om dit medelijdende geroep. Gevangenis? Ah, laat mensen niet lachen! Hij kende deze al, het zei hem niets. Laat de onschuldig opgepakte landgenoten zich daaraan maar ergeren, niet hij!
Met een platte schop van zijn onderschoen (hij wou dit looptuig niet beschadigen) trapte hij tegen die zijbuik van zijn konkurrent. Diens botten kraakten. Stanga, hijzelf bloedde nu. Een paar druppels maar, langs zijn gezicht; een smoelklap gekregen, no? Het ergste voor hem was zijn witte pak. Bedorven! Wacht, hij zou hem leren!
Dan terwijl die ander snelsnel in een zesdehandse ouwertijdse Volvo in het lakblauw kroop en startte, griste Stanga een puntmes. Niemand wist zo ineens vanwaar. Maar hij stak eerst dat portier. En omdat portieren geen gevoel hebben, geen vlees ook en op slot kunnen worden gedaan, trok Mister Camaro aan die deur. Djèdjèdjè...! Gelukkig, dicht. Hij sloeg tegen die ruit zo bam! Maar de wagen was van kwaliteiten ook.
Terwijl die opponent met spoed en spanning weg begon te rijden, sneed hij met venijn die achterband die aan trotwaarkant stond. Nee, hij Stanga stak! Sjjèppè!!
Met een swingende wagen sneed die ander zijn parkeervak uit, reesde... en wèg was hij. Zo, nu zou hij zijn ex-vrouw gaan peperen...
‘Aay Stinkzaad, tingi Skiti!’ werd er heimelijk geroepen. Dan raam ook dicht. Het was de mensen wat, no?
Wie wist, had Oggunú toegeslagen. Oggunú Anguanil, de Krijger-Hij, de god. Een mens wist nooit wat hem bezielde. Nietwaar dan?
In het open raam bij de open lucht gebeurde weer iets anders. Bij één hoog tegenover, waren er twee ramen. Daar hingen er twee groene lampen aan hun ouwerwetse kap. Dat was te zien, half en van de straat af met de geborduurde straatgordijnen. Achter de planten ook, daarbinnen. Er woonde een mevrouw die vaak niet thuis was. Ze reed een rare fiets, die inboorlinge.
De jongetjes moeilijkten haar in al hun plagerijen. Noemden haar boerenkinkel. Zeker om die witte herenfiets die ze reed, met groot stuur en met stang. Vooral heel wit. Altijd kwam ze aan met een vaart, die inboorlinge. Stopte zowat tegen een paal aan met een bord voor de parkeerplaats voor een invalide. Zwiepte met één poot van die fiets af. En stónd, gelijk
| |
| |
een goed soldaat die in de oefening het juiste evenwicht van 't lijf bewaart.
Kijk, ze was weer gekomen, dit keer (zoals vaak) met een vriendin. De twee gehemde en gebroekte wezens kwamen even later buiten. Met stenen sjouwden zij, heel grote. Met een halflege cementzak. En met werktuigen. Dan begonnen ze onder het oog der stratendom een stenen muur te metselen. De ene bukte, hurkte, en die ander stond. Zij had haar hand vaak op de schouder van die ander. Kommentaar?! Chm!
‘Kijk,’ zei Jakkopu van achter Atti aan het raam verschenen. Hij was gekomen op het lawaai van Stanga. Maar telaat. Straat stil alweer. Nu zag hij de vriendin de ander strelen in haar korte zwartharen.
‘Kijk naar die twee,’ riep hij, een mondvol Engels. ‘Wedden dat ze geliefden zijn? Real lovers!’ Hij klakte met de tong, gaf een soort ingehouden giechelarij ten beste.
Mister Jakkopu voegde aan zijn eigen mondspraak toe: ‘Precies twee mannen!’
Dan hield hij even van zijn eigen stilte, naar het leek. Zei met verborgen passie over het vrouwelijk schoon (de jaloezie?): ‘Bij ons in Afrika komt zoiets niet voor. Nooit! Nou ja,... yes! Maar dan zijn het altijd wel behekste wezens. Onze medicijnmannen weten wel raad met ze. Eerst worden ze gedwongen een kind te krijgen of die te aanvaarden. Om hun Hoge Ego weer in het rechte spoor te trekken. Doen ze dat niet, dan mogen ze niet met een vrouw zijn. Anders worden ze verbrand. Stiekum desnoods, want de regering wil het nietmeer.’
Hij grijnslachte: ‘Die wil natuurlijk dat ze tijdens langdurige gevangenschap door de bewakers zelf worden verkracht, haha! Maar meestal grijpt ons volk wel in. Om de kwade magie die ze meebrengen met zich. Er is het verhaal bekend van een dorp dat aan deze vrouwen ten onder is gegaan. Dorp Mazzone. Ik geloof er niks van.’
Hij pauzeerde, naar het scheen louter om ademhalen. Het geheime hijghongerbeest in hem verhaalde daarna verder op spraaksnelheid: ‘Ja, deze twee metselaarsters behoren tot het gros van de geperverteerde blanken, you know. Wij negers kennen zulks gelukkig niet. Nu niet en nooit niet. Daarvoor zijn we... hoe moet ik 't stellen... te primitief.’
Hij lachbekte, tanden blánk.
Maar Atti hoorde niet. Hij was gedachtenver. Dit tafereeltje had hij o zo vaak gezien. Ach, dit soort dingen, dit soort mensen. Niet dat zijn mannelijkheid van tolerante driften over liep. In een buurt als dit wemelde het van boelfiguren: zij die het hadden met hun eigen geslacht. Als je
| |
| |
daarop ging letten? Zeker náást de hondepoep, náást de drugs, náást de krakers (autokrakers vooral), náást de... ach laat maar.
Hoe anders was Jakkopu toch dan bijvoorbeeld iemand als Abdullah. Die Pakistaan die hem gevraagd had iets voor 'em te doen.
Abdullah vroeg hem met de vriendelijkste blik in het gezicht onder de tulband, of hij, Atti, voor hem thuis brieven wou ontvangen. En ze versturen ook, desnoods pakketten. Onder zijn eigen naam.
‘My friend,’ sprak hij letterlijk, woorden vol emotionele glans, ‘my brother-friend! Ik moet vechten, strijden. Ik kan mezelf, noch mijn verblijfplaats bekend maken. De Koerdenstrijd vereist veel moed. Ik ben een vluchteling, weg!, voor de militairen. Om geen geweer te hoeven dragen tegen mijn eigen volk, op gezag van de regering. Begrijp je 't nu, my friend?’
Atti had lang moeten zwijgen, lang moeten nadenken en twijfelen. Stel je voor dat het niet zo was met Abdullah. Dat hij een vliegtuigkaper was, die plannen kwam beramen om een toestel op een der lijnvluchten te kapen. Hij, Atti, zou door zijn geheime medewerking schuldig zijn. Misschien aan de dood van allen die neerstortten. Hij zou...
Ach nonsens! Abdullah leek hem edel van geest te zijn, hoogstedel. Diens twee vrienden zou Atti niet vertrouwen, voor geen cent! Maar hij, Abdullah? Wat een moed moest je niet hebben om iets te willen doen zover van huis! Trouwens, hij had in het geheel niets over kapingen gelezen. Of overvallen op een bank, speciaal door Pakistaanse Koerden. En als dat zo zou zijn... de politie, bvd, zou er toch allang achter zijn gekomen? Abdullah - kijk hem, frank en vrij, o zo natuurlijk in het gedrag! - had bovendien een verblijfsvergunning aangevraagd, zou trouwen. Nou dan!
En Atti zei heel logisch: ‘Ja.’
Hoe kon hij anders helpen? Hij wilde geld geven, Abdullah wou niet. Hij wilde een winterjack afstaan. Abdullah had het van de hand gewezen. ‘Ik bevries straks liever zelf, dan dat ik een tropenbroeder zie verkillen,’ zei Abdullah. Zoiets. En Atti had het achteraf slechts een kleinigheid gevonden. Straks zou hij die brief wegbrengen. Luchtpost uit Pakistan. Voor hem, maar voor Abdullah.
Wanneer hij weer de tram pakte, geen Black Line, maar een andere, een eind weg daar vandaan, zou hij hem brengen. Hij kon ook gaan vlak in de buurt bij waar hij Abdullah had gezien. Schoonfamilie of echte familie, wist hij veel. Maar dat was hem door de man in kwestie ontraden.
‘Breng het, en geef het persoonlijk af. Ik ben dan en dan te bereiken.
| |
| |
Restaurant punjab's glory, you know. Ik maak wel een lekkere roti voor je klaar.’ Chm! Exotisch!
Hij, Atti, watertandde zonder dat hij 't wist. Bara's, kerriekip, plaurie... hm... chchmm... En een eigen offer dat hij brengen zou, een zware. Ook dat wist hij niet.
Onder hem passeerde weer zo'n jachtdier. Bezeten zeker van Oggunú. Hij-Jager ditmaal, Oggunú Arere no? Namen en namen schoten door Atti. Zoals de pijlen der geschiedenis altijd terecht kwamen, ergens. In een boomstam, tussen de struiken, in de bast van het bloedend doodstervende dier, in de getroffen vijand. De wereld in zijn geheel vormde het doel.
Het hart zelf was het doel van het gevoel. Het hoofd dat der gedachten. Maar de mens als geheel had geen doel, vond Atti. Geen ander doel althans dan de tijd te doorstaan. Te doortijden, zogezegd.
Kijk hem, met het allerwijdste oog, daar aan het raam, precies een god. Het haar witwittig op zijn hoofd. De trekken reeds vervallend voor zijn jaren. De schouders tot een vulsel van het opene der ramen. Hoog de verdiepingen, rijszaam de huizen. En de grond verloren onder tegels, asfalt, onder het oppervlak der eigen aarde.
Alleen de warmte kon stijgen, hoog de verloren ruimten in der lucht. En de stank ook. Van de mensenwereld.
Ach, die intriges van die welzijnsstichtingen! Papieren gelul van papieren mensen. Nota's en kliënten. Trappen en leegte van vergaderzalen. Praten, praten, praten met de mond. Over maatschappijwijde verbetering. Dan merken dat het allemaal niet kon omdat het merendeels een ding was der verbeelding. Papieren idealen en het eigen, altijd lafhartige arbeidsfalen.
De hoop was net zo'n financiëlen ding als het geloof dat je sowieso iets voor de mede-aanboorder kon doen. Weggejaagde kinderen van scholen. Ontslagen vaders. Door het werk geboycotte radelozen. Wegzoekers die verdwaalden in giro's, aanslagen en aangiftebiljetten die ze vreesden in te vullen om niets, niets dan de eigen kleinheid tegenover het ingewikkelde belang der staatsbeheerders. Kliënten no?
A. Barrau: De Waare Staat van de Slaavenhandel in onze Nederlandse Coloniën.
W. Bosman: Nauwkeurige Beschrijving van de Guinese Goud- Tand- en Slavenkust.
M. Barnet: Cimarrón.
C.R. Boxer: De Nederlanders in Brazilië...
| |
| |
Klanten? Waren dat klanten? Ja, verstandsklanten. Boeken, boeken, artikelen. Als een ware leesziekte. Geen wonder dat hem het hart getroffen werd door de gevoelens over zijn verleden. Geen wonder dat hij tot een oude man vergrijsde. Het werd te abnormaal, te - stop! Kijk hoe de zon alweer begon te schijnen, no?
Hij, de geletterde, begreep. Er was zoiets als werelddrama. Een heel groot podium van daden, gebeurtenissen in het wijdst mogelijke verband. Dat was niet nieuw. Dat was een visie (de wereld is een schouwtoneel...) die oud was als het werelddrama zelve, dat leven heette.
Het was midden op zo'n immens toneel dat zijn droom van de vorige nacht zich afspeelde. Er waren wagens komen rijden. Over het podium. Ze stortten. Stortten hun vuil, grof vuil. Precies zoals die grote karren om de hoek, tientonners, bij de afbraak van de huizenrij. Het sloopwerk was uit de verten, onzichtbaar. Alleen de omgeving zat onder het stof.
Dan kwam hij, Atti, aangelopen. Gekleed in het grauw van het onherkenbare, had hij een bord genomen en met vork en lepel het puin opgeschept. Ervan gegeten.
Zie, met het tomeloos ontginnen van de ziel, drukte de droomkracht dingen uit. Ineens was hij thuis, boven de trap gezeten. Groot. Net een Chinese god, antiek. De benen over elkaar in het trappegat. In de hand een enorm groot kapmes, net een reuzenzwaard.
Nu kwamen zijn belagers, aangeschreeuwd door de opzichters die meenden dat hij had gestolen van dat vuil. Alle mogelijke vijanden, ze kwamen, stuk voor stuk, omhoog, de treden op. Spraken hem aan in het Afrikaans. Wilden hem aldus misleiden.
Toen hief hij zijn zwaardgrote kapmes. Kapte dwars door hun lichaam heen, zij alle. Niemand die bloedde, niemand die één adem wegzuchtte. En toch... zij vielen, vielen...
Dit was wat anders dan gebogen & gediend! Dit moest de god Oggunú zijn, alledrie. De machtige Drie-eenheid, Smid die verbanden tussen wezens smeedde, Jager van het levensdoel en Krijger die zijn vijanden versloeg. Dit was de speerpunt van alle ooit afgeschoten pijlen verenigd in één: het menselijke dier ten doel. Dit móest Degene zijn die...
‘Luister, vriend. Ik ga weg. Hoelaat ga jíj eten?’
Jakkopu! O die Jakkopu! Een prima Afrikaan van lichaamsbloede en van wezen. Een grote ware zwarte broedervriend. Maar langzaamaan levensverstoorder! Afrika als vlo! Afrika als oeroude levenslast, parasiet! Soulbloedzuigende brother!, al duwde Atti dat gevoel, dat oordeel, van hem weg, omdat hij meende dat het de waarheid nooit geheel zou dekken.
| |
| |
Kijk hoe vríendelijk zijn gast was! Hij had geen geld of grote inkomsten. Geen eigen schuld. De Derde Wereld had ook niets. Niets dan de onverdraagzaamheid van hen die het hadden: de materiële weelde, die 't vermorsten. ‘Laat hem maar.’
Per slot van rekening was in geen dagen meer het plastiek zakje met de broodresten weggeworpen, geen door ‘vergeten laten staan’ verzuurde melk door de gootsteen gespoeld. Geen halve bodem verzuurde wijn weggesjodemieterd. En geen fruit bedorven in de schaal. Dat was al heel wat, gaf Atti zichzelf een pluimpje. Maar binnenin kastijdde hij zichzelf. ‘Bakra! Smerige westerling die ik ben! Ellendige grootkonsumeerder! Hoe kan ik aan mijn overvloed ontkomen, hoe?’
Hij had teevee, bank, radio, ijskast, bed, alles. En vreten ook, een supermarktwagen vol. Maar de wroeging, de wroeging om wat hij geven moest! Aan deze brother.
Gaf díe niet een hoop verhalen? Terúg? En dat gevoel - nee, vergeet even zijn misplaatste opmerking over de blanke dégeneree's - dat de echtheid van de tropenmens bestond? Nu niet een mens die letterlijk warmte konsumeerde via kachels, via zonnebruinbrandstranden, maar één die gáf: de verborgen adem der tropen. De geheime gloed van Afrika.
Hij had geen geld? Hij bracht wat. Monsters parfum, sesamkoekjes, mint, shampoo, wat al niet. Hij bracht, wat hij had. Vriendelijkheid. Dat was miljoenen waard. En eenvoud ook, van geest. Humor. (‘Africa will be great one day, I tell you!’ Ja, de Afrikanen zouden ook atoombommen produceren, een zwarte voet op de maan zetten, zelfs een zwarte planeet creëren. Grootse daden volbrengen. De ontkoloniseerde toekomst waarin mensen als goden!)
Kijk no, hoe Atti zich ging voelen bij het verhaal. Net (dat was wél met zelfspot bedacht) of hij zich voelde vergrijzen, een lichamelijke ervaring van het nu, het nú.
Achteraf wás hij het: vervreemd van huis, vervreemd van de tijd en vervreemd van zijn eigen verleden. Hulpeloos oud wordend. Het kloppende hart van de totale som der wrede geschiedenissen, oorlogen, slavernijen, volksuitroeiingen... en de mensheid ín hem die zienderogen verdaagde. Men had de tijd gebogen & gediend: het leven wás een god tenslotte.
Hij trachtte zulke gevoelsmomenten te begrijpen. Maar er gingen uren en uren voorbij. Totdat de schoonheid van de rust die school in het vermoeide, kwam over hem, leden en lijf, hij Atti. Kijk hoe hij half hing te slapen.
Die avond ging hij weer bij haar, Anna de vriendin, die schoonheid, de
| |
| |
blanke. Een wachtende vrouw, warm en nat. Met het zuur van de lustwateren tussen het troebel der dijen. En met een hart dat van de neger Atti hield. Een blankenliefde, hoe kon het anders?, gewoon een mensenliefde. Bij hem voor haar, hoe was het dan?
Zwart ging de lucht betrekken, onweer kwam, gauw dicht dat raam getrokken, bam!
Atti, Hij Minnaar, zag haar staan. Mooi, rondgetiet, gevuld tot in de zijglans van haar dijen. De buik, de schaamheuvel, de kin. Alles met de zachte welgesteldheid van haar wezentje. Het hogere beroep waarin hormonen gaan, als niet meteen de liefhebbende als verdachte wordt gevangen gezet, berecht door de rechters der Zoete Drang. Zij had de schoonheid van Yemayá, de Yoruba-godin uit de Tuin der Liefde. In de havens, de havens, de havens boven zee.
Maar met zíjn hart klopte iets mee. Behalve dat gevoel des konings. Koning en keizer, liefdegod. De alomtegenwoordige speerpunt. De penis zo groot als een kontinent.
Oché! Oché! Oché Chango!
Oché! Oché! Oché... nee! Zij wás Yemayá niet! Hoe kon zij het zijn? Al was zij tienduizendvoudig geliefde. Een blanke vrouw, déze, droeg in zich de verlorenheid der konfrontatie: dat besef dat zij kwam van de haven. De haven, de haven, de haven. De haven van buiten zee: de oceaan der onderdrukkers van de slaven!
Hoe zou iemand dat ooit begrijpen? Tjé baya, tjé, verzuchting!
Die nacht had hij de mooiste droom aan 't hoofd. Hij was een neger, spelend op een grootmooi podium in Wenen, 't schoonste podium aanschouwbaar. Onder de kroonluchters, 't fluweel, orkest. Hij zong, gekleed als edelman vol schittering. Hij zong zijn mannenaria. Een wondermooi lied klonk uit fijne stem vol kracht. Het waren zwarte woorden, maar vol Europese liederpracht.
Het licht doet schitt'ren!
O jonggeliefde uit mijn dromen!
| |
| |
leki wan moi busi-powisi.
Jij hebt mijn hart omstrengeld
Jij hebt mijn oog bekoord
Jij hebt mijn oor gestreeld
met het zoete van je klank
Mijn schone paradijsvogel!
O mijn meermin der minne!
O jonggeliefde uit mijn dromen,
mijn juichkreet kan niet tot
Het wereldkoppige publiek begon te klappen. Maar het liefdeslied was lang niet af. De woorden, schoon, romantisch haast, drongen zich op, om uit te worden gezongen.
‘Heb dank! Heb dank! Het lied moet voort!’
Hij vond het schoon genoeg dat hij niet hoefde te staan kwelen vanachter de koelissen. Zoals eeuwen terug de haast onzichtbare zwarte dienstknechten áchter hun meester bleven, ín de schaduw. Prenten, schilderijen, zij bewezen het. De schaduwwezens, harmonieus één met de zwarte achtergrond (dat wel) droegen meestal de wapenen aan. Of boeketten voor hun meesters, meesteressen. Hier, onder het wijde oog van de miljoenen, mocht Atti zijn lied staan zingen. Maar het was niet af, niet af! Geen die zich afvroeg wie die Anna was. Anna, zijn mooie vriendin natuurlijk. Anna de blankschone, van lijf en leden schier volmaakt. Als ze eens dát hadden geweten... Hij zóu het afmaken, dat lied, zo áf als Anna's volmaaktheid.
De ochtend straalt van 't schoons,
mijn lief, o oogappel en lief,
liefdesoogappel, mij geliefd...
| |
| |
Mijn hart is 't nest van de
liefdesvogel, dankzij jou.
Mijn hand is door jouw lichaam
O mijn meermin der minne!
Jonggeliefde uit mijn dromen...
Bravo! Bravo! Een sentimenteel gesangh, niet zonder diepte, dat wel. De kanten zakdoeken vingen tranen, duizenden tegelijk, de hele loge's stroomden vol. Bravo! Een buiging en...
Ineens verscheen er vóór de zanger, midden op het podium een danseres. Een klein gebouwde negeres. Ze had mooie borstjes als jonge grapefruit. En een bekken dat schudde! Haar naakte lichaam trilde. Weg was 't fijnbesnaard orkest! Tamtammen namen ritmes over! En 't naakte danseresje danste... danste en danste, dribbelde en trilde, zweette en drilde de drift van het mensengemoed. Haar mooie platte buik, armen de hoogte in, zij achterover hellend, halfzakkend door de uiteen gestoken knieën. Haar onderbuik met kleine krulharen. De zwarte schaamheuvel gebold, gespleten met sierlijksappige lippen en een bovenwaartse krul waarin het trotse schaamdom eindigde. Haar tussenlipse ruimte schreide zoete vochten van het hete wenen... ah... ah... ah...
‘Anna! Anna!’ verzuchtte Atti. ‘Anna...!’
Hij boog voorover, helde, op het podium en in het bed. Slaap en bijslaap vielen tot in de perfektie van de droomdaad samen.
‘Anna...’
Toen, ineens, wist hij, dat hij in een ander was gekomen.
|
|