| |
| |
| |
Hoofdstuk drie
‘11’
Mtata Bosu, yemayoro, nanabo'o he...
Mtata Bosu, yemayoro, nanabo-nabo,
Zo zongen oude monden 't lied van de god Bosu die nederdaalde in het lichaam van de slang. O de slang, dat eeuwige kruipsel overal, over de landwegen de boswegen, de boswegen de waterwegen, de waterwegen en de lucht. Overal was er een kon takt met Al dat Andere: de god. Twee zielen had hij, twee gezichten. Eén was de Uil, de Bevlogene, die van oorsprong Sunsundamba heette. Dat andere was de Slang Bosu, met name Bosu Yemayoro. Hij was een heel speciale slang, de slang der slangen.
De Mandinga-negers kenden hem. De Karabali-negers kenden hem. De Musundi-kongo's meenden dat ze hem kenden-kenden. De kleine, rooie negers met hun Ganganaam hadden kennis met al zijn goddelijke delen. En de Lukumi's vereerden hem zeer ongekend.
Alle nieuwnegers van Jamaica, Cuba, Suriname, Guyana, Brazilië, Haïti, overal waar het zwarte zweet gedragen was in slavernij, zij kenden hem, aanbaden hem. Was dat niet op z'n minst onder de naam Tata, de gouden titel, de aanspreektoon, dan onder de verbastering van Mtaa, of Tá, of Tao.
‘Mjongen...’ sprak de oude negerslaaf Esthello weer een keer tegen Matthias. Hij was de keuken, een palmhut met lemen wand, weer binnengevlogen, uit het niets. Het was een dag waarop de broeders baden in retraite. De Arrowakken waren stil. Ze sliepen in hun hangmatten, zweetten van zonnewarmte of prevelden een nieuwgeleerd kristengebed, maar dan stiekum met hun heilige kralen in de hand of onder het lichaam geschoven.
| |
| |
‘Mjongen Matthias...
De geschiedenis is álles wat er gebeurd is. Wat wij kennen, dat wat we zien, is enkel dat gezicht d'rvan.’ Hij lachbekte.
‘Chchmmm... zoals die ogen van een uil, noem het owrukuku, noem het sunsundamba, noem die uil zelfs uil zoals hoe kristenmond 't zegt.
Je ziet die ogen 's nachts, groot, grootmachtig, vol wonderbaarlijkheid. Maar je weet: is dat líchaam vangt de prooi! De klauwen die je niet ziet, verborgen tussen struik of holle boom, zijn zíjn gevaarlijkste wapen. Tata Sunsundamba!’
Weer lachte hij net ofdat hij iets heel speciaals voor ogen zag. Aay, z'n mensenoog die keek! Aay, z'n mond die praatte, terwijl zijn handen het werk deden dat hem opgedragen was!
‘Ik ben in die Beribisi geweest, zonet zonet. Ik heb gezien, die slaafmensen. Ze waren suiker aan het kappen. Anderen droegen bossen kapriet op hun hoofd. Weer anderen waren al bezig verderop met malen en koken in grote kuip. Suiker maken ze, mjongen, suiker voor die verre land van ze. Suiker uit onze zweet...’
Op dat moment kwam een der Arrowakken binnen. Aan de ingang van de keuken bleef hij staan. Een fiere indiaan. Zijn naam was Piccí. Vroeger zo, diende hij de indiaanse goden als medicijnman, bogayé. Nu was hij kristenman gedoopt.
Esthello keek hem aan, diep in zijn bosogen: ‘Wat wil je hier dan?’
Hij was zout daar komen halen. Was bezig vis te barbekotten tussen bananebladeren op een houten stellaasje. Hij had die rookgeur mee met hem. Zijn wens maakte hij kenbaar aan Esthello door eerst met zijn middelste vinger aan zijn tong te likken en deze daarna in zijn opengehouden handpalm te strijken.
De ouwe Esthello schudde hoofd met: ‘Nee, ik heb niet genoeg.’ Maar Piccí op zijn beurt dacht dat hij, Esthello, hem ondanks de duidelijkheid van dat gebaar niet begreep. Dan ineens begon hij met Matthias te spreken.
Aay, kleine Matthias! Kijk no? Hij was door de kristenbroeders speciaal opgevoed om met de indiaan te kunnen spreken. Kinderen? Kinderen leerden immers alle talen snel. Zij droegen in zich - ongeschonden - de oude geest der aardoude wereld. Wanneer je in hún ogen keek, zag je meteen heel de essentie van geschiedenis. Was deze jongen er niet om het grote onbegrip tussen blank en rood, tussen Sem en Jafeth, te overbruggen? En al zou dit gebrek aan kommunikatie wel driehonderd jaar duren, hij mjongen Matthias was er om het tijdelijk te overbruggen. Net zoals
| |
| |
hij op dat moment ook de kloof overbrugde tussen Cham en Jafeth, neger en indiaan.
Snelsnel vertaalde hij: het was noodzakelijk, dat zout. Esthello gaf, uit een houten vat met deksel, al was 't maar weinig. Dan ging de indiaan, knikkend met dat hoofd vol taaie haar in een bando. (O, wie zou weten dat Esthello hem allang begreep!)
‘Geschiedenis is een vrouw!’ riep die Esthello opnieuw uit, z'n volgens hem onderbroken verhaal van voor hervattend. ‘Een blanke vrouw, machtig als de eigenares van een grootplantaasje! En blankwit ook, want alleen zij hebben de macht om over ons te zeggen, zodat wij in hún termen bestaan. Chm! Ija, ... zo'n mooigeklede vrouw met geparfumeerde handschoen van civetkatlucht, gemengd met muskus, gemengd met neroli-olie...’
Matthias keek. Rare granpapa no?, die Esthello. Zó kon hij volop aanwezig zijn, zó kon hij weg zijn, wég! Hij kinsde zeker, voelde Matthias, al wist hij niet precies wat het kindszijn inhield. Maar zo'n ouwe en veelbereisde zoutwaterneger...
Hij hoorde met z'n oor opzij z'n hoofd heel duidelijk hoe de Piccí - nu eigenlijk Petrus gedoopt - tegen een andere indiaan stond te vertellen dat Esthello de duivel moest zijn.
‘Jawaho curripi Esthellohipi!’ klonk het.
Esthello zelf deed alsof hij het niet hoorde. Zelfs, alsof hij het niet wist, niet die betekenis ervan kende. Als veelbereisde negerhulp van een kontroleur had hij duizend keer meer ervaring dan een kinderkop. Chm! En wie wist buitendien niet makkelijk genoeg dat Jawaho de duvel betekende, de grote boosaardige hoofd-kwaaigeest? Dat de grote god Cururemanne hem in alle opzichten bestreed?
De indianen met hun oorspronkelijke heidengeloof hadden, zelfs nadat ze tot kristendom waren bekeerd, onder leiding van hun bogayé Piccí een grote en gladde steen in het kamp gebracht. Figuurlijk zou dat de steen des aanstoots kunnen heten. Want de broeders Schuhman en Güttner hadden fel geprotesteerd. Vooral toen ze hoorden dat het tegen de duvel was. Wijselijk hadden ze de steen bij de ingang van het kamp laten liggen om die indianen niet wederom te laten vertrekken. Ze lieten een gat erin hakken, plaatsten triomfantelijk een kruis er bovenop. Maar alle negers die op noodzakelijke visite kwamen, bijvoorbeeld als proviand werd aangesjouwd, vermeden die steen als de pest.
De Arrowakken zelf noemden deze steen de steen der afweer die levenskracht uitstraalt, oftewel Lifisto. Dat kwam omdat een Engelsman die
| |
| |
zulks ooit zag sprak van Living Stone. De Duitse broeders lieten wijselijk het Stein des Lebens weg en beperkten zich tot Dummstein.
Er heerste in die tijd een geheime ziekte. Eén grote koortsgolf trok door al de koloniën. Het was een kwestie van braken, poeplozen, liggen zweten in een doodse drift. Die oorzaak was aan de geneesheren onbekend. Men verzorgde de zieken met water geven, desnoods inpompen, en natte lappen over het lijf om ze niet te laten uitdorren. Omdat men geen andere naam ervoor wist en omdat men weinig ervan afwist, werd gesproken van tropisch vuur.
Het hoofdkenmerk der ziekte was dat men binnen korte tijd jaren ouder leek. Geen wonder. Het was een slopende aandoening en nog wel in dat slopende bestaan onder gods zon bij de navel van de evenaar. Tientallen zonen van Jafeth waren al geveld, evenals vele blanken. De indianen geloofden dat Jawaho deze ziekte heimelijk had meegebracht om wraak te nemen voor al die uitleveringen. Zij, de indianen, zowel Arrowakken als Caraïben, brachten de wegloopnegers immers terug bij de blankkristenen om hun beloning te innen. Dat vangen ging natuurlijk niet zonder geweld, soms gifpijlen.
De blanken hadden toch altijd verkondigd dat de zonen Chams, de zwartnegers, de natuurlijke vijanden waren van de indianen. Als zij ze niet stiekum opaten, dan kwamen ze vol yumbi, kwaaie geesten, op ze af in het holst van de nanacht. Dan werden de indianen ontvoerd, gedragen op de wolken. In Afrika werden ze dan als vee gehouden. Vooral de Massai met hun eeuwige steppen onder de godsberg Kere Nagya (Mount Kenya) zouden grote grote kudden indianen veranderd hebben in tamme antilopen, die ze stampend met de voetendans - staf in de hand - voortdreven.
De Kongo's zouden ze opeten met huid en taaihaar. De Kikuju's zouden ze braden aan de speerpunt. De Bantu's zouden ze villen en hun rode huid gebruiken als dekmantel voor de jacht: een groot en rood schild dat elk wilddier in zijn ban gevangen hield alsof het eeuwige vuur in de steppe was geslagen zodat het beest van schrik alleen verlamde.
En de bosjesmannen met hun kleine gestalte zouden de indiaan met honderden tegelijk besluipen als ware hij de Rode Reuzenos die een seizoen lang het voedsel aan de mond der dorperen verschaft. En de bange indiaan verweerde zich tegen deze zwarte indringer van wie zulke gruwelen waren verkondigd. Uiteraard door hen die het woord van Kristus de ganse dag lang tussen tong en tanden uitkauwden. Kraste daar niet de blankstaartzwaluw dit:
| |
| |
‘Een wonder komt ons hier voor ogen,
Gewerkt door 't krachtig Alvermogen
Van 's Heylands Geest, in onzen dag.’
Voor zover zwaluwen konden krassen klónk het inderdaad. Esthello met zijn zuivere oraal gehoor, hij hoorde dat van verre. Hij krabde zijn keel. Veegde zijn voorhoofd alsof hij iets wegdrukte, al kon Matthias niet zien wat.
‘Mjongen...’ zei hij fluisterachtig, ‘een oor kan heel veel horen zonder dat een hoofd weet wat 'n ding wil zeggen. Hier, dit is de betekenis van mijn bekentenis: jij bent een negerkind, al weet je niet wat dat wil zeggen helemaal. Later... later...’
Hij slikte slijm.
‘Maar nu moet je alvast één ding weten. Zie je, ze zeggen van ons negers, overal waar we zijn, dat we heiden zijn, geboren om afgod te dienen in het bukken & aanbidden van ze. Weldan: zíj, die witkristen, is zíj zijn de ware heiden! Maar zeg niet dat ík je dat heb gezegd. Dankzij hún heidenschap zitten wíj hier, en opgesloten.’
Hij krabde zijn kin. Hoorde hij iets?
Een blauwbek-witstaart vink tierelierde dit: ‘Wenn ich mir das Volk hier ansehe, so muss es mich schmerzen.’ (Als ik naar de mensen hier kijk, dan krijg ik een gevoel van pijn.)
Kijk... kijk Esthello's oren bewogen op en neer. Wat klonk er ook weer? De stem van een vogel die in het aangezicht van het volk, o wijdse blik!, pijn kreeg in het kleine vogelhart? Laat mens nie lachen...!
‘Mjongen, laat ons denken aan ons dagelijks brood.’
Dan nam hij ineens vaart, ging uit de keuken, de hoek om en verdween gezwind. Wat een haast ineens weer no?
Matthias stond. Rook hij niet iets? Eten? Eten waarvoor je beter de waarheid kon verzwijgen, omdat je smoel van de machthebbende niets meer te vreten kreeg als hij iets onwelgevalligs hoorde? Zoute vis, cabajao, zag hij en manden vol met andere eetwaar. Dat die Esthello zomaar ging en alles open liet! Vreesde hij niet een kleine diefstal? Ach, die vergeethoofd van een ouwe bok die hij was!
‘Esthello? Esthello, gi ma wan baaha!’ vroeg hij op kinderlijkste wijze een banaan uit al die rijpe trossen die daar hingen. Maar Esthello, buiten,
| |
| |
antwoordde niet. De damp van gerookte vis sloeg aan. Wolken warsden voorbij aan lucht. Stof sloeg z'n deeltjes, honderdduizend, in een vlaag van wind in het oog. Matthias bedekte zijn gezicht in een refleks. Op dat moment, zwartzwart de blik, hoorde hij ineens en scheurdiep door het gehoor, hoe een uil kraste tussen het hoge wied.
‘Esthello...!’
| |
‘12’
Boven de zee (zingt een oud lied) liggen de havens verborgen, die de faam zijn van mijn voorouders. En de havens zijn ver van het vasteland. En het vasteland is mijn moederland. En ik ben in de wereld geworden, een kind uit een haven aan zee.
Het begon Atti op te vallen dat een van zijn belangrijkste vragen niet werd beantwoord. Behalve letterlijk wie zijn voorouders waren (dat kon hij, en zóu hij ook gaan uitzoeken via de burgerlijke stand in zijn geboorteland) was er geen duidelijk antwoord op de vraag: wie waren al die negerslaven uit de diverse kolonies?
Behalve dat zo'n antwoord gekompliceerd, héél moeilijk zou zijn vanwege de grote diversiteit aan stammen en enorme aantallen individuen, kreeg je te maken met absurde versimpelingen. Waren slaven slaafs? Waren slaven ooit in alle historiën samen echt slaafs geweest? Waren slaven altijd afkomstig uit rassen die van nature minderwaardig waren? Of begon het juist met de aanval van afgunstige konkurrerende kuituren die een bloeiende kultuur aanvielen? Zou in dat geval de slaaf van oorsprong dan toch edel zijn, hoe dan ook? Was slavernij een soort natuurwet? Maar vooral: wie waren al die negers werkelijk?
Dit zei de kristenbijbel over Noach en zijn zonen (Genesis IX:18-29): ‘De zonen van Noach, die uit de ark gegaan waren, waren Sem, Cham en Jafeth; Cham was de vader van Kanaän. Deze drie waren zonen van Noach, en uit dezen is de gehele aarde bevolkt.’
‘Bullshit!’ dacht Atti en hij spuwde. Maar hij bedacht hoe volgens duidelijke gegevens de negers in de werkelijke historie tot diep in de slavernij geen godsdienstonderricht mochten krijgen. Ze waren immers barbaars. Vooral afgodisch, buigende & dienende. Geen lezen en schrijven
| |
| |
waard. Maar absoluut niet geschikt om met rust te worden gelaten opdat zij zich in hunne afgoderijen perfektioneerden. Ook dat dus niet: geen kristendom, maar vooral ook geen heidense barbaarsheden gepraktiseerd!
Atti z'n oog was met een ongenoegen over de letteren gegaan. Zie de bijbel:
‘En Noach werd een landman en plantte een wijngaard. Toen hij van den wijn gedronken had, werd hij dronken en hij ontblootte zich in zijn tent. Toen zag Cham, de vader van Kanaän, zijn vaders naaktheid en hij vertelde het aan zijn beide broers...’
Het was hier dat Atti weer niet stil kon blijven zitten lezen op z'n bil. Hij wraakte. Op wie deed er voorlopig niet toe. Chm! Wat een misdaad! Zijn vaders naaktheid te hebben gezien! Alsof de natuur katastrofes meebracht omdat de natuur de natuur zou zijn. Zouden de Kalvinisten daarom proberen alle natuurlijkheid uit de menselijke geest te rukken? Wat in feite een zegen had moeten zijn: de naakte aanschouwing van het wonder dat het lichaam is als schepsel gods... werd een vervloeking voor de neger.
En Atti onthield, met een dikke d, dat Cham de vader was van Kanaän. Het was natuurlijk geweldig mooi geweest dat toen de negers eenmaal mochten leren lezen en schrijven - niet zij, maar hun blanke ziel moest worden gered - er een negerbijbel aan te pas kwam: op maat gesneden voor de wilde kinderen der wildernis. Zo konden zij zich uitermate identificeren met het verhaal over hunne vervloeking.
‘Is het daarom dat mijn grootmoeder steeds weer ons lastig valt met dat kindse gepraat over onze vervloeking?’ vroeg Atti zich af. Hij was bij een raam gaan staan dat groot en wijdopen kon slaan. Maar het venster bleef gesloten, voorlopig.
Als kind, wist hij, was over zijn krullebol geaaid: ‘Kom hier, me kleine duiveltje. Ke, ach! Wat zal ik doen dan? God heeft jullie nu eenmaal zwart gemaakt, dus zal ik jullie aanvaarden. Al zijn jullie zwart, jullie zijn gelukkig niet zo houtskoolzwart als die vervloektese grote negers hiernaast met hun wilde kabaalmakerij! Baya, God had medelijden met jullie kunnen hebben. Waarom zo, heeft Hij jullie geen gladde haren gegeven? Hij heeft jullie eerst een negersmoel gegeven. Dan weer heeft Hij dat potverdomme op jullie hoofd gezet, harde harde krenten!’
Het ‘potverdomme’ sloeg dan duidelijk op het ontembaar wild woekerende negerhaar dat de wilde primitiviteit van het negerlot bezegelde. ‘O welke blanke zal dat ooit nog weten?, wíllen weten?’ vroeg Atti zich
| |
| |
af. Hij draaide zijn rug naar dat venster. Keek in een ruimte waarvan de muren kaarsrecht bleven staan, overeind! De werkelijkheid, zijn werkelijkheid. Maar de bijbel, het Heilige Boek des Heren, had meer verteld!: ‘...en hij vertelde het aan zijn beide broers buiten. Daarop namen Sem en Jafeth een mantel, legden dien op hun schouders en bedekten hun vaders naaktheid, terwijl hun gezicht afgewend was, zodat zij hun vaders naaktheid niet zagen.’
Komisch no? Om je negerbuik met lach d'rvan te basteren! Maar met bescheiden glimlach langs z'n zijkaak, had Atti verder gekeken, gelezen. Dat was vanaf de achtermuur waar hij naar toe liep. Waarschijnlijk om onbewust zijn kop tegen de muur te stoten. Waarom, dat wist hij zelf niet.
‘Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en vernam, wat zijn jongste zoon hem aangedaan had, zeide hij: “Vervloekt zij Kanaän, een knecht der knechten zij hij voor z'n broeders.”’
Het was hier dat het boek uit Atti's handen viel. Verbijstering! Het stond geschreven. Hij had het niet willen geloven, dat eeuwige verhaal wat steeds opdook. Via de ouderen, de ouwe generaties, via beschrijving van slavernij, allerhande boeken, pamfletten, geschriften.
Iets leek hem, Atti, te willen vasthouden. Hij wilde weglopen, hij kon niet. Iets leek hem naar dat raam te willen drijven, achteruit, armen gespreid, alsof hij liep met een deken, een doek, zijn eigen winterjas desnoods om het uit te werpen over een wereld, een blankbelichaamde wereld, buiten, buiten. Maar... het raam, het blééf gesloten! Hoogstens, de tocht sloeg binnen. Atti was heftig in zijn ademingen.
Omdat een neger de lui van zijn vader gezien had zou hij voor eeuwig, voor allereeuwig zelf de lui mogen zijn no? Niet dát zat hem dwars, niet dát zat hem ergens aan zijn Attikeel te wurgen. Het was iets ánders, nee, zelfs niet de grote gevolgen die dit stukje had gehad voor de historie - de blankgeschreven geschiedenis. Nóg was het iets anders.
Hij zag de beelden van het kinderhuis voor zich: de oude nene's, grootmoeders, vrouwen op leeftijd. Ze stookten houtvuur, harkten, maakten vissen schoon, slachtten de kippen of doksen, temden honden door te trekken aan hun staart of oor, of met houten tiptip als slippers naar ze te werpen. Temden de kinderkudde die aan hen toevertrouwd was eveneens met harde hand. Vertelden verhalen, deze bijbelse verhalen. Vervloekten hunne negeren om hun laagwater-karakter, hun ontrouw aan de vrouwen, hun schamele inkomsten, hun spreekwoordelijke luiheden. En hun barbaarse drift om hun kinderschare per jaar met minstens de faktor twee
| |
| |
te willen doen vergroten.
Maar niet dát!, niet dat zat Atti hoogdwars. De moeders waren weg, of gaven beebies borsten, meestal enkele die de grote kinderscharen menden als kudde, onderwijl zwaaiend met hun grote borsten en soms daarbij emmers sjouwend, kind op de rug gebonden, kind aan zijbuik, kind behendig op de arm, kind aan borst onder werk, kind op de schouders, kind zelfs aan de rok hangend. Zij schilden, sneden, kneedden, wat er maar te doen viel.
Niet dát... niet dát...!
De sjouwende vaders, de zwoegende vaders! Niet dát! De huilende kinderen, lachende kinderen! Niet dát! De zwepende nene's die ze temden... niet dát!
Het was de mond die zulke dinges zei, over de vervloeking des negers, de negermond! Deze mond was het! Want dezelfe persoon die de vervloeking uitte aan de kinderschare (‘Kom hier je potverdomme kammen!’), deze zélfde zélfde persoon strekte daarna de handen uit. Het was deze zelfde persoon die als het kind verdriet had, buikpijn, bezering aan een steen... zie: dezelfde hand streelde het potverdomde haar tot troost. Dezelfde mond sprak troosttaal uit: ‘Kon mi pikin, kon mek' mi trowstu ju...!’
En het raam bleef verschrikkelijk gesloten die dag.
‘Voorts zeide hij, Noach: “Geprezen zij de Here de God van Sem, maar Kanaän zij hem tot knecht. God breide Jafeth uit, en hij wone in de tenten van Sem, en Kanaän zij hem tot knecht.” En Noach leefde na den vloed driehondervijftig jaar...’
In de bijbel stond niets van Nanabru-Nanabro. En uilen waren des duivels.
Een grootgroot tumult was in de straat ontstaan. Buiten stond De Godfather te tieren. Er was een stencil de rondte in gegaan. Dan stel je voor! Met Zijn naam eronder! Er stonden dingen in die precies zo luidden als de leuzen van het Viking Front, de jeugdige fascisten die de buurt terroriseerden. Alle nikkers eruit geknikkerd! Het vreemde tuig moet van het blanke paard! Gaskamers en granaten zullen ons de vrede laten! Er stond veel meer, veel meer.
Atti schrok toen hij, na dat kabaal te hebben gehoord, dat tieren en die beschuldigingen aan zijn adres (wat had hij dan gedaan?) de trap afging en inderdaad in zijn brievenbus het stencil vond. Hij wraakte. Vroeg zich
| |
| |
af in verwondering of dit wel het produkt was van zijn blanke buurman. Die ene daarboven, die gebeld had, enige tijd terug. Dat kon toch niet? Hij zelf, Atti was erbij betrokken voor zover hij een circulaire of iets dergelijks had aangeraden. Maar dit? Dit moest dat produkt zijn van iemand ánders.
Als De Godfather beweerde, vloekend en al, dat het onmogelijk van een blanke afkomstig was, van wie zou het dan moeten zijn? Wíe zou hem zwart maken? Hij stond toch al bekend onder de naam van vreemdelingenhater. Dan wat nu? Zou er toch iemand anders...
De telefoon ging bij Atti's proberen over, maar die buurjongen, hij nam niet op. Blijkbaar niet thuis no?
De Godfather had zich verzet. Legaal tegen verbouwing, allerlei krotternij. Van de blanke inboorling zowel als de nieuwgekomen aanboorling: Spanjaard, Turk, Marokkaan, Chinees, Antilliaan, Surinamer, vele, vele nationaliteiten, allemaal verzameld in die kapotte buurt. Ze floreerden bij de gratie van woningen die allang op de nominatie van brandstapel, nou ja, puinhoop hadden gestaan. Er wérd ook afgebroken, hele rijen huizen. Maar voordat dat zover kwam waren er hele uitzettingen.
Straat afgezet. Agenten wemelen met honden. Brandweer, bulldozer, dragline met grote ijzerbol eraan om onmiddellijk na ontruiming kapot te slaan. Stof, gruis, stofwolken, alle ouwe auto's, nieuwe ook, weggevoerd. Maar de ouwe meteen naar de sloop. Hondepoep door de druktes sterk verminderd. En volk, volk om toe te zien, dat hele leger van werklozen. ‘Mannen... voorwaarts!’ En de gebarrikadeerde ramen werden stukgeslagen, dat jongvolk ontvoerd in bussen, knuppels d'rbij, hondebeet, aksie! Het ging altijd zoals een regisseur het nooit kon bedenken. Want naast gebruikelijke matrassen, verf, stenenregen en wat er meer aan te pas kwam, had je die kleine onverwachtse wendingen.
Zij die niet huilden maar als toeschouwer met tranen in de ogen per ongeluk een gebroken oog opliepen door een vliegzaam projektiel. Zij die hun ouwe droom, hun ouwe woonhuis, vernietigd zagen. Zij die als buurtverhuizer (hadden her en der gewoond) merkten dat er ineens geld uit een opengereten vloer kwam, geld, waarop ze jarenlang hadden gelopen zonder het te weten. Ga klaimen no?!
En zij die hun stille hoop verloren om ooit nog daar te wonen, daar, waar een paar jaar geleden hun geliefde uit dat o zo beminde venster hing... ‘Ik heb het gedverdemme niet gedaan!’
Wie dan? Wie? De Godfather tierde daar, bij die bloemenzaak voor de deur. Hij wees met vinger aan de hand. Eerst richting trefu. Dat was een
| |
| |
jeugdcentrum voor buitenlanders, voor die zwartjes, weetjewel. Hoeveel keer was de polisie alweer op bezoek geweest? Juist ja, legio! En tegenwoordig wemelde het van andere spuldealende aanboorlingen: Turken... Jugoslaven...
Hij wees weer, de Godfather, met een machtig vèrstrekkende blanke vinger: die vinger ging naar dat huis wat was verbrand, daar om de hoek. De bezoekers der Moussem, het jaarlijkse gebeuren, oogstfeest onder de Marokkanen, hadden hun sporen achtergelaten. Eén grote brand met veertien kinderen. Sensatie! Dra-ma...! Brandweer was geweest, sensasie! Polisie was geweest! Sensasie op sensasie! Springpartijen, gevechten zelfs met hen die de gelegenheid te baat wilden nemen om meteen alle aanboorlingen (‘dat ellendige tuig dat het van onze welvaart mot hebbe!’) eruit te smijten. Huisraad vloog hier en daar eruit en bepaald niet wegens brandgevaar.
Aan de andere kant: zwartjes die van de gelegenheid gebruik maakten om te zakrollen: ‘Kijk, brand! en ik heb je portemonnee, hechéhé...’
Chinees restaurantje potdicht: via kloset snelsnel dat ‘spul’ weggespoeld. Stel je voor dat al die polisie ging huiszoeken omdat de straat zo mooi was afgezet! Maaaaannnng! Het zou een ramp geven.
En de Rasta-bende die de andere buurtbewoners terroriseerde was ondergedoken, tot onder de brandbaarheid van hun matras. Een enkeling demonstreerde zichzelf openlijk in zijn kleren: ‘Polisie hier massaal aanwezig. Dan wát?!’
Die vinger wees weer, de Godfather zijn richting gevend van het besproken onderwerp aan mond. ‘Zie je díe daar...’
Dat sloeg op die Hindoestanen. Hadden ze hun feestje gevierd alweer, met kabaal en vreemde stinklucht? En daarna hun wraak op hem genomen? Of die Spanjaard die nooit over Sevilla wou praten? Over zijn, ja ‘zijn’ zon die men ging plukken met bruin worden? En als men eenmaal terug was hem uitschelden voor ‘bruine tuig dat stinkt!’
Nee, niet díe! Niet wie dan ook, de krakers, de jeugdbende, de hondepoeplaters, de wanbetalers. De Godfather wees naar Atti z'n huis: hij, híj zou het hebben gedaan. Die stinkneger!
| |
| |
| |
‘13’
Drie eeuwen na 1600 - tóen slaventijd - zou het nog altijd zo zijn dat de negers goden dienden. De goden ín de mens, de goden buíten. Goden & geesten opgeroepen, konden de mens bezeten houden. De oude geesten waren overal, van Afrika, van het nieuwe kontinent. Men kende de Afrikaanse geesten, Kromanti-oi..., Vodu, vele vele.
Men kende de indiaanse geesten, met het karakter van de indiaan, Kribisi, Arwaka, degenen die men leerde kennen op het nieuwe kontinent. Een Indiaan deed nooit moeilijk, behalve als je hem moeilijkte, lastigde en treiterde. Hij hield van dran, sterke en pure rum, of kasiri de indiaanse drank uit suikerriet, of toniki. Dan kwam hij, Indiaanse geest, aan het negerhoofd. En de bezetene gedroeg zich vredig.
Er kon ook iemand anders komen, andere geest: een blanke officier, ja, op een paard rijdend in een droom. Hoeveel negers meenden niet dat ze ‘een blanke’ op zich hadden? Dat ze, zeg maar, een blanke geest hadden in hun ziel, een blanke beschermgeest. Liefst met blond haar en grote blauwe, heldere ogen, intelligent! En knapmooi! En beschááfd! Wanneer een neger zulke geesten over zich had, kwam er een oud uniform aan te pas. Of op z'n minst móóie kleren. En nette, gedékte tafel. Al was die geest de yumbi van een vieze soldaat uit het koloniale leger, soldaat die honderden negers had afgemaakt, soldaat die ongewassen stonk als de duvel, met vieze zweren, kraperend en stomkoppig als satan z'n achtergat, déze blanke geest uit 'n ver verleden ‘vereerde’ een neger: hij verwaardigde zich om op te treden, een negerlichaam te bezetten. Dan werd hij ook ontvángen door een schoongeklede neger, schoen aan voet, blinkende nieuwe schoen met witte kousen. Tafel gedekt met witte kleed. En... sjampanje geserveerd! Ija!! En beschaafde taal gesproken, geen wilde bosdans! Maar wanneer een neger met een neger uit het verleden ‘astraal kontakt kreeg’: wanneer de medicijnman in het hoofd van een nu bestaande neger, een zwarte vooroudergeest opriep... Dan pas was het mis! Want de Aabo-neger uit het verleden, of de Musundi-Kongo, welke neger het ook was... hij nam wilddadig bezit van de levende, en ging tekeer als Apuku! Ging tekeer! Ontembaar! Moest nodig rollen in het stof! Moest nodig het bos in rennen! Moest nodig allerlei onbeschofte seksuele driften (ija!) ontplooien door de omstaande dames her en der in hun vrouwsdelen te willen betasten!
Of tragisch genoeg... de wilde zwarte geest kon iemand voorgoed het bos
| |
| |
in laten lopen, net zoveel laten wilddansen tot hij dood viel, of gaan verdrinken in de rivier. Hoeveel mensen hadden op die manier geen ‘winti’ gekregen met kwalijke gevolgen? Dat alles kwam enkel door de neger in de neger.
‘Maar... laat die negertori no?: vergeet voorlopig dit zwarte thema.’ Iets in hem zei het, Atti, die dag, die prachtvolle dag met een lucht als een beauty! Hij was opgestaan, zingend van zon, met glans van het menselijk verstand aan hoofd. De nacht lang, minstens driekwart daarvan, had hij liggen lezen. Een houding die bijna kramp gaf.
Dan 's ochtendsvroeg was hij ontwaakt. In de helderheid van het licht der lichten dat bewustzijn is, stond hij. Eerst in de keuken badend. Daarna thee drinkend naast aktualiteit. Er was elders een oorlog uitgebroken naast het bereiken van een wapenstilstand ergens. Voor de rest een voorspelde prachtdag.
Atti had zijn kleren aan zijn lijf gezet: eerst een gewone spijkerbroek. Dan een hemd van glansstof in die broek. Geel, mooi hemd ook, gekregen van een geliefde. Boven de open schoen aan voet zweefde een heel lang Afrohemd, prachtig paars met grote vogels.
Om zijn hoofd een rode doek van satijn met die uiteinden daarachter wapperzaam. Dan een kralenketting, rood en mysterieus (hij als een oermythedragende godheid zelve) om zijn nekwerk geworpen. Zo stond hij voor de spiegel voor een laatste tjek.
Het was op dat moment dat hij schrok. Kijk, zo jong en witte haren aan zijn slaap. Hoe kon dat nou? Was hij onder vervende mensen door gelopen? Hij meende zich niets dergelijks te herinneren. Wel dat er eens vreemde blikken op hem waren gericht, zo van: ‘'ns kijken wat jou dáár scheelt!’
Nee man! Dit kon niet. Hoe plotseling zo? Hij, jonge jonge Atti. En in die paar weken die hij zichzelf niet gezien had meer, eigenlijk de laatste week, had hij witte zijhoofd haren gekregen?
Misschien, dacht hij, zou men voor zijn geluk gedacht hebben dat hij ze witverfde. Punkmode overal, rood, blauw, groen in de haren. Dus waarom een neger geen wit? Buitendien: hij jong van bloede!
Hij verwenste zichzelf met het voor hem zeer ongebruikelijke ‘m'mapima!’ Later, als hij terugkwam, zou hij iets eraan doen. Niet die prachtige aankomstige dagen lopen bederven, nee. Zeker niet nu hij zulke mooie kleren aan had, echt exotisch uitziend. Hij deed het eigenlijk nooit, zulke kleren dragen. De buurt was gewend met het burgermansoog hele scharen vreemdelingen te mogen aanschouwen tussen alle hoopjes honde- | |
| |
poep. Wandelende joden, ouwerwets gekleed. Arabieren met hun fezje. Marokkaanse vrouwen in langjurk met grote bedekking van hun bovenlijf. Andere klederdrachten tot zelfs aan koromisi's toe.
In de tuin achter dat blok huizen was er twee weken eerder een groot feest geweest. Het leek wel Mother India. Dus so what? Om ‘vreemde’ kleren, zeker die van de aanhoorders, hoefde niemand vréémd op te kijken.
Met het gevoel dat hij iets beschermds achterliet, ging hij de straat op, trap afdalend. Hij zou eerst bij een vriendin gaan in West. Daarna zijn neef opzoeken die met een javaanse samenwoonde. Daarop weer de stad in gaan, onder andere om een chick te zoeken. En natuurlijk ook om het geleende boek weg te brengen naar het Instituut Royale.
Op de trap had hij het gevoel van een spin die langs een dunne draad zich omlaag liet glijden. Maar in tegenstelling met de spin voor wie de draad nooit brak, zou hij best een keertje kunnen uitglijen en zich in een poging het deurtouw te grijpen de nek breken. Zo waren menselijke dingen nu eenmaal, niewaar?
Buiten was het fris, nog lang niet echt warm. Er waren weinigen op straat. Een telefooncel stond verlaten bij de tram die langs een pisbak voorbij raasde.
‘Sjecses!’ riep Atti, ‘Ik heb deze gemist.’ Wachten dus op de volgende. Is staan stond hij te staan, toen hij ineens achter zich hoorde: ‘Mammie, kijk! Een Afrikaan!’
‘Nee joh,’ hoorde hij geduldig zeggen, ‘dat is geen Afrikaan. Dat is een Spanjaard.’ Maar Spanjaarden, echtechte Spanjaarden, waren in geen duizend jaren zo gekleed. Het gaf echter niet. Hij was al gelukkig indien men hem geen Pieterbaas noemde. De geheime identiteitsvreugde van een aanboorling tussen de blanke inboorlingen! Andere blanken reageerden gelukkig nieteens. Als iemand gniffelde of lachte om hem, Atti, zo konstateerde hij in een mum van vijf minuten, dan waren het zijn vroegere landgenoten. Want die gingen gekleed in volkomen aangepast kostuum. Of in hemd met broek, vooral onopvallend. Dan kwam híj, de eeuwig herkenbare landgenoot, rasgenoot, de kode doorbreken no?
Black Line heette die tramlijn in de volksmond. Ze waren gewend toch, aan al die vreemdelingen, aanhoorders, aanboorlingen. Stampvol medepassagiers reed hij, Atti, de stadskern in.
Bij een kruising met een gracht stapte hij uit. Zon was begonnen met meer licht te schijnen. De gezochte vriendin bleek niet meer op het bezochte adres, twee straatdeel verder, te wonen. Geremigreerd of zo, zeiden die mensen uit een koffiebar. Een raamuithangster meende dat ze
| |
| |
misschien gespreid was: verhuisd onder toedoen van het gemeentebeleid. Postbode net aankomend had geen informatie.
Hij liep twee bruggen verder via een dwarsstraat oplopend naar een groot gebouw met een smalle steeg d'rnaast. Daar wist hij, woonde een van zijn neven. Aanbellen met zijn uitgestrekte arm waarvan een vinger drukte: ppprrringgg! Die deur sprong open en even later zat hij in een kelderwoning waar hij met grote zenuwachtigheid werd verwelkomd.
‘Mijn god Atti! 't Is goed dat je komt!’
‘Doe nou normaal Lina!’ Normaal? Die Javaanse vrouw van z'n neef vertelde met groot onwelbehagen dat haar man was gearresteerd die nacht. Waarom? Om niks zei ze. Hij was aangehouden bij kontrole. Zou zich hebben verzet. Zou gedronken hebben en politie hebben beledigd met het ruwste woord aan smoel. Volgens haar was hij het toonbeeld van beschaafdheid, Atti wist! Maar ze hadden hem geboeid, gesleept en tenslotte ziekenhuis in geslagen met een gebroken middenvoetsbeen en twee geknakte ribbotten. Ziezo no?
Bekende story. Atti vroeg, met hun twee kindertjes schuifelzaam langs hun ooms knie, waarom ze hem niet had gebeld. Hij, meende ze, hij was niet thuis geweest. Gebeld, gebeld, gebeld!
En het was waar. Hij had die avond tevoren zijn telefoonstekker uit dat stopkontakt getrokken. Wanneer hij leesman speelde, nee echt serieus las, mocht hij niet gestoord worden vond hij. Het was een rampwereld waarin hij zich aan het storten was, ver en verleden.
Dan kijk no?: tegelijk was er die andere wereld, vol van rampzaligheden ook, zijn dagelijkse wereld van buitenkamers leven, de straat, de straat en de gemeente, de gebouwen, het verkeer en de menselijke wezens op vierkante meters aarde strijd strijdend, vanuit hun historiese pijlendom schietend in het eeuwige Wilde Westen, de beschaafde jungle.
Ze vertelde dat een zus van haar op die kinderen had zitten letten. Onderwijl had ze spoed genomen èn haar voet. Was her en der gelopen, alle mogelijke instanties om direkte bijstand te krijgen. Had zijn werk gebeld voor hem, dat hij niet kwam wegens een ongeluk. Had advokaat in hulpdienst van de kleine man, noodhulp, gebeld en gesproken. Had geld opgenomen, pyama gekocht, niet uit een winkel maar een ongebruikte van een van haar broers. Had taxi gerejen omdat ze de Datsun, hún auto, niet kon rijén. Hij had haar altijd ervan weerhouden les te nemen omdat een mobiele vrouw ergens een gevaar betekent, zoniet op 's rijks wegen dan voor het huwelijk. En ze had iemand van een welzijnsstichting midden in de nacht geïnformeerd om de volgende dag desnoods met aksiegroep
| |
| |
klaar te staan.
Zo was de situatie toen hij arriveerde. Een eerste schok op deze schone godsdag. Atti zag het allemaal al voor zich komen. Behalve dat ziekenhuisdrama: aanklacht. Waren er getuigen? Een hoertje zeker? Dan lange gesprekken met advokaat naast kleinklein krantebericht misschien. Verschijning in het gerechtsgebouw. Bij een getuigenis in een parkeerkwestie had hij het zelf al een keertje meegemaakt: het gerechtsgebouw dat altijd wemelde van zwartjes, netals bij de klinieken tegen geslachtsziekten, netals bij de sociale diensten. De actieradius der aanhoorders, búiten de danstenten, zoals hij meende.
Ze verweet hem pessimisme.
‘En zijn werk dan?’ riep ze, theewater makend.
‘Dat is gewoon,’ vond Atti, ‘ook al is ook dat een beetje ongewoon.’ Ze scheen hem niet helemaal te willen begrijpen. Vooral hoe hijzelf kwam uit een gezin dat het gemaakt had. Die keurige flat. Die bmw. Wat kwam hij zeggen dan?! En zeker hij, met zijn ontwikkeling, perspektief hebbend in de maatschappij. Ook al had hij nunu geen werk. Hij lachte een lach. Zij lachte ook, eindelijk. Maar waar hij om stond te lachen was iets anders. Dat schijnbeeld der geslaagden! De betere kansdragers onder de kudde der mislukte aanboorlingen! Aanpasvoorhoede! Welvaartsinners van de schrale afkoopsom aan de verdrukte minderheden! Waar bleef dat geluid dat de kutscheet van Hoertje Europa aanzette? Een geluid dat middenvoetsbeentjes brak! En ribbekasten ramde!
Het was bij thee slurpen dat Lina ineens naar hem keek, hij Atti, met dat kleintje, Annemarie, op zijn bout en die andere, Millie, aanslepend met een houten eend.
‘Je lijkt op Robert,’ zei ze. Dan zweeg ze om deze gelijkenis van Atti en zijn neef, volbloed. Keek aandachtig naar hem, zijn ooghoek, zijn zijhoofd.
‘Ach, ga fietsen!’ wou hij in een kleine verlegen gevoelsuitdrukking uitroepen.
Toen ze hardop zei: ‘Mooi dat je Afrikaander bent vandaag...’ (Ze bedoelde: Afrikaan.) Maakte een korrigerend geluid. Wat had haar die kapitale fout laten maken dan? Wist ze niet dat Afrikaander sloeg op blanke Afrikaan, Zuid-Afrika z'n blankman? Of had het toch een andere betekenis?
‘Mooi dat je deze zonnige dag gebruikt zo! Maar ik vind niet dat je álles mag doen met je uiterlijk.’
Wat taktisch van haar om te zeggen dat die rooie hoofdband af moest. In
| |
| |
een ruime hoofdknik waarbij hij richting Millie met de houten eend op swingde, wierp en trok hij tegelijk die doek af. Waarom niet eigenlijk? Dat ding kon zweet opvangen maar het hield ook warmte vast, gaf je een zweterige benauwdheid van hier tot Allah's bedevaartsplaats, om het zo uit te drukken. Hij zette een dubbelbrede glimlach op: beauty on the head!
‘Niet dát bedoel ik. Hé! Je kan toch niet zomaar je haar wit gaan verven?’
Dit bracht een kleine shock. Verven? Sinds wanneer had hij zijn zijkop met witte, desnoods grijze verf staan bewerken? O...! Nu pas begreep hij het. Die plekken aan zijn slapen. Hij wilde zuur lachen, maar het ging niet. Hij wilde anders lachen, cynisch. Maar ook de hondse spotlach liet verstek gaan. Hij wilde een gezicht trekken als boeboelaas die de kleine kinderen bang maakt. Alles, alles wilde hij volvoeren, als hij maar niet in de vorm van een vijfentwintigjarige een wit hoofd als een vijftiger hoefde te hebben.
‘Ik heb niets geverfd,’ stamelde hij. Dan sloeg hij de handen tegen zijn zijhoofd, liet de palmen ervan zien: ‘Kijk!’
Alsof dat zou hebben geholpen. Hij nam thee, slurpte een grote slok met mond, zette die bruine mok met een slag neer op die houten tafel. Keek Lina recht in haar godgeschapen mensengezicht. Chm! Wanneer ze nu niet had begrepen dat hij...
‘Mijn god Atti! Je wordt vroeg oud!’ riep ze. En ze zag meer dan grijswit aan de slapen. Oogrimpels. lichte plooihuid. Het toeslaande proces van een veroudering.
Later zo, gingen ze naar het ziekenhuis. Neef Robert hield zich groot, vooral met zijn twee kleine dochters en zijn vrouw Lina erbij. Maar zodra ze wegging om bij die benedenwinkel aan de ingang tandpasta te kopen, begon hij tegen Atti. Hij huilde zelfs tranen die langs zijn ogen wegliepen, omlaag op het beddegoed.
‘Ik heb nèks gedaan! Ik heb werkelijk nèks gedaan! Ze hebben me fo nikker uitgescholden. Ze hebben me geboeid, getrapt, alleen omdat ik ze bij een stoplicht nie zomaar in me auto wilden laten kijken. Rotnikker, riepen ze! We zullen je leren wat beschaving is!
En toen ik zei dat ik pijn had, iets gebroken aan me voet, zeiden ze: Jullie weten niet wat pijn is. Dat zullen we dan maar d'rin rammen.’
‘Kalm, kalm!’ troostte Atti. Hij wist niet wat hij zeggen moest. De woede en de onmachtigheid van Robert overnemen? Zomaarzo iemand op de gang neerschieten? De verpleegster die zojuist was langsgekomen
| |
| |
met haar ‘Alles in orde? Moet u geen vaas?’ De heilzame blanke! De genezende blanke! De blanke van het ziekenhuis, de röntgenapparatuur, het gips! De oplap-blanke!
Buiten het raam waren er daken, daken, straten, stad van muren dik en dun. Daar lag uit zilte zee het land der inboorlingen, blank. Ze hadden er eerst hun kampen opgeslagen. Daarna riet, dakpannen. En hun geloof in kerken, kathedralen. En hun ziel in de ambachten die de wereld deden sidderen van roofgangen gaande scheepvaarders. Zo waren anderen ‘ontdekt’, geschapen tot dienstbaarheid aan hun geslachten. Dan kwam de dag waarop zij heetten, vrij. En nu...
‘Volgende keer gaat hij eraf, die poot!’ Het was precies deze door de wildgeworden agenten verkondigde stelling die al eeuwenlang dienst had gedaan: de vluchtende slaaf de eerste keer de achillespees doorgesneden, de tweede keer: poot eraf. Soms reeds de eerste keer tot afschrikking van anderen uit puur barbaarse lust... langzaam verbrand. Het vuur van kleine drama's, langlang geleden. O zo verleden, vergeten...
‘Hier!’ zei Lina terugkomend. ‘Ik heb een tandenborstel erbij.’ Ze smailde om hem een zonnig hart de borst in te steken. Want hoe ze zag leed Robert pijn. Al wist ze niet precies welke.
‘Is de kleur goed voor meneer?’ Hij knikte. ‘Ik kan hem ook gaan ruilen, hoor.’
Ditmaal knikte Atti: ‘Kleinigheden tellen nu niet meisje. We moeten grote dingen onder ogen zien.’ Bedoelde hij soms het aanleren van pijnen? Was pijn een ding? Kon je dat aanleren? Je had het, of je had het níet.
‘Mijn man weet altijd heel precies wat hij wil,’ smailde ze opnieuw, de zorgvolle vrouw in haar lijf en geest demonstrerend. Hij scheen het niet te horen zo te zien. Keek onophoudelijk naar Atti. Wat was er toch met deze neef aan de hand? In die paar weken dat hij hem niet gezien had kon hij toch niet zo veranderd zijn? Hij leek wel een ouwe bok. Mannng! ‘Je moet niet zo zwaar leven Atti,’ adviseerde hij. Om het gesprek wat hem onwelkom was af te wenden, begon hij, Atti Tuurhart, vraag te stellen over het gebeurde. Hoelaat ook weer? Tien uur, tien uur gisteravond, Hobbemakade enzovoort. Was dat niet het moment dat Atti zelf zijn leesmarathon had afgebroken, radio dichtgedraaid - weg nieuws! - en gezegd had, bijna hardop: ‘Ik moet neef Robert op gaan zoeken?’ Precies! Het ongeluksmoment! Alsof de duivel, Jawaho, in het spel was! Maar ach, toeval, hij had met onbehagelijk gevoel zijn dinges verder gelezen. En de neef was verder in het ongeluk gestort.
| |
| |
Atti z'n buurman, Boggagogga, zat op z'n achterbalkon, z'n blote voetzool op de ballustrade, hij met een lange pangi (lendedoek) om, grote kraal om z'n nek van gele kraaie-ogen, midden in de Europese stad, alsof hij midden in de bush bush verkeerde. Had een grote literfles bier voor zich en zong luidkeels alsof de wereld naar niets anders wou oorluisteren dan zíjn eigenste bek-geminstreel. Hoor 'em daar, die heerlijk negerachtig negerzieke vent, met een smoel vol tandivoor, de taal van zijn zang uitparelend:
‘Nanai... ho! Gudu, yu mofo na nanai he...!’ (O liefje, je mond is als een naald./ Je kan met jóuw gevlei een verscheurd hart aaneen naaien, gans als nieuw./ Maar je kan ook de ziel der verliefde mensvogel doorprikken/ totdat hij doodbloedt van verdriet./ O schat, jouw uitingen zijn als de naalden.)
‘Nanai-oy, baya gudu-lobi...’
En hij had niks te maken met de wereld, geen niks & ook geen nèks! Ook al was zijn omgeving onmiddellijk bereid hem uit te schelden voor kabaalmaker, herrieschopper, hijzelf voelde zich levenslustig, uitgelaten, levensblij. En zoals hij zich voelde had hij de schijt aan iedereen, om het met zijn eigen woorden smoelbreed uit te reppen: ‘Mi n'abi k'ka!’
Ver weg liep buurboy Atti met z'n eigen hartestrijd. Die dag, o die schoonprachtige dag onder de hemelen der aarde! Atti was meer dan een halve dag op stap geweest. Had zijn bezoekjes afgelegd, gedronken op terras, gewandeld. Sollicitatiebrief geschreven die hij op de post ging doen nu. Hij was net uit de Black Line gestapt en liep in een andere richting dan die van zijn huis. Postkantoor opzoeken toch. In zijn hoofd speelden de vraagzinnen van Anna met spiegels die herhaaldelijk het uitgesprokene weerkaatsten tot een verblindend beeld, daar in de geest: ‘Hou je wel echt van me? Schaam je je voor me, Atti?’
Ach, waarom zou hij een blanke vriendin nemen om zich voor haar te gaan lopen schamen? Het was toch altijd juist andersom? Een blank meisje in een maatschappij dat niet duldde dat een negerpik haar nam. En als dat dáár geduld werd, dan had je nog altijd de racistische maatschappij waar een blanke zich sowieso niet in gezelschap van een neger kon vertonen, niet als partner.
Buitendien had je de oudkoloniale maatschappijen waarin een neger eigenlijk niet voor vol werd aangezien als hij een blanke vrouw nam, behalve wanneer hij er een paar negerinnen op na hield. Om zijn fout te kompenseren. Maar zo'n maatschappij was het daar niet. De blanke inboorling met zijn kultuur was hier de dominante man. Dus zíj kon schaam
| |
| |
hebben over hem. Tenzij híj zich voor zijn vrienden zou schamen, over zijn band met haar.
Ging de vraag, vragén, niet om iets anders eigenlijk? Sinds hij zich ging verdiepen in zijn achtergrond, zijn afkomst...
‘Heeeee!’ Wat een verrassing! Abdullah daar op straat met z'n trotwaar. Wat had hij hier te zoeken dan? Die vent, Mister Tulband, vertelde dat zijn schoonfamilie daar woonde. Dat was vlak om de hoek bij Atti's huis. Een straat en een stoep verder. Boven een sigarenwinkel, helemaal boven, waar een in de oorlog gekgeworden jodin huisde, die elke dag dingen uit het raam riep. ‘Ik ben niet vergast! Ik ben niet vergast! Ik geef een feest, Sieg Heil!’
Een hartdoorsnijdend geroep, elke dag opnieuw. De buurt was er langzamerhand aan gewend geraakt. In het begin had men gehuild, gelachen. Later stomstil gekeken: wat was dát? Om zo gruwzaam aan het laatste ruime kwarteeuw te worden herinnerd! Mijn god! Baya!
Ietsje verderop vochten twee honden. Een jongen stond zijn auto schoon te wassen. Twee buurvrouwen kletsten hun mondgepraat weg. Een bromfiets sneed, snorde, snorkelde met uitdovende motor tot aan de vesting die trefu geworden was. Dat jongerengeval! Ze hadden de ruiten ingegooid en nu was met grote platen triplex de hele zaak dichtgetimmerd. Ziezo! Straks mochten ze gaan pogen om daar ook nog de fik in te steken en in één kraaipartij van de rode vuurhaan het hele vraagstuk der werkeloze/zuipende/dealende minderheidsjeugd op te lossen.
Bij de bloemenzaak die Atti langs borend nu niet kon zien, was het intens stil. Een vliegtuig aan hemel vol welvaartsgezegende wezens vloog voorbij, kantelde even voorover, lichtjes, alsof het in één grote crashdown de noden van een hele buurt wou wegvagen. Of misschien waren het de automatic-camera bedieners die de piloot om service hadden gevraagd teneinde een shot te kunnen maken van ‘probleemstad’, wie wist. Hij ontwijkte netnet een Amsterdammertje voor de schuinsoplopende stoep van een bejaardenhuis, toen hij iets hoorde: ‘Zwarte Piet! Zwarte Piet! In mijn landje blijf je niet!’
Hij wou er eigenlijk geen aandacht aan schenken. Dacht dat het weer die kinderen waren zoals die van De Godfather of andere blanke inboorlingetjes die hun primitieve driften jegens de Grote Boze Zwarte Barbaar wilden botvieren. Toen... ging hij af op de klankkleur van één der stemmetjes, keek om...
Telaat! Twee jongetjes trokken allebei tegelijk aan zijn lange Afrojas. Het waren Turkewezentjes, of misschien Marokkaantjes.
| |
| |
‘Ppprrrt!’ zei die jas en scheurde. Weg waren ze! Hij rende, woest, in de drang tot vernietiging van al wat hem belaagd had. ‘Woeppps!’ Ze waren snel. Half remmend op rododendrons en zich vastgrijpend aan een hoekraam van het bejaardenhuis kwam hij tot stilstand. Zijn adem in zijn borst hijgde zeer hevig.
Waaaattt??? Dit was te gek jonge! Wie zou dít staan geloven? Déze beschuldiging? Dit, zo'n taal, meneer! Door áánboorlingen zèlf geuit? Ze konden beslist nie weten wat ze deden. Dit was te gek, crazy! Dit was gelijk aan Mohammed aanranden!
Hij loerde om te zien waar ze gingen. Over dat plein van Black Line, weg! Wacht, die kleren, hij zou ze onthouden! Die ene had 'n bruine schoen aan voet, die andere slippers, open. Beide hadden ze... ach, vergeet die gezichten! Ze waren zowat even oud. Ach, even herkenbaar als wát! Maar het ergste wat hem trof was niet de aktie kledingbeschadiging. Het was... ‘Zoekt u uw hond meneer? Ik heb hem niet opgegeten. Ze hebben hem meegenomen, met de straatreiniging, ik verzeker het u!’
Een bejaarde kerel op een bank, overduidelijk kinds, sprak Atti toe. Gemoedelijk, levenstevreden, voorzichtig van tot rust gekomen geest. Ach, al die mensen die maar bleven rennen om dit of dat! Waarom lieten ze zich niet smelten in de zon tot een stofwolk die overal doordrong, in neusgaten, huiskamers, schoorstenen, lucht, overal, overal. Dan hàdden ze de wereld, nietwaar?
De oude man, hij knikte, bleef knikken. Zag Atti langzaam weglopen als een schim.
‘Hij zoekt niets! Hij heeft z'n haast gevonden!’ korrigeerde een oude plooidame met hoge hoed. Ze zat een beetje schrikkig te beven. Eerst die twee voorbij schietende Turkse antilopen. Dan nu de reuzenbosjesman erachter aan! Het was me wat, om zo pensioen te mogen eten! Godlieve AOW-ers! Guh!
Atti dan zelf, híj, hij liep met wraak eerst. Dan met woede, wrakernij. Hij zou ze vinden wel, wacht maar. En dan hun ouders opzoeken. Om te laten weten wat hij ervan dacht. Die stommelingen! Als ze niet in de gaten hadden dat ze zelf slachtoffer konden zijn van het fascisme! Zeker klakkeloos een term overgenomen van hun schoolvriendjes die ze plaagden. Plaagden? Dat kon niemeer zo heten man! Of gelezen, al dat soort kreten, op de stencils die ze gedurig kregen van Viking Jeugd en zo. Het was me wat no?
Met een pakket onder de arm, één op het hart, liep hij naar huis. Eerst de brief gepost om te bewijzen dat hij werk zocht. Dan daarna... ach, alle
| |
| |
wegen leidden naar huis.
En toen hij trap op ging, moe, móe, ging daar die telefoon alweer. Dit keer wóu hij zich nietmeer haasten. Maar de telefoon bleef gaan, blééf gaan. Toen hij opnam hoorde hij verschrikt: ‘Atti? Weet je wat er gebeurd is? Kleine Annemarie die je net vanmorgen hebt gezien. Ze is ook al in het ziekenhuis!’
Dan kwam een huilbui los van Lina: ze had in de verwarring, slapeloosheid, die hele toestand, dat ene kind van haar iets verkeerds te drinken gegeven. Nu werd haar maagje leeg gepompt.
Atti vroeg zich af wat dat met zijn visite had te maken. ‘Niets,’ oordeelde hij, ‘gelukkig niets!’
Met droge ogen hing hij op. Zijn kennis omtrent de rampen dezer aarde was weer aardig aangevuld, nietwaar? Met wrakernij raasde hij uit. Verscheurde dat Afrohemd dan maar finaal aan stukken. Deze m'mapima mooie dag!
| |
‘14’
Mi e go gowe na Tuna, he!
Mi e go gowe na Tuna, ho!
mi n'e na tan den nekro moro,
mi e go gowe na Tuna he...!
O, ik wil terug naar Tuna.
O, ik wil naar mijn kamp terug.
die niet onder de negers hoort.
O, ik wil terug naar Tuna.
Dit was zo'n lied, gezongen door de monden. Het was een obja-lied, lied van magie. Het hoorde op een kawna, een dansfeest. Lied over de Indiaanse geest, geest ín de neger. Het was een van de meest perfekte songs over vervreemding!
Nóg zo'n lied was er, lied fo de ritualia:
Mi na wan Ingi, mi no bun.
Ala den Ingi, den no bun.
Ik ben een Indiaan, ben slecht.
Alle Indianen, ze zijn slecht.
| |
| |
Alweer zo'n korte tekst en melodie voor degenen die bezeten werden, of die gewoon hun dans dansten. Waar lag dat aan, om deze tekst te zingen onder geluiden van maraca's, zware drum, lichte drum, dans, dans, dans? De neger had de indiaan geïnkorporeerd. Dat was de aanpassing. Maar vooral: zijn omgeving aangepast aan hem, in hem. Dat was een ander ding, gans gans, dan zomaar jezelf oplossen in je omgeving. Door iets d'rbij te nemen, een land, een volk, werd je meer. Door helemaal jezelf te geven, kon je een ander worden. Of... je verviel tot niets, identiteitsloos. Wáárom zouden die indianen, indiaanse geesten, dus INDIANEN, slecht zijn? Er werd gedoeld op hun verlegenheid: als een indiaan onder de negers verkeerde was hij spreekwoordelijk verlegen no? Hij hield zich afzijdig, ‘niet goed genoeg voor ze’. Hij wist: hij was roodhuid; hij toonde roodhuidige waarden, zogezegd.
En de negers begrepen hem. Gaven hem zijn speciale indiaanse plaats, een Indianenbehandeling, dram om te drinken. En Indianendans uit de Bevlogene. Precies zoals de eerste neger die vlak na Columbus met de Spaanse Gardes zijn voet gooide op het kontinent, tussen de ogen van Elekwé...
Precies zoals de eerste neger zijn knechting ontvluchtte en bij de indianen werd ontvangen als een god!
Hoor de Ingi-dron slaan, hoor zijn ritmes! Hoor, hoor met je oor, dat zingen van de rode scharen! Hoor hun gekerm en hun handgeklap! Duizenden, duizenden armen omhoog! Duizend en duizend belichaamde roden! Achter de bergen van de zonneschijn! Achter de nevelen der morgen! Achter de heuvelen van al het tropische verdriet! Er is een nieuwe god gekomen! De zoon van Cururemanne! De Zwarte Zoon!
De neger? Hij werd aanbeden!
Veel later kwam ontnuchtering: ‘Hij is nigger, negro, slaaf en - zo werd gepredikt door de kristenmond - een vervloekte zoon van Kanaän, geboren zo laag als vee dat marron is. En de natuurlijke vijand/onderdaan van Jafeth, de schone broeder van de blanke, indiaan!’
Vader Emile Tuurhart, hij was ontzet die dag. Ontzet, beledigd en droef tegelijk. Een verhaal was aan zijn oor gekomen. Zie dat zwartbebaste zoontje van hem, slechts zeventien jaar! Boeboelaas Klaas, zoals die Mildred hem plaagde. Klaasje die helemáál Hollander was. Meneertje was gaan dansen in de disko. Had daar in gezelschap van andere zwarte jongens, Hindoestaan, Marokkaan, wie wist nog meer - dat veehok! - zijn diskomuziek gedanst.
‘Disko, disko through the night...! Disko, disko to the light...!’ Groen- | |
| |
glanzerige broek aan lichaam, smalle bril op z'n versierdersoog, blonde nimf in het aangezicht, wapperende seks! ‘Yeah...!’
Dan ineens zo: meneertje begint raar te dansen. Dansvloer staat stil. Muziek slaat voort, helemaal vanuit chipsautomaat. ‘Disko, disko...’
‘Waaat??? Heeft Klaasje van ons, WINTI gekregen? God nogantoe!’ De hele familie stond stomverbaasd. Waarom had hij, Emile alle mogelijke ‘zwarte’ dinges áchter zich gelaten?
Waarom had hij, Emile Tuurhart, met de tonnen zware verantwoordelijkheid voor moderne opvoeding van zijn gezin sowieso zijn geboortegrond onder zijn voet weggelaten? Waarom in shellenaam, had hij altijd vermeden in kontakt te komen of te blijven met die danspartijen van zijn exlandgenoten? Waarom had hij nooit iets over negerachtigheden willen lezen of horen? Of kijken op teevee?
Laatst laatst had hij onder protest van zijn beide dochters naar Duitsland zitten kijken, wèg van een dodenherdenking van bosnegers die op Nederland Eén werd getoond. Weg! Weg van alle ‘nengre tori’!
Zelfs een prachtige dokumentaire op België Twee over Afrika: Zaïre, Senegal, Kongo, Ghana, Ivoorkust... neger in Negerland vol van de crazyste ritmes! Zelfs een prachtige dokumentaire had hij willens en wetens overgeslagen. Om Die Zauberflöte te zien, een wittemensen opera over een toverfluit. Omdat dat pas kultuur was, meende hij. Maar in werkelijkheid ontvluchtte hij de breedste konfrontasie! Chm!
Dan nu was het tóch zover gekomen. Kleine Klaasje met zijn Hollandsmoeltje had echtechte winti gekregen. Bezeten geraakt. Een wilde Bosindiaan nog wel! Een opgefokte, hoogzwartbastige stomkopneger, Antilliaan, kwam samen met een uit Frankrijk verdwaalde Haïtiaanse zwartbarbaar zíjn nette Klaas wat drank aanbieden. Hij had het allemaal gehoord. Niet met eigen oor aan hoofd, althans niet direkt. Want degene die het zei werd weggejaagd. Maar zijn vrouw, Tilly Tuurhart, had de zegger opzij geroepen: ‘Zeg vrindje, vertel 'ns?’
Het vrindje had gezwegen. De rest van dat gezelschap rond het Klaasje ook. Alleen dat witsproetige blankvriendinnetje van hem was met haar persoonlijke pasjes naar voren getreden: ‘Nou, dat ging zo...’
En Moeder Tuurhart had het bevend in d'r ziel weer doorverteld aan Emile.
‘Waaraan zou in godsnaam die ramp liggen?’ dacht Vader Tuurhart thans, daar in zijn auto. Hij had de flat verlaten. In onrust. Die moeder van zijn vrouw, Oum'ma Titi, had met verwondermond geroepen: ‘Mijjjn Goood! Is familiegeeste mankeert 'em!’
| |
| |
Toen had hij, Emile, alras de story afgekapt, ruwweg afgedjapt eigenlijk. ‘Ik wil dit soort gesprekken hier niet! Nu niet en nooit niet!’
Maar de ouwe, demente dame Titi had haar woordenstroom niet langer ingebekt kunnen houden: ‘Je ziet hoe negerdinges neger z'n staart volgt. Míjn god baya! Ke! Als je óóit hebt gebogen & gediend! Als je die afgoderi jdinges nie van jezelf hebt wéggehaald! Als je die geesten nie gedánst hebt, gaan ze komen, achter je stáárt! Desnoods met jumbo! Ma' ze gaan komen!
Ze gaan je opzoeken tot in den Hollanden! Als je eenmaal hebt slang gediend, Dagwe, dan kruipt het achter je, tot in je nageslacht! Tot in je nabloed en je nadagen! Aay, mijn god die Herehoog de troon des Hemelen vervult in bange dagen, nachten vol onrustigheid! Aay, aay! Die uur is nu geslagen dat ik konfronteer met kleinkind, no?’
Dan hijgde ze, gorgelde iets weg. De baddoek die als hoofddoek om haar witbehaarde hersenpan gedraaid was, zakte, zakte en viel. Het was alsof een oude geest de hobbelstoel bezet hield, op en neer, op en neer, in de cadans van de allerzwartste negerdans, oerwouddiep, zielsdiep, scheppingskrachtdiep...
Emile, hij reed. Hij reed zijn oto door 't verkeer. Een goed sjaffeur was hij, bekwaam. Gezond ook. Levensjong, tegen de vijftig aan. Had het gemaakt in Holland.
Tussen de strepen en signalen kreeg hij daar in de bmw een klas voor ogen.
‘Kinderen,’ zo sprak hij, héél aksentloos, ‘kinderen... (onvrede met de term) ...nou ja, jongelui dan...(nog steeds roept onvrede) ...willen de dames en heren even naar mij luisteren? Dit zijn de uitslagen van de vorige repetitie.’
Aardrijkskunde! Meneer gaf aardrijkskunde! Beter: wereldoriëntatie. Eerst, vroeger zo, aan de lagere-schoolkudde. Dat was toen hij nog vierderangs was, met een leergang op een pedagogenschool. Hij werkte toen hard, studeerde om officieel leraar volgens bakraanse norm te worden. Hij had praktijkervaring al. In zijn geboorteland. Nu moest hij meer hebben: Hollandervaring. Want les geven aan de witte kinderen was niet je goeie malligheid.
Toen was het allemaal nog goed. Ook al hadden ze hem gegooid in een buurt waar de stomste leerlingen kwamen. Een achterbuurt, geen deftigemensenschool in Zuid. Zijn kollega's waren solidair. Al moest gezegd
| |
| |
worden dat konkurrentiedrift ze weleens tegen hem in dreef met pootje dwars zetten. Maar ach, meneer Emile gedroeg zich beschaafd. Hij had geen slechte naam, goeie referenties van vroeger. En een naam die letterlijk ook blank luisterde. Tuurhart no? Gelukkig nog net geen Burgerhart.
Die klassen van toen! Geen overvolle bakken, hokken, vol aanboorders zoals nu. Geen hopen ontslagen onder kollega's. Geen zwarte kongsi's van leraren die nodig groepsgewijs moesten demonstreren voor kinderen met een aparte achtergrond, dus apart onderwijs om hoegenaamd multikultureel te worden verpest. Geen maatschappelijke verrotting met achterbuurten vol zwartjes en oosters leertuig. Maar blanken, die alleen netjes mochten worden opgevoed.
Het was hem een hartelijke eer geweest zijn brood te mogen staan verdienen voor de klas in een maatschappij die tolerant was. En rijk aan materiaal ook (geen gescheurde boeken, gevlekt spul, kapotte linialen, tekorten etcetera). Ze moesten alleen leren om bij wijze van spreken geen mokers uit hun klauwen te laten donderen, maar hamers uit hun handen te laten vallen, liefst per ongeluk natuurlijk! En ze (noesten hem respekteren, hij de zwarte zoon gods aan wie het gegeven was onderwijsmissie te plegen onder de witte inboorlingen, al zou deze term nooit en nimmer in zijn hersenpap opduiken. Zeker niet in relatie tot de blanke, o nee! Hij vermeed andere zwarten die ook naar Holland kwamen. Een mens hoorde tenslotte vooruit te komen, niet zich weer naar omlaag te laten trekken door vertegenwoordigers van de modderpoel waar je net uit kwam gepolderd, nietwaar?
Zodoende leefde hij zijn leven, rustte hij zijn zielerust. En ach, al wezen de mensen hem gedurig na, ze waren in principe vriendelijk. Al had hij nooit geen mst met sinterklaas, het was een voorrecht en een féést met zijn gezin (gesloten ramen) het feest te vieren vol kadootjes, liefst dure, uit de materiële welvaartskracht der maatschappij. Af en toe vakantie aan zee. Met zijn gezin gedoken in de stoelen, die overkapte. Of onder grote paraplu's. Af en toe het zwarte pootje badend. Ach, al lachten mensen om bruinende negers, het gaf niet. Een mens kon toch niet alles meehebben nietwaar?
En zijn kinderen had hij opgevoed, geweldig, in de stijl van zijn landgenoten. De nieuwe wel te verstaan. Gelukkig. Al kon je huid niet veranderen, van binnen kon je best een ander worden, met prima gedrag, blankzuivere gewoontes, edele emoties, werkelijk beschaafd.
Dan nu had Klaas winti gekregen. Chm!
| |
| |
Hij trok op van een stoplicht, sloeg een hoek om, negentig graden. Het verkeer verderop in zijn baan bleef staan. Een ongeluk? File? Pech?
Emile remde af. Zijn ellebogen van zijn beide handen aan dat stuur vielen schuins tegen zijn welgezwollen buik aan. Ach, het hoorde bij zijn leeftijd. Een gemaakte man met een gemaakte carrière, meer dan goed zijn grammetjes kaloriëen etend, per maaltijd, per dag. En een behoorlijke dronk erbij. Als het kon, kwaliteitswijn, Franse. Ziezo.
Later zo, was hij hoofd geworden. Nog later was hij op een hogere school gegaan. Het was daar dat die nieuwertijdse ellende z'n begin begon. Eerst die verdorven mentaliteit. Onder de witte mensen zelf. Uitgaan, immoraliteit, oneerbiedigheid, roken, geweld, seks! En daarbij opgeteld de vele onbeschoftheden tegen hem. Hij zou ze nimmer opnoemen, de namen die ze hem gaven. Van Black & Dekker tot... stop! Het ging niemand aan toch? Niemand buiten deze autokabine? Nou dan! Zelfs al stond zijn raam open in verband met 't schittermooie weer, het ging geen ziel aan, blank of zwart. Zijn tolerantie was zijn machtig gegroeide wapen. De wijsheid was een levensles, nietwaar?
Toch kon hij niet verhelen dat hij niet helemaal raad wist ermee. Het aantal aanboorlingen groeide, groeide. Mohammedaans, Hindoe, alle soorten geloofsmensen! En allerhande kleur ook! Waaróm werden ze veel teveel juist in zíjn klas neergesmeten, zijn begeleidingsgroep? Omdat hij ze beter zou begrijpen? Nonsenserij! Ze brachten alleen ellende mee. Slechte vooropleiding, slechte manieren, achterstand. Trokken het algemene peil zeer naar omlaag. Was dat zijn grote levensdroom geweest? Had hij daarvoor gevochten? Had hij, erger nog, daarvoor alles opgegeven, alles van vroeger?
Hij zag de palmen voor zich, bomen vol van kokosnoten. Hij zag de huisjes, krotten weliswaar, maar vol, vol leven! Al waren er ratten in overvloed, en vlooien, wandluizen, kakkerlakken, mieren, wormen, het was zíjn innerlijke land, zíjn stof, zíjn steen, zíjn stinkgoot en zijn wijde wijde lucht lucht lucht! O de felle lucht die de dans van de zon kon dansen! Zoals geen lichaam zich bewoog! Zoals geen ziel het redden kon met de verfijnde glorie die de lijn van de natuur in zachte golvingen kan demonsteren!
Er waren bomen, grote, kleine, vruchtbomen, bloembomen, dorre dorre bomen, stekelbomen en reusachtige kankantri's. Er waren mensen, van allerlei slag, van velerlei afkomst en...
‘Stop!’ Hij botste bijna met zijn voorganger. Er was inderdaad een file. Hij zette de radio aan, voorgeprogrammeerd, ontstoord. Even luisteren
| |
| |
naar Hilversum Vier. De klassieke zender, weetjewel. De laatste tonen van de waanzinaria, zij smolten. Dan kwam een korte naverklaring. Dan aankondiging: een gesprek over het thema ‘bevrijding’.
Luisteren luisterde hij, met zijn ene elleboog rustend op de deurkrik (naar buiten hangen hoorde niet, hoogstens das even lostrekken, jas wijder open tegen al die warmte - zijn kollega's spotten altijd omdat hij hem nooit geheel uitdeed).
Toen ineens! Er ging een schok door zijn mannelijf! Men draaide daar muziek. Wát voor muziek! Heftige kawina! Ala den ingi, den no boen... Alle indianen ze zijn slecht...
‘Weg met die rommel!’ Hij zei het niet. Verslikte zich, arm met spoedgebaar draaide die knop om, toestel bijna brekend. ‘Verdomme nogantoe!’ Dat dit alles een mens moest vervolgen! Blijven vervolgen! Het lag aan zijn exlandgenoten met hun massaliteit! Waarom was hij niet gegaan naar The States? In godsnaam! Het was nog niet telaat voor Duitsland! Of Frankrijk... - nee! Zwitserland, om daar op een eeuwig blanke bergtop te gaan zitten.
Die vervloekte ellendelingen! Hij hield van ze, ze waren netals hij van buiten. Maar, ze brachten méér diskriminatie, brachten die überhaupt! Kraakten huizen, gebruikten drugs! Wat wilden ze in godsnaam dat die blanke met ze deed? Zo'n grote invasie, daar had zelfs hij niet van gedroomd. En nu, nu zat hij met de gevolgen, kon er bijna niet onderuit. Dan weer die andere figuren, Turken, Grieken, Marokkanen. Alsof de bijbelse spraakverwarring met het Fries en Gronings niet allang was gerealiseerd achter de dijken! Jezus!! Hij zou niet weten waar te blijven binnenkort. Overal, overal kwam je 't tegen. En nogmaals, al weerde hij niet alles af, al bleef hij tolerant, beschaafd, belezen en menselijk, ook tegen eigen soort van mensen... het werd teveel, echt veels teveel. Er viel nietmeer aan te ontkomen. De zwarte olievlek bereikte hem, zoog hem op, langzaam, langzaam. Het verleden dat herleefde, dichterbij kwam, in de geest èn geografisch. Er viel eenvoudigweg geen kaart te tekenen, geen land te bevluchten, zonder dat die verdomde kultuur achter je aankwam. Kultuur no? Is primitieve barbarij bedoel je!
En nu... zozo! Nu was zoon Klaas, ondanks alle reddende opvoeding, ook al besmet!
‘Ik wíl niet dat je met ze omgaat! Ik wíl niet dat je met die slechte jongens omgaat, hoor je me? Tilly zeg het hem! Want anders zal ik het met andere middelen moeten aanpakken!’
Dat was toen Klaas verjaardag hield. En het feestje was in het geheim
| |
| |
voorbereid door Tilly. Toen waren ze gekomen, de opgeschotenen van school. En nog een paar van de straat. ‘Vrienden.’
Ze bedoelden: zwarte vrienden, aangevuld met enige Zuidelijke aanboorders. Tuig naar zijn mening.
Hij had Klaasje opzij getrokken. ‘Heb ik je niet altijd gewaarschuwd voor...’ Ja, waarvoor eigenlijk? Had hij zelfs niet het feit gestimuleerd dat zijn kinderen als zwarte kinderen met nette zwartjes omgingen? Kinderen van erkende doktoren, waaronder een beroemde Chinese chirurg. Kinderen van een zwarte broeder die als hoofd van een bank werkte. Hij reed de beste Mercedes ter wereld. Kinderen van flatbewoners die bevriend waren op ambassademensen, net geen ambassadeurs. Kinderen van... ja, beschááfden. Dat was zijn recht, dat was zelfs zijn plicht. Wie zou zijn kinderen afsturen op tuig?
En nu waren ze gekomen, zij met hoorbare aksent aan smoel. Zij met merkbaar ander gedrag dan hij beoogde. Dronken pilsjes met de fles aan mond. Waren er op uit om openlijk seksueel te dansen en zonder afstand tussenlichaams. Keken vreemd in hun portemonnee. Alsof ze iets verborgen daarin. Bijvoorbeeld... - nee! Hij wou écht geen vooroordelen koesteren. Maar de angst, de angst dat er iets mis ging...
Nadia, dat zusje van Mildred, was al een keertje met een donker vriendje thuis gekomen. Hij had zijn keel geschraapt, Emile Tuurhart. Had opgekeken van het avondblad. Stel je voor dat...
Maar angst hoefde hij nietmeer te hebben. Want Moeder Tilly had luidop verkondigd dat ze een schoonzoon voorlopig niet zag zitten. Dus ook niet deze. Al was Nadia net geen twintig jaar, ze was op school. Typediploma halend, sekretaresse worden na dat werkjaartje na haar havo. Dus...
Toch had hij het gevoeld voor die jongen. Hij, Emile Tuurhart. Kijk in wat voor situatie Holland hem had gezet. Dat hij eigenlijk zijn eigen mensen móest staan diskrimineren! Een verschrikkelijke tocht, koud-koud, ging door zijn hart, als een vreemde en bijtende rook door de schoorsteen die hoog optorend de dampen en rook doet uitslaan van iets wat brandend is, diepdiep in de bodem van een wereld, gesloten als een ijzeren hart.
De motoren voor hem begonnen te ronken. De mensen startten weder op. De file was van korte duur. Zo hoorde het ook. Elk oponthoud hoorde slechts van korte duur te zijn, superkort. En al had hij goed & wel gelezen dat een fascistisch getinte organisatie via voormannen (notabene docenten aan een ex-gereformeerde universiteit!) had beweerd dat de
| |
| |
minderheidsmensen ook al files veroorzaakten met hun wagens, hij, Emile Tuurhart, een superlukse bmw rijdend, voelde zich allerminst schuldig aan andermans oponthoud.
Hij had zijn snelle kar gekocht voor duurduur geld. Het was toch ook begonnen met jaren van tweedehands? Eerst slechte tweedehands, dan betere. Daarna kleine en goedkope nieuwe. Waarna betere en duurdere nieuwe. En thans had hij zijn top bereikt. Ook al zou hij deze niet zo snel verkopen wegens moeilijke geldsituatie van 's lands ekonomie. Een jaartje langer houden kon geen kwaad.
Hij was ondanks zijn vermoeidheid daarom zo onrustig en heftig-luid geweest: ‘Pas op! Kijk uit!’ Dat was toen Atti reed, bij zijn terugkeer. Uit het geboorteland. Wat hij daar was gaan doen? Ach, vakantie houden gewoon. Tenminste, dat had hij gezegd. Niet veel meer. Wat hij wist, wist hij, nietwaar? Basta!
In zíjn oog was Atti als oudste niet de meest geslaagde.
‘Die vent gaat teveel zijn eigen gang,’ vond hij. Dat was toen Atti thuis woonde al. Het wonen zelf geen probleem. Een zeskamerflat, groot en ruim. En met lukse, al kon die met moeite worden opgebracht. Tilly had tenslotte ook een klein tegoedje op de bank, om het zo te zeggen. Haar moeder, Oum'ma Titi, was afkomstig van een thans stille plantage.
‘Erferes-eigenares, baya!’ zei die altijd. Van een vroeg overleden man had ze die gekregen. Niet veel waard meer, maar wel genoeg opbrengend om naast de aow te kunnen inhuizen, kompleet met huishoudelijke hulp die twee keer per week langs kwam, een Spaanse.
Ze hadden eerst een ouwe, Hollandse mevrouw gehad. Maar die kon niet goed meer schoonmaken. Die had bedenkingen trouwens tegen het bedienen van negers. Buitendien werd ze veeleisend: straks zou ze op hun kosten ook nog weewee of ziektegeld gaan trekken. Maar dan natuurlijk niet voordat ze officieel hun sociale last hadden afgedragen. En daarzo braken ze het werk af met: ‘Bedankt, u kunt... gaan!’
De Spaanse had veel voordeel ook. Ze werkte ‘no todo!’: echte sloof, al viel dat woord nooit. Ze moest geld aanvullen toch, voor d'r huisgezin. Dus geen probleem. Zolang ze niet met officiële eisen kwam, handje geopend voor het kontantje, prima! En gelukkig niemand die hen daarop aankeek. Waarom? Ze hadden daar in het blok toch bijna allemaal hulpen?
‘Nee, Atti doet het beslist niet goed!’ dacht Emile. Hij draaide die sleutel om in het stuurslot. Starten, mi boi! Atti zat zonder werk en dat kon niet. Harry had ook geen werk. En al was hij drie en twintig jaar, hij had
| |
| |
toch meer perspektief met zijn universitaire opleiding, waarmee hij bezig was. Die Atti met zijn sociale akademie, waar ze je óók met denkbeelden verpestten! Anarchie! Anti-atoomtoestand! Huiskrakerij! Verzet! Lesbiennerij van overmannelijke wijven! En koppigheid! Want als hij naar zijn vader had geluisterd... wacht!
Hij gooide zijn beide ogen over straat. Kijk verderop, kijk... die tram daar net weg begon te rijden na opstopping. Was dat niet... NEE!
Hij sloot zijn ogen één moment. Dit was niet te geloven! Dit was ziensmagie!
‘Jezus Kristus die een mens zijn dagelijks brood geeft!’ Atti! Zijn eigen bloedzoon Atti! Gaande als een bonupapa, een medicijnman! Vergeet die modegrage Afrokleding. Maar die rode doek! Die vuurbloedrode doek om zijn hoofd! Barbaars-afgodisch rood!
| |
‘15’
‘Look at that! Take a real look at that picture!’ Een heusheuse Afrikaan had over zijn schouder heen gesproken. Eigenlijk onder zijn oksel door, hij met de elleboog weg van het lichaam, de hand in de zijbuik geplant. Atti was op de tentoonstelling gekomen. de barrebiesjes heette deze. Een tentoonstelling vol ouwe prenten, kaarten in welwillende dank afgestaan door de Stichting Maritiem Centrum Haarlem. Eeuwenoude vakmanschap gedemonstreerd op ouwe, halfvergeelde vellen. De tekenaren hadden hun hersenfantasieën uitgeleefd. Tekenden behalve papieren vol rivieren, banken, beddingen, bochten, forten, nederzettingen, indiaanse stammen en plantages ook hele panorama's: schepen die arriveerden bij de Forten Nassau enzovoort.
Een prachtig centrum, metropool in aanleg, met straten, bijna rechte. Gebouw voor gebouw in perspektief. Muren, stadsmuren die een soort van ster vormden. Daken van roodrose kleur. Bergen en heuvelen als achterland. En dan de schepen met hun achtersteven afzeilend op de rijkdom af: de zeilen, driemasters, viermasters. Het grote wapen van de wic goedgoed te zien. De driekleur in een punt uitmondend, wapperde in de passaatwinden. Kleine schepen begeleidden. En de golven golvend als de echte wateren. En de lucht vol van het kaartenblauw. Dat alles keurig
| |
| |
volgens de Atlas Vingboons.
De waarde! O de waarde! Havana, de baay Sinte Jago, baayen en baayen, Puerto Rico, West Brazilië, met Pernambuco en de stad Mauritius, de stad Olinda ooit verwoest, al de Rio's, de stad Paraiba, alles, alles tot en met Mauritiusstad en Rio Pousioco met Fort Gijseling. Alles van het verleden was in kaart gebracht, gevangen. Zoals de wereld in de handen van de kolonist zelve. Zoals de aardbollen daar, buiten, op de stoep van het Fort Tarantula, alias Instituut Royale.
‘Look at that!’ zei diezelfde Afrikaan weer even later. Het waren tekenen der oude tijden, 1600, 1700 tot en met 1800 zelfs. Allemaal weggedokumenteerd, nu sektie oic. Ja, de Oost Indische Compagnie had ook haar steentje bijgedragen. Steentje? Beter: duitje. In het roodwitblauwe zakje. Het was toen dat Atti nog steeds geen antwoord gaf. Al die mensen, die drukte. Al die blanke inboorlingen buitendien die nu zo kwamen kijken. Het was hun verleden ook. Zij meestal niets wetend van niets.
Nu volgde afdeling Kolonisten: hun kleding, hun gewoontes, hunne wapenen. Alle mogelijke informatie. In de vorm van bijschikking: hun slaven. Getatoeëerde lieden, vaak niet meer van stam te traceren. Negers en indiaanse bokken. Mulatten ook. Caraïben, Arrowakken, Tapuja's in Brazil... teveel om oog op te gooien ineens.
Hij wandelde en liep en keek. Delftsblauw wemelde met afbeelding. Hopen ouwe kleren, uniformen, een scheepsfragment, snaphaanen. Maar de martelwerktuigen waren opvallend arm vertegenwoordigd.
Atti, hij stelde dat dat toch zou zijn om de aanhoorder, zwartjes zoals hij, van wraakgevoelens weg te houden. Stel je voor no? Ze hadden toch alles in een positief licht gezet? De parketvloer had in een hoek een grote staander met folders: ‘Ons Foute Verleden’. En buitendien was er apart een sektie Moderne Ontwikkelingen.
Kijk no: ontwikkelingshulp van traktoren, bruggenbouw, bosbouw, mijnbouw, ontginning van landbouw en industrie. Wat wilde de armeling nog meer hebben! Het verleden kón nietmeer worden rechtgezet. Hoogstens was het: startpunt voor ontwikkelingen. Nieuwe! En leerplaats voor degenen die belang hechtten aan ‘de kiem van het positieve dat besloten ligt in de historie’.
Atti, hij zocht die kaarten, oude en nieuwe met het oogwerk af. Waar, waar bleven die vliegende Neegers waar verhalen over spraken? De mythen der blanken waren overal te vinden. Elke kaart had iets van de Europese fantasie. De makers met hun informatie afkomstig van scheepslieden. Ze hadden bergen op hun plaats gezet en baaien op baaihoogte.
| |
| |
Luchten boven en niet onder, maar dat was normaal. Hier en daar een rebellenkamp, ook al klopte die niet. En Maagden, soms meerminnen, geen kutscheten latende hoeren. Maar de zwarte en rode mythen bleven spoorloos kaartloos. Raden maar, no?
Een moderne kaart toonde een oogstmachine. Het wagentuig bestuurd door een gehelmde inlander. Een zwarte dus, of een Westindiër van Hindoestaanse komaf. De gekoloniseerde had broederschap gesloten met de andere gekoloniseerde. Waren natie geworden. Werkten maar met één kapitaal: het blankgeschonkene. Kijk hoe gearbeid werd, geoogst. Onafhankelijk! Zelfstandig!
Vanaf die machine, onzichtbaar lopend op het geraffineerde van de oliën, werden pijltjes getrokken. Naar arbeiders, naar de Centrale Ontwikkelingsbank, naar tienjarenplannen uitgebeeld in nationale biljetten. Cijfers en komma's ingeprint op een nationale vlag.
Het was toen, dat Atti zwetend van die tropische dagwarmte - hoe toepasselijk!, zichzelf hardop hoorde zeggen: ‘We've made progress, didn't we?’
Precies zoals Abdullah had gesmoeld ooit, hij met vluchtelingenstatus. Een mevrouw met dure nekkraal (koralen uit de Indische Archipel) duwde hem even opzij. Met een vergrootglas keek, beschouwde zij. ‘Liever die oude kaarten! Ze zijn zo beeldig van couleur!’ zei ze. Het vergrijsde verleden had zijn aantrekkingskracht behouden voor velen, vele blanke inboorlingen uit de Hollandse kontreien.
Vooruitgang gemaakt? Het leek letterlijk weersproken door dat duwtje achteruit.
‘Pardon!’ Hij trapte voet op iemands ingeschoende tenen. Voordat hij ‘auw!’ hoorde keek Atti om. Midden in het kijkveld precies achter hem: de Afrikaan. Net een onontkoombare achtervolger, zwarte zwartmansschaduw. Waarom zat deze hem te volgen? Spionage? Voor wie? En waarom dan op zo'n manier? Hhhmmm? Hij begon al steeds meer minder te begrijpen. Ophalende schouders, vraagblik. Totdat de Afrikaan met zijn volkskledij hem aansprak met:
‘Don't wurry, sir!’ Tegelijk zich voorstellend met: ‘I am Jakkopu Senémibïre.’ En dan gemompel erachter over het vergenoegd zijn om de kennismaking.
Een Afrikaan no? Hij wou op zijn hoede zijn. Deze zwartman, zwarter als hij, neger Atti, wou zeker iets van hem hebben. Wanneer een derdewerelder vriendschap met je sloot...
En inderdaad! Het duurde slechts tot het drankje in de nabije kantine
| |
| |
voordat Jakkopu iets aan Atti vroeg. Het was geen geld. Het was ‘slechts’ onderdak. Met twijfel in zijn hart, zijn buik, zijn hoofd, zijn voeten hoe hij voelde ook, gaf hij toestemming: ‘Oké!’
De Afrikaan kon bij hem komen blijven. Voor z'n laatste weekje maar. Met name omdat hij zo gentle wist te klagen over gebrek aan ruimte, uitzetting wegens hotelschuld. Hij wachtte op een tjek via z'n ambassade. Had officiële visum - dus geen vrees voor de politie. En hij was vriendelijk, vriendelijk no m'moer. En Atti in zijn hart had de gedachte, dat hij door een nauwhuiselijk kontakt eindelijk iets kon leren, van nabij, van een zwartzwarte broeder, zwartgelichaamd, een neger-neger zoals hij.
Het begon diezelfde afent al. Zon zonk de onderwereld tegemoet. Toen kwam hij thuis aan, Atti, staande voor zijn deur. De bovenburen hingen uit hun hete raam. De ouwe buurman naast liet het venster vallen.
‘Alweer twee van die kaffers!’ leek hij te willen zeggen. Wie het hardop bazuinde was De Godfather: ‘Mot je 's kaaike!’ riep hij, alsof hij bloemen strooide vol zwartgalligheid. ‘'t Benne hokkers!’
En de buurt, zij hoorden 't evangelie aan. Een langslopende Marokkaan in zijn witte langjurk, witte hoofdkap, maakte dat hij wegkwam, weg, in de eenzame snelgang van de aanborende vreemdeling. Een hond reageerde niet, maar piste op het spatbord van een geparkeerde auto, nieuweling. De auto maakte een geluid. Alarm. De eigenaar, zich haastig in het jasje gooiend, kwam, zag twee zwartjes lopend. Meende dat zij zijn eigendom geschonden hadden. Die schurken! Jammer dat hij ze net niet op heterdaad betrapte. Die ene daar (hij bedoelde Atti) die had geen wagen toch? Wat wilde hij? Zeker was hij de man die laatst de twee boxen uit de wagen had gestolen. Tweemaal veertien Watt, meneer! En dan de wagen ook beschadigd! Dat tuig tuk op muziek, nietwaar? Of hadden ze de boxen staan verkopen? Op het Waterlooplein of zoiets? Of helemaal op de voddenmarkt in Antwerpen of zo? Zodat je niets achterhaalde, niets bewijzen kon? Wacht, hij zou agenten laten komen om vingerafdrukken op te laten nemen. Dat boeventuig!
Horen hoorde hij hoe zijn inboorlingenziel vertolkt werd door De Godfather boven het schoon der bloemenzaak: ‘'t Benne tuig meneer, tuig!’ Jakkopu had in no time reeds zijn eerste fout begaan. In de wc was hij volgens Atti op de bril gaan staan. Het deksel maakte ‘krak’ toen hij zijn twee poten erop zette. Atti buiten, in de keuken eten klaarmakend, hoorde het. Meende dat hij dát hoorde.
‘Een krakerige poep!’ dacht hij. Maar hij realiseerde zich meteen wat er gebeurde. Trok de deur open met een harde ‘sorry!’ Legde die vriend, die
| |
| |
hij op de vloer staand aantrof, uit dat hij op de bril moest zitten met zijn eigen zwarte bil. Gogo-kontakt heette dat. Dat was één. Wie wist, bangde hij nu, zou die Jakkopu dalek ook meteen de hele twaletrol gebruiken. Om in één keer zijn bil te vegen ermee.
Maar hij vergiste zich. De Afrikaan was zuinig met papier. Ook meende hij watergeklots te horen onder het hakken van een kippeboutje. Terecht! Jakkopu gebruikte zeker water om zijn achterste te natten, tegelijk met het doorspoelen dat ook niet zonder moeite ging. (Later vergoelijkte hij alles wat hij op ouderwetse manier deed door te zeggen: ‘Traditions! Ik hou me aan tradities.’)
Atti kreeg in korte tijd te merken, dat hij had te maken met een brother die geen barbaar was, maar bepaald geen westerling. Zeker zo'n dorpsontvluchter. Het was iets wat hem dwars ging zitten, vanaf eerste moment. Stel je voor: als ex-Afrikaan ben je beschaafd. Je kent de regels van eten met mes en vork. Je kent de hele westerse beschaving in zijn doen en laten als je broekzak. Je bent modernmaatschappijelijk (of hoe je 't zegt) aangepast. Dan komt zo'n Afrikaanse inboorling. Doet alles op zijn ouwerwetse bush bush wijze. En?!
Maar dat was nog niet alles. De logeerder had bij aankomst gelijk zijn viesgereisde koffer vol vlekken op Atti's dure stoel gegooid. Waarom niet op de grond? Er lag tapijt. Duur lijkend tapijt. En die lange stoel dan? Die driepersoonszit, nauwelijks geschikt voor één weldoorvoede enkeling als die zich mocht strekken, mateloos uitdijend in vettigheden? Het was een opgeraapt straatding. Met Kerst of zo op straat gegooid door buren. Een vriendin had hem met haar man geholpen om de bank omhoog te dragen. Hij was heel eventjes beschadigd bij de armen. Maar het was een prima ding vol kwaliteit.
Atti had een grote mooie Spaanse deken erover gegooid. Nu leek het op een Hiltonstoel, machtig als de mooiste blanke zetel. Geen bush bush ding. Dan had meneertje met een zucht als van een tsje-tsje-lijder, het vieze eigendommetje erop gegooid. De goede Bijbelse hemel wist wat erin zat! Een voodu-ding zeker! Om blanke autoriteiten aan te kunnen. Zo had de douane hem doorgelaten, magisch beïnvloed, no? Hij lachte. ‘Nee Atti, je gaat te ver!’ Maar hij had uit zekerheid en uit opruimgewoonte dat ‘ding’ in een hoekje gezet, helemaal gedragen naar de keuken, terwijl die ander zat te poepen. De bush bush kost uitpoepen. Straks zou er ergens aan de Noordzeekust een sagopalmbos ontstaan, glimlachte Atti. Maar dat was teveel, vies, oordeelde hij. Het besmette westerse denken. Dit was gemene zelfracisme. Hij dwong die spotgedachte uit zijn
| |
| |
kop. Hield het bij het eten.
Die Afrikaan kwam eruit. Ziezo. Tropische poepluchtaromaten verspreidden zich. Atti haastte zich te vertellen dat er naast de witporseleinen pot een spuitbusje stond. Dennelucht gelijk de frisheid der Ardennen. Of hij die wou gebruiken, please!
En toen de keuken ook al chemisch schoon stonk, lette Atti met schuine oog erop, dat die Jakkopu zijn handen waste. Hij deed net of hij de kraan ging testen, hij Atti, met die geiser. Even proberen... ja hoor, warm water kwam er echt uit. Nu goeie temp en véél laten stromen. Opdat de handen schóónschoon werden. Hij wou het voordoen, handen wassen, en góed. Vingers die makaar schoon wreven, gepulk tot onder de nagels. Choleravrij! Tyfusvrij! Hoera...!
Dan al te gastvrij het keukendoekje aangereikt. Nee, geen pannelappen, ben je gekbeteuterd?! Ook niet die schone glazendoek met de wasechte letters in kleur.
‘Zeep niet vergeten jongen?’ dacht hij. Van zijn gekonditioneerdheid in de strijd tegen de huishoudbacteriën werd hij bewust, maar hij zei geen enkel woord. Glimlachte zoals een zwarte vriend gastvrij hoorde te zijn. ‘Two blacks in a white white world,’ hoorde hij zichzelf innerlijk mompelen. Dan gaf hij aandacht aan het eten dat hij kookte. Kip met kouseband en een stukje zoutvlees voor de smaak erbij, Vi-Tsjin, blokje aroma. Hmmm... het zou wat worden.
Hij haastte zich de radio aan te gaan maken. Keek weer met schuinse blik toen die Senebuktu of hoe die vent met die moeilijke achternaam heette, tussen zijn platenbezit ging zitten rommelen. Kijk die vent z'n nagels! Net of hij zo uit deviteppen aan de voet van de Kilimandzjaro komt, waar hij geploegd heeft. Ondanks gewassen fieters...
Snel de radio aangezet. De beschaafde bbc. Zó! Kijk die gast, nu breeduit zittend. Klein van eeuwenoude ondervoeding. Maar Holland zou hem weldra dikgroot maken no?
In zijn innerlijk spotte Atti met zichzelf. Hij had het zich zo anders voorgesteld. Hij kénde Afrikanen. Hoevaak niet geweest bij uitvoeringen met tamtam in die ene zijpoot van het Instituut Royale? Daar immers werd het nieuwe gezicht getoond van de oude koloniale politiek. Musici uit India, Ghana, Tibet, waar niet, zij allen kwamen. Laatst was er een fantastische groep geweest uit het oude Indonesië. Ze hadden aapje gespeeld met een danseres in het midden. Het leek in zijn geheel op een bijenkoningin. Dat was in de grote zaal, achter. Alweer een andere poot van de Tarantula. Of in het achterlijf, wat gaf dat?
| |
| |
Als hij de tamtam maar hoorde. Ook al had zijn vader hem verboden om zelfs maar te kijken naar dat soort dinges. Het waren duivelse instrumenten, was gezegd. Misschien daarom dat hij instinktmatig ernaar gezocht had. De jongens vlakbij, die van centrum trefu deden ook zulke dinges. Tamtam slaan. Om niet te gaan straatzwerven, leegloperij. Dan kwam de buurt, De Godfather voorop: ‘Als jelui niet onmiddelijk ophouden roepen we de politie! Dit is geen boskwartier, begrepen?’
En de politie was gekomen. Had de beschaafde (westers gemaakte) fabrieksprodukten meegenomen. Weg conga's! Weg tamtamillusie!
Maar Atti had zich altijd nog deze ontmoeting anders voorgesteld. Nooit zo beverig om het bezitje. Nooit zo autoritair een aangeleerde beschaving handhaven. Shitty man!
‘We zijn echte broers, brothers!’ had Jakkopu gezegd, daar in die kantine bij de ontmoeting. ‘Real brothers, all over the world.’
En Atti vond geheel dat het waar was. Als je maar keek, tentoonstellingwijd! Brazilië, de Guyana's, Honduras, Cuba, Mexico, al die eilanden, gebieden tot in de Verenigde Staten. De negers waren bloedig uitgebuit geweest. Hun kleur had ze tot vernedering gebracht. Daarom alleen al waren ze echt ‘brothers’.
Dan buitendien, Atti eerde gastvrijheid. Dat was hem thuis geleerd. Ook al was dat een gastvrijheid die gericht was op uitverkoren vrienden van de welgestelde ouders. Maar dat was iets waarvan hij had leren afscheid nemen al. Nu ging het om iets anders: gastvrijheid aan de Derde Wereld. Hoe representatief was die Jakkopu Senémibïre niet! Echt een mannetje met zonnehuid, gebrand onder de luchten van de armoede. Hij had echt een nomadengeur bij zich. Zijn haar met de tekenen van primitieve stammen. Zijn trekken alles hebbend van de gekoloniseerd zuchtende. Hij met zijn voorkomen een onderworpene. (‘Sta op, gij broeder, sta op! Noem deze zwarte broeder geenszins Tuan, Sahib, Masra of hoe dan ook! Weg met het koloniale blankmeesterschap!’ Bravo! Hij voelde zich oerwoudtrots, Atti.)
Hoe je het draaide, hoe je het keerde, het was een hele eer met deze ‘gast aan tafel’.
Aay, kijk! Moment om te gaan eten. Atti verdrong dat oplettende geloer naar dat gedrag van die Jakkopu. Nu was het tijd om hongerbuik te delen toch.
‘Please!’ zei hij en hij gaf. De ander nam de rijst, behoorlijk wat. Atti zelf deelde de toespijs. Hij betrapte zich erop een overvoorzichtigheid aan de dag te leggen. Zelf nam hij altijd het beste stukje vlees, alles eigen- | |
| |
lijk, wanneer hij voor zichzelf kookte. En bij vriendinnelief, die blanke, kon hij de beste stukjes uitkiezen. Een vrouw serveerde nu eenmaal voor een man. De rest at ze wel.
Maar nu... als hij de beste stukken nam, kon hij misschien gierig overkomen. Immers, de kip was overvloedig. Maar... stel je voor: hij was baas, gastheer. Dus had hij alle recht te nemen wat hij wilde. Dat was baas z'n rol. Maar... gastheerschap eiste dat je gaf en gaf. (‘Please, take more...’) Bescheidenheid sierde een mens, dacht Atti. Maar je moest ook niet onderdanig zijn. Als hij nu reeds teveel gaf, te suf akteerde, kon die gast wel het beste van alles gaan staan eisen. En dat kon ook niet. Straks zou deze ‘losjee’ op zijn bed moeten slapen en hij op de harde plankengrond waar je alles van die benedenburen hoorde, inklusief hele nacht beebie-blerrerij! Maar nu het eten.
Hij schepte op. Gaf grote lepel, driekwart vol saus. Nu voor zichzelf een halve lepel. Ook genoeg, maar...
Niet gezeurd. Kip. Een dikke boutstuk aan die ander. Dan wat hij nam... leek ineens vele grammen lichter. Heel even liet hij zijn arm met de kip in de lucht hangen. Kijk hij had honger, dat was waar. Maar die ander verhongerde mischien al dagen. Hongerbuik, zogezegd. Dat was iets anders! Daar moest je medelijden mee hebben. Je moest hem redden! Dus hem een tweede stukje kip gegeven, met weinig bot, veel vlees. Afèn! Rijst. (‘Do you want some more?’ ‘Thank you.’) Wist hij veel of het ja of nee betekende.
Hij gaf twee grote klodders rijst meer. Edelrijst, geen voedingsarme steppegras! Uncle Ben's! Met een ekstra vlies, mooi en groot en rond. Geld jongen, kocht kwaliteit. Dat wist eenieder. Maar wie was het die spieden kon, om toe te zien hoe hij alweer te twijfelen zat, Atti?. Want nu gaf hij meer rijst. En hoewel rijst, deze, prima was, kon het nooit de plaats innemen van groente en allerhande voedingsstoffen uit die andere sauspot bij die kip. Daar zat het ware aroma, daar zaten de krachten uit het opzichzelf dood smakende kippevlees getrokken. Hij had meer mogen geven daarvan, dáárvan.
Met een zucht liet hij zijn handen vallen op tafel. ‘I am worried,’ zei hij. Het brak de smakelijkheid van dat gekluif van z'n gast. Deze zat zo mooi een botje helemaal stuk te kauwen, te vermalen, te verpulveren eigenlijk, achter een glanzend wit natuurgebit zonder welvaartsgaten.
Wie was deze figuur eigenlijk? Een beproever? Nee! Niet zo dikdoenerig gedacht. Een relativeerder van dat overbeschaafde westerse gedoe? Kom kom! Poep in de maaind! Het was allemaal niet westers zonder meer en er
| |
| |
viel niets te relativeren behalve enig menselijk gevoel, zijn eigen vreemde ervaring, vond Atti. Dat kwam ervan als je je bezig hield met vreemdelingen. Maar het was leerzaam, vond hij. En nog maar het begin. Hij zou hem uithoren, straks zijn voordeel doen. Dan kwam het prettige, nietwaar? Dit meeëtersschapje was maar een onderdeeltje van het reuzengrote kontakt. Wereldwijd burgerschap. Nietwaar?
‘Waarover maak je je druk?’ vroeg de Afrikaan. Hij zei z'n vraag in het Engels met een sterk Frans aksent. En natuurlijk klonk zijn Afrikaanse tong ertussen.
Dan ineens wist Atti het! Nee, niet dat antwoord op die vraag omtrent het wezen van deze ervaringen. Hij wíst, hij vóelde: dit is niet alleen een broer van me. Dit is jeetjemina nogantoe een ver familielid van me! Een neef misschien! Een kind van m'n roots. Een brother, in echtechte bloedlijn! Het lot heeft hem gezonden!
Dan lachte hij zichzelf uit. Onzin, nonsenserij! Of toch wel?
Nu lachte die Afrikaan Jakkopu. Een vreemde neger, deze westerling. Is bezorgd maar lacht. Lacht, maar kijkt gespannen.
‘Ben je okee?’ vroeg hij. Hijzelf grijnsde. Waarop Atti weder grijnsde: ziejewel! Een echte brother! We hebben onze oerlach niet verloren, ondanks wereldwijde tegenslagen. Toen lachten ze allebei hardop. Een wereld in de wereld leek gewonnen.
Die avond droomde Atti dat hij vloog. Zomaarzo, over straten, pleinen. Hij was een grote zwarte vogel met een nest dat hing onder de wolken. Over de daken, de schoorstenen, alles vloog hij. Een mythische wereld ging voor hem open.
‘Táa Kromanti,’ hoorde hij roepen, ‘welkom! Welkom in onze eindigheid!’ En de drums zij sloegen duizendmaal in duizendvoud: tata-tum, tadudum! Tata-tum, tadudum...!
Er werd gedanst met maskers, vele, grote en kleine. Maskers met veren, maskers zonder ogen, met wenkbrauwen die liepen tot het achterhoofd. En brede neuzen waaruit rook kwam: het hart van Vader Afrika in vlam. Maskers met kleuren ook, onzeggelijk! Stenen maskers, maskers van bijlen, maskers van hout en van leem. Ze werden gedragen over het gezicht, over het hoofd, over het hele lijf. En de zon en de zee, zij waren eveneens gekleed in maskers, reusachtige.
Toen sprak een ongelooflijk zware stem: ‘Africa one day be united in victory! This is Mubakwubamba speaking! Bravely, my dear, be well in time!’
Dan sneed een lichtflits door het oog. Landen, kontinenten, zij verdwe- | |
| |
nen. Niemand, niemand te zien ineens.
‘Hohu!’ Hij schrok op, hij Atti. Wat warm no? Hij zweette zwaar uit zijn bast. Hoorde het snurken van Jakkopu die op de lange bank lag te slapen achter die dunne glazen schuifdeur.
Hij vloekte, vloekte zacht. Zou deze Afrikaan hem iets gebracht hebben? Een wisi bijvoorbeeld? Hij had ervan gehoord, gelezen in het welzijnsblad. Wisi: kwaaddoenerij, beheksen. Het was een dagelijkse gewoonte van voodu-geloofsmensen. Om elkaar kwaad te doen. Via allerhande zaken, eten, kleren, fles met magische inhoud onder je drempel gestopt, zand waarover gelopen was (‘futu-doti’ stond er in het blaadje) en nog veel meer. Maar dat kon toch niet waar zijn? Al waren er chiefs die hun stamgenoten zelfs met een enkele doodsblik de knekelbodem in konden doen gaan, het kon toch niet waar zijn dat de zwarte de zwarte zomaar kapot maakte?
‘Ik heb hem alleen maar goed gedaan!’ zei hij. Hij wist niet of hij het zei. Wat een zwaar hoofd. ‘Aaahhh...!’ Nu was het echt geen tijd voor welk schuldgevoel dan ook tegenover medewereldmensen. ‘Aaahhh!’ Hij had genoeg gegeven en genoeg gegeten... ‘aaahhh!’
Met zijn handen onder zijn hoofd viel hij alweer in slaap.
‘King kong is coming...’ hoorde hij. Het was zijn eigen snurktaal. Kabaal... donkerte... wég, alweer gevlógen...
|
|