| |
| |
| |
Hoofdstuk twee
‘6’
Langzaamaan stroomde de rivier haar wateren naar zee. Aan de binnenlanden zo helder, bron der eeuwige bodems als komaf hebbend, werd zij op de tocht naar de monding steeds donkerder. De onrust van de hoogten der bergen, heuvelen, bochten, stroomversnellingen en vallen raakte vermoeid. Gaandeweg werd zij een trage stroom van getemde golven. Zij droeg in haar het slib van vele, vele eeuwen. En zij bleef vloeien na het uitsterven van het gezang der indianen aan haar oevers.
De Rio de Berbice! Zie hoe trots en statig zij zich wist te paren met schaduwen van verre, komend uit de Amazone! Breed lag de zon. En de passaatwinden gingen huns weegs, dragende de kracht der warme golfstromen.
Het waren tijden na de Middeleeuwen. Het eerste kwart der zeventiende eeuw vloog om. Zie, de Europese mens ging naar de landen - Spanjaarden, Portugezen, Noorderlingen - van het nieuwe kontinent. Roofgewin was hun doel. En Abraham de Pere kreeg van 't Zeeuwsch Gewest de zege tot inwinning van de Berbice.
De trots der tijden leek gebroken.
Meer dan honderd jaar later zong boven de hemel in het rijk der West Indische Compagnie een ransuil dit gezang:
Al negen duizend jaren ben ik Afrikaan:
De negenhonderdvijftig jaren van Methusalem
zijn na de zondvloed wijd geroemd.
Al negen duizend jaren ben ik onbekend:
Zie no?: de grote medicijnman had gesproken. Hij die volgens een eeu- | |
| |
wenoude legende geen bloed kende (Nanabru) en geen adem haalde maar leefde (Nanabro) had z'n woord geroepen. Hij was degene die men had getracht te vangen en te bebazen, al duizenden jaren lang. In een oeroude uil huisde hij, steeds terugkerend in een mensenlichaam.
Dan kijk, onder het allerwijdste hemeldak daar bovenshoofds wemelde de aarde van de voeten, het gedraaf der dieren, het gesluip der tijgers, de zwarte panter in zijn jachtgebieden buitendien, de hollende spoedmakerij der arbeidskrachten: indianen op de jacht, bokken en slaven. Deze bokken waren de indianen die tot slaaf waren gemaakt. Naast hun bruine huid glom die der negeren, gekomen uit de overzeesche landen van dat verre Afrika.
De kolonisten zelf, planters, kristenen, soldaten, hadden hun spoor genesteld in het land daar aan de Wilde Kust. Daar heersten ze over de zonen van Cham en Jafeth, neger en indiaan, die volgens bijbel z'n overlevering, tot knecht waren gedoemd van de blanke Sem. Zij alledrie zo, waren die zonen van Noach, no?, die zich vermenigvuldigd hadden over de aarde van de bijbelse god naar het geschreven stond in de perkamenten.
En alzo zong de titri met het kweelbekje als antwoord op de uil in 't hoge der geboomten: ‘Soll ich aber die Wahrheit schreiben, so ists in Innern und Äussern so, dass einem die Thranen in Augen stehen.’ (Indien ik de waarheid moest beschrijven van wat ik zie, zou men beginnen te huilen.) Het was op die tropendag vol woelige zonneweelde, 25 februari 1741, een dag waarop geen druppel regen viel ondanks het natte seizoen, dat de nieuwe goefeneur werd aangesteld. Masra Lössner! Kijk'em, hoe hij bevelen gaf.
Een paspas aangekomen boot met slaven liet hij vanuit Fort Nassau aan de monding van de Rio met kanongebulder verwelkomen. Al leek dat kruitverspilling, vreugde om aanwas van dat kapitaalbezit van deze kolonie moest worden geuit, niewaar dan? Boem! Boem! Boem!
Hij had net een indiaanse bok dertig zweepslagen laten toetakelen vanwege diefstal van gedroogde cabbalao (kabeljauw). Ze waren Calapitti, uit de stam der Caraïben, moedige krijgers die getemd waren met harde witte hand om tot visvangst te dienen. En omdat hun visgat door enkele losloperige vrijgevochten negers was beroofd (met afbranding van hun kamp) hadden ze uit een soort wederwraak om hun afhankelijke toestand, deze diefstal gepleegd. Al kwam uit de verhoren niets wat wees op deze houding. Want zij hielden gedurig hun mond. Zeker opdat hun barbaarse daad kon worden toegeschreven aan honger, no?
De trotse goefeneur liep, bijna op het ritme van die zweepslagen, langs
| |
| |
die kleine kade waar op dat moment een korjaal ging afmeren. Twee negers, blinkende zwarte parels, zaten als roeiers ongeduldig droog te peddelen. In het midden van de boot twee witte broeders. In hun midden een elfjarige negerknaap met z'n krentebol precies tussen die twee schouders. Meer naar die voorkant van die boot zat een grote hutkoffer uit Europa en andere in linnen gebonden voorwerpen. Een groene jachttas en een scherpe houwer waren half verscholen onder die zitplank van die roeier voorin. Dan volgde de knie van de boot, de voorboeg, rustende op de wateren die vloeiden en vloeiden, alle naar zee in de nimmer aflatende getijden.
De ene blanke broeder in de boot zette zijn tropenhelm recht. Dat was Güttner. Hij vouwde de handen samen en riep aan wal naar de goefeneur, staande enkele meters voor een zestal schildwachten: ‘De Here zegene u! Grüss Gott!’
De ander liet het meest kristelijke gebaar van de gevouwen handen achterwege. Hij, Schuhman, klampte zich met alletwee z'n handenpaar aan de boot vast en riep enkel: ‘Ich danke Ihnen!’
Dan terwijl de trotse Heer Lössner aan wal begon te zwaaien vanuit een wijdwapperig gebaar, lieten de roeiers hun peddel in het water zakken. Met trage weerstand, eerst omhoog komend, dan diep zakkend, vertrok de boot onder weemoedig roeigezang.
Aldus vertrokken de heren Schuhman en Güttner naar hun vestiging, de Pilgerhuth, naar de verten, de diepten der landen, waar de rivier in lengte won, diepte verloor langs de plantages, de monding van de Rio achterlatend die werd toevertrouwd aan het roer der schepen, van oceanen her verschenen aan de kusten vol van de modder en het eeuwig woekerende groen van dag op dagen.
Na wata mi de pari go...!
Yangaman na dundu a e dundu!
Taki, yobo nekro, fu dundu!
't Water, de boot, dragen u
van hen die d'adem houden.
| |
| |
Zo gingen de gebroeders de kolonie in. Met in hun midden Matthias de kleine negerjongen, hun kado. Ze hadden geen tentboot genomen, hoewel hen was gezegd dat elke tocht, hoever ook, weleens dagen kon duren. Hetzij door oponthoud wegens korte indianenoorlogen, hetzij door de verschrikkelijke afstanden die ze te gaan hadden over water, bochtige rivieren die het gevoel gaven steeds weer op dezelfde plek te komen, droge beddingen op het laatst, vermoeidheid, alle mogelijke kwalen.
Maar de gidsen vonden gauw iets op dat branden der zon. Een van ze ging ergens aan land en sneed wat takken. Behalve echte dunne lange takken die nu met een paar lianen bijeen werden gehouden, werd er een echt koel afdakje gemaakt van palmbladeren, de Mauricius. Het was bepaald niet de eerste keer dat de natuur de mens te hulp schoot. Ook al hield de blanke het soms dag en nacht bij ‘schoenen aan’, ondanks de broeiend hete graden van het weer. Uit vrees voor insektenbeten bijvoorbeeld. Ook al baadde men niet of, dom genoeg, mèt de kleren aan (het niet baden vanwege de scherpvreter: pirhanja). En ook al leden vele blanken aan alle soorten uitslagen, bulten, knobbels, gezwellen, koortsen... de natuur was in wezen geen vijand maar helper.
Zie hoe de koele wind toeblies, de levende, die in de uren van de hitte geslagen werd met lamme lusteloosheid.
Zie hoe de verdwaalde kon drinken uit de kroon van de bosananas en uit liaansoorten, uit stammen zelfs, bladeren, waar niet! Als hij maar wist waar hij het zoeken moest.
Zie hoe de bewegingloze, traag maar veilig zijn bad nemen kon in het bijzijn van honderden roofvissen, de pirhanja niet uitgezonderd. Niets, niets zou hem overkomen.
Aisa, de natuur, was goed. Zelfs degene die een grote boa (emboa) tegenkwam, zo dik als een boomstam, hoefde praktisch niets te vrezen. Want slangen - zei de gids - ze waren van nature lief. Een tijger verscheurde volgens hem nog liever zijn eigen hart dan de mens als prooi. De enigste die echt op de allerwreedste wijze getroffen zou worden was degeen die met de wetten der natuur brak, wetten van rust, van medeleven, van leven en laten leven, wetten die gebaseerd waren op het meest universele instinkt: dat van de liefde. Zulks gold voor alle levende wezens, vond de gids.
‘Inderdaad! Het is de kracht des Heren Gott!’ riep Güttner zo goed en zo kwaad als hij kon in het Nederduytsch. Maar hem ontging het dat de gids zweeg. Hij, de gids, liet de woorden varen waarin hij zijn beschuldiging zou uiten. Aan de blanke kristenen natuurlijk. De aanboorling die was
| |
| |
gekomen. Degene die in no time hele horden mensen, dieren en planten had vernietigd. Om een eigen rijk te vestigen, tot ver in de bush bush. Ontelbare indianen reeds naar de eeuwige visvijvers gezonden! Ontelbare slaven naar de eeuwige kostgronden gejaagd! En ontelbare dieren als prooi, hun kostbare huid, weggezonden, ingescheept! De eerste grote uitvaart was begonnen. De eerste grote boskap ook. Roof! Roof! Slavernij! Moord! Uitbuiting! Plundering!
Hij, gids, bleef evenals de rest toen zwijgen.
De kleine jongen, Matthias, hij zweeg ook. Maar van verwondering. Elke keer als je de rivier op ging, diepdiep de landen binnen per korjaal, was het één wijde en allergrootse ervaring. De krachten van de stromingen, de takken die langs dreven, de wieren. Af en toe in de nabijheid een vis opduikend om zijn koningschap over het element te bevestigen. Een waterboa in de verte. Hoe smaller de rivier werd, hoemeer men tijdens 't varen de zijkant naderde. Ah, lange reis naar Pilgerhuth!
De Wironjekreek waar 't kwam te liggen was nog lang niet bereikt. Ze zouden eerst gaan moeten varen door een hele grote bocht. Waarbij het zou lijken alsof ze een cirkel maakten. Eerst één. Dan nogeens één. En tenslotte verdwaald in de eeuwige cirkelknoop die de Moeder van de rivier voor ze strikte. De goden namen altijd wraak. Wie de rivier zomaar bevoer...
Kijk, kaaiman! Kijk, luiaard! Kijk... een indiaan daar ook!
‘Aüká! Aüká!’ schreeuwde de kleine. Hij met zijn elf jaren aan de geest kon 't weten: Arrowakken natuurlijk. Ze huisen in de bossen. Schoten hun pijl en boog. Vochten onder elkaar hun stamtwisten. Of tegen de Caraïbi. En ze hielden hun feesten, ver, ver hoorbaar door de mond van de reuzendrums die hun ‘eeejjjuuu! eeejjjuuu!’ over de landen droegen. Het oerwoud? Oerwoud was de Zee van de Mysteriën. Het oerwoud droeg aan elk woord een klank bij, vol van prille ruimte. Woorden, zij waren anders dan in de stad. Van ontzag spraken de mensen zelfs weinig, heel weinig. Alsof zij vreesden met hun ziel te worden verstrikt tussen lianen, zoek te raken in de grote boomholen, verduisterd te raken door de ontelbare toppen die heersten over gods eigen slaapstede. Totdat de tijgers brulden, brulden! De zwarte panter, de gele kumakundi met zijn luipaardvlek. En de gestreepte monsterkat met de verschrikkelijke zonneogen, waarvan het gebladerte sidderend kon wenen.
Zij hadden Plantage Dageraat reeds gepasseerd. Daarna Plantage Vigilantie. Steeds minder mensen tegenkomend, de oude Hoofdplantage ook. Een mangoboom aan het water. Enkele kokostoppen. Bootjes aan de ri- | |
| |
vier. Een klein droogpalmdak. Dan verder, voorbij het kleine Fort met een maaltijd en kontrole. Voorbij Plantage Geertruud, voorbij De Goede Hoop, verder en verder. In de verten zag je hoe het landschap was veranderd, zienderogen. Van heel hoog groen nu steppen. Een enkele buffel die water dronk maar bij hun aankomst vluchtte. Voorbij Plantage Solituut en Zubli's Lust, tot ver langs Plantage Vlissingen...
Altijd maar voort totdat de grote bocht zou komen. Hoelang het duurde wist geen mens precies. Maar wel minstens een dag lang en een nacht. Uren, uren, uren! Onderwijl van de roeiers het schoon monotoon gezang: ‘Shadda... huwè...! Shadda... huwe...! Yo, yo...!/ De schepping en de schoonheid zijn gelijk./ Wij zijn de ogen die dat alles in ons dragen./ Eeejjjuuu... eeejjjuuu!/ Wij zijn de goden die dat alles in ons dragen./ Eeejjjuuu... eeejjjuuu!/ Wij zijn de goden die de blik der schepping dragen./ Wij zijn de geesten die de schoonheid scheppen in het lijf./ Yo... yo... masembe nuwahooooi... ye!
Volgens hen was elk wezen eigenlijk een dode: een afspiegeling der levende werkelijkheid. Pas wanneer je iets, een mens of dier aanschouwde, kwam het tot leven, levende schoonheid. Wat niet aanschouwd was kende eigenlijk geen schoonheid, was filosofie van ze. En ze roeiden, roeiden de wortelen der wateren los zodat onzichtbaar de wegen gebaand werden, als stof dat opgestoeid de verten henen stuift onder het oog.
Al die ideeën, die wereld, men begreep ze niet. Güttner en Schuhman, zij baden slechts hun god. Om zíjn bijbelse schepping, de grootheid van zíjn Hand. Voor de rest hadden ze medelijden met de primitieve geesten die hun rare gedachtes koesterden omtrent wezens, levende en dode. Een enkele keer stemden ze in met de gegeven uitleg. Lachten vriendelijk, minzaam. Dat was tenminste anders dan de kolonisten die alles betitelden als barbarij.
Maar vergeet elke ‘-rij’! Kijk daar hoe verre vogels sprongen, óp! Het indianenland bereikt! Een maaltijdje genuttigd bij de Arrowakken. Met goederen en met gebarentaal kontakt gemaakt. Kijk hoe ze hingen in hangmatten. Hun monden etend, ‘tjwak! tjwak! tjwak!’ Grote platte kassavebroden, al wist men niet dat woord ervoor.
Het werd de eerste keer dat ze de kleine Matthias raadpleegden. Voor een kontakt dat lang zou duren. Tot aan de opstanden der slavernijnegers. Langer zelfs, een poging tot verstáán. Van de boswereld en z'n wezens.
| |
| |
| |
‘7’
Hóór daar, met 't diepste binnenoor, met het hoorhuis, oormoeder, of hóe geheten, de klank van het boswezen, het lied der zwarte nachtvogel, gezongen met de weemoed uit het hart. O wildernis van pijn! O smart van het geslaafd geslacht! Er waart een koor van echo's door het land! Onsterfelijke schreeuw vanuit de ketens! Aay, Nanabru-Nanabro!
Bomba mi yaya, senekete ba,
Het lied van Kristenland.
De slaaf gebiedt te luisteren!
O drijver, hoort de slaaf:
aan jou ontkomt hij niet:
jíj sterft met zijn lied!
De oude Esthello was een oudoude neger die de hele kolonie had doorgereisd. Eigenlijk alle vier de koloniën: zowel de Berbice als Demerary, Essequibo en de Pomeroon. Dat kwam door z'n vroegere werk in dienst van een rondreizende meester. Verdacht van een poging tot weglopen (hijzelf meende met z'n eigen geest dat hij toen verdwaald was), hadden ze hem gestriemd en één oor afgesneden. Dat was zijn linker mensenoor. Ook zijn achillespees was met een mes bewerkt, reden waarom hij voet sleepte.
Hij deed dienst in de Pilgerhuth, die vergelegen vestiging der zendelingen in Boven-Berbice, als kok. Dan vaak was hij te vinden in dat boothuis, een klein afdakje met palmbladeren waar enkele korjalen lagen. De broeders vertrouwden dat hij niet zou weglopen. Trouwens, waar zou hij moeten gaan? Als hij zonder briefje van toestemming een tocht maakte, zou hij bij de eerste de beste plantage in de buurt, Mattare bijvoorbeeld, worden aangehouden en bij konstatering van het gebrek aan toestemming worden doodgeschoten. Of op z'n minst zwaar mishandeld. Hij met z'n oude leeftijd! Dan wat zou hij nog moeten rondzoeken? Vrij- | |
| |
heid? Bij die weglopende marronnegers zeker, die zo'n ouwe sleepbok alleen als last zouden hebben ervaren op hun gedurige vlucht! Of hij zou in handen terechtkomen van indianen die in die buurt wemelden met hun verraderlijke kampen, om niet te zeggen gifpijlen.
Met deze indianen kon praktisch geen enkele neger opschieten. Ze waren door de witte meester gedresseerd, vond hij (hun goden en geest omgekocht) om de neger te zien als bosbeest dat gevangen moest worden. Een prachtige manier van die blanke om de indiaan van zich af te houden. En de indiaan kon z'n beloningen in de wacht slepen. Die eerste paar Arrowakken die zich lieten omdopen vond hij dom, op het bedroevende af. Dat ze bereid waren om kostgrondjes met kassavewortel te gaan staan verbouwen! En mais! En ananas! En andere groenten, vruchten als papaja! Dan vooral aardappelen natuurlijk! Dat ze hun klauw uitstaken voor die witte meesters om vis in vijver te kweken op de achtergelegen zwampgebieden! Dat ze bosvarkens en apen gingen jagen, ja, in tijden van schaarste zelfs slang en tijger!
Hoe oud Esthello was wist geen niemand. Wellicht was hij een van de oudsten uit de kolonie. En zeker in de vestiging die Pilgerhuth heette. Kijk hoe hij zat, met de naald van een awaraboom de zandvlooien uit zijn tenen prikkend! Zijn flardenjasje aan het lichaam. Zijn strohoed, van boven helemaal opengescheurd, op zijn schedel gevestigd. Voor zo'n oude man had hij veel haar, taai en dik, wroetig en puilend uit dat gat in die hoed. Aan zijn arm geen amulet. Die mocht hij niet staan dragen. Want dat was afgodisch, zeiden de broeders. Op zijn borst, vanaf zijn zwartgenavelde buik - navel als een soort droge pruim - had hij vele tekens, littekens. Hij was een oude Yoruba, geboren in het land der zwarte buffel. Daarmee meende hij Afrika.
Volgens zijn geloof werd bij het ontstaan van een menselijk wezen, vóórdat de moederbuik zwanger werd, eerst drie dagen eerder een dier bevrucht. Hijzelf was ontstaan in de gehoornde kop van een waterlawalawa. Waarmee hij een groot, bijna mytisch dier, met één hoorn voor op de kop bedoelde. Volgens zijn zeggen kon het dier niet zien. Het nam de wereld waar door middel van loszwevende lichtjes. Overdag zag je ze niet, maar 's nachts dansten ze bij miljoenen op het water der Koperen Rivier. En 's ochtends als de lichten doofden, wist het dier, uit het water komend, precies wat er die dag gebeuren zou, welke route het zou volgen, welke geur van welk wilddier het zou tegenkomen.
Toen hij geboren werd was er zo'n dier bij de pallisaden van zijn kamp verschenen. Het was er gebleven, blind voor elk menselijk gedrag. De
| |
| |
getemde ziel der wildernis had zich aan de voeten gelegd van de zwarte beschaving. Was er gebleven tot ver na eerste kreet van de geboreling. En was daarna gestorven, zonder één aanval met pijl of speer. Toen men het opensneed had men in de hersenen één groot gat gevonden.
De kleine, elf jaar oude Akwembene, nu omgedoopt tot Matthias, hoorde al dat soort verhalen aan. Als hij niet bezig was het Arrowaks te leren van de indianen, de bokken, of het gebed des Heren te beoefenen zoals geleerd werd door de broeders, dan sloop hij naar de rivier, liever: kreek, naar dat boothuis, alwaar de oude Esthello zich zo vaak ophield.
Dan kwamen al die kindervragen los. Met antwoorden, over de littekens op Esthello z'n buik, de stamtekens, het brandmerk, de littekens der wonden die hij opliep bij z'n gevangenneming door de witte geesten, yumbi's uit de buik van een grote stam van een boom die op het water dreef. Dat was de boot waarmee de blanken kwamen.
Zijn mond sprak vaak over de andere stammen als de Guango's (de Kongo's), de Luwangu's, de Canju's, de Timmi-Timmi's, de Amina's en nog vele andere soorten, alle met hun eigen kenmerk aan lichaam en aan ziel. Vaak zo, gebruikte hij woorden, zinnen, hele flarden gesprek, in vreemde taal die Matthias niet kon verstaan, laat staan begrijpen. Het enigste wat hij kon doen was, onder het voorzichtig doodslaan van bloedzuigende muggen aan zijn bast, naar die ouwe Esthello kijken, ogen geopend met de waarneming die als gave gods ons een klein deel der wereld laat aanschouwen. Een enkele keer wanneer Esthello met z'n emoties geen woord kon uitbrengen en zichzelf onderbrak, dan werden ze gestoord door boswild, meestal vogels die hun typische geluiden maakten.
Als een uil, een sunsundamba, van zich liet horen kon het uren, dagen zelfs duren, voordat de oude man weer sprak. In zulke gevallen moest iemand anders het eten klaarmaken, want dan lag hij ziek, gevangen onder 't gedroogde palmdak van z'n hutje. Of hij was verdwenen, zonder dat men wist waar deze ziel uithing. De bijgelovige indianen raadpleegden hun medicijnman dan in het geheim, al waren ze tien keer kristelijk. Volgens negergeloof zou hij zwevende zijn, zo snel, zo geestsnel, dat niemand van de omliggende plantages hem voorbij zag schieten. Vooral de aktuele verhalen die hij daarna met vertelfurore wist op te dissen, deden mensen geloven dat hij werkelijk, met lichaam en al, op stap was, weggevlogen.
Vooral omdat Matthias de enigste neger was in de vestiging, kreeg hij veel over de slavernij in de kolonie te horen. Klein als hij was, had hij vanaf geboorte alle familie verloren. Ze waren gedood, verkocht, ver- | |
| |
sleept, verstrooid, verketend en verzweept. Steeds als objekt van de willekeur der witte kristenmeesters die vanaf de forten, brandwachten en plantagehuizen het gehele mensenleven kontroleerden.
Esthello! Hij sliep altijd met opengesperde kaak aan mond, vaak ook met open ogen vol van wittigheid op de plaats waar de onstuimig bewegende pupillen thuis hoorden. Wanneer hij slaap sliep zo, dan sprak hij. En al was het voor Matthias tegen niemand, de geesten der dolende negeren kwamen in een grote schare naar hem luisteren. Het werd dan kil, midden op de dag. Zelfs de dieren leken te begrijpen dat er iets bijzonders aan de hand was. De Ondergronders staakten hun gespit. De sprinkhanen die hoger sprongen dan het hoofd van het woud in zwermen die de zwaartekracht verdaagden, vulden de luchten met wolkdonkerte. Alle geluiden werden slechts zuchten. En de wildernis verstierf tot 't oord van de beschaving der Ongeroemde Wezens.
Zijn huid was erg gerimpeld en dor, gebarsten, witwittig. Zijn stem klonk met schorheid, vooral wanneer hij iets speciaals vertellen ging. Hij had dan de persoonlijkste gewoonte om te beginnen met: ‘Mjongen, ik heb veel lief willen hebben. Maar de wereld bestookte mij met haat haat haat!’
Met zijn nog scherpe hoektanden aan zijn mondwal uitstekend, begon hij te praten. Intussen gooide hij zijn spinmagere armen los, sloeg terloops zes muskieten tegelijk dood, krabde zich op zijn gelittekende borst, wreef met z'n rug tegen een paal en opende een bus met olie. Tijgerbuikvet. Het moest, zoals hij eiste, altijd dat vet zijn van de onderbuik van een mannelijke tijger. Dan pas voelde hij zich ‘levensgesmeerd’, zijn oude rimpelbast glimzaam. Dan werd hij jong van geest, zo jong, dat het allang voorbije scheppingsjaar des Heren waarin hij geboren was, hem bij terugkomst niet herkennen zou! Jong als het frisgroen van de kruiden der wonderbare krachten, schiep hij zijn geest in woorden die Matthias zich nog lang zou heugen, langer dan de opstanden in de kolonie jaren later.
‘Mjongen, laat ik je één ding smoelzeggen...’ Zo sprak Esthello op een dag tegen die kleine Matthias met diens luisteroren. Het was in datzelfde boothuis waar hij water was gaan halen op een late namiddag. De werkdag zowat voorbij - voor hem, niet voor die slaven der kolonie.
‘Heb ik je die verhaal gezegd van dat gevecht van die uil tegen die spin?’ Matthias met z'n sterke rietvretersgebit knikte z'n hoofd, z'n zwarte lippen in hun dikte de woorden van ‘nee’ mompelend. Z'n zwetende neus
| |
| |
veegde hij met de achterkant van z'n jongenshand. Van de broeders die hem in de kweek hadden genomen, mocht hij allang niemeer in het naakt blijven lopen. Daarom had hij een rood lapje gekregen dat tussen zijn benen liep. Een stukje lap hing naar voren vanaf z'n buik waar hij gebonden was met een ouwe riem die van een kapotte hutkoffer resteerde. Vanaf zijn achterbil, hij Matthias die vroeger Akwembene heette, hing dat resterende lapje naar omlaag. Daartussen werd zijn knapenonderlijf gevangen in het goed dat naar zweet stonk. Zijn buik stak naar voren, mede door zijn ietwat ingezakte rug. Zulks kwam vaak voor bij de negers en werd op zeer spottende wijze aangedragen als aanleg voor hun ingebouwde inferioriteit. Zijn kop was kroes. Aan zijn ogen zaten een paar kleine zweertjes die vele vliegen lokten. De broeders hadden hem, medicinaal gezien, gezalfd.
Toen ze hem kregen droeg hij behalve de insneden in zijn vlees (stamtekens van de wildwoeste Mandinga-negers) een soort amulet. Ze hadden het met gezwinde spoed weggerukt en de bede van hun almachtige god over dit zwarte zieltje gesmeekt.
Zijn tenen aan zijn mensevoeten waren enigszins gezwollen van dat vele lopen op blote voet. Ook hij werd geteisterd door de sika's, zandvlooien die de Portugezen chico's noemden. Zijn ene been was ietwat krom ten opzichte van dat andere. Met zijn ronde gezicht en zijn scheve schedel had hij iets van een kromgegroeide pompelmoes. Wat hem het meeste kenmerkte was zijn jongensachtige ondeugendheid. Maar alle kattekwaad, alle onrustigheid van doen en laten raakte weg wanneer hij in de spraakban kwam van de ouwe neger Esthello.
‘Me jongen, mjongen die negerbuik gebaard heeft met het zweet van vandaag...’ begon hij weer op typische wijze tegen Matthias, zich krabbend met zijn rug tegen die stutpaal van dat boothuis aan. Zie de rivier die stroomde, stroomde, slechts geroerd door een vallende tak of een spartelspartelende vis in de ondeugd die zich openbaart aan het oppervlak! ‘Mjongen... de spin is een machtige beestegoed! Echte spin? Echte spin eet alle kleine gediertes gediertes. Zelfs Taransla (hij bedoelde: de tarantula), zelfs die grootgrote Taransla, hij kent een baas die baas is, bóven hij die baas is op zijn terrein.’
Matthias dacht eventjes na met een glimlach rondom zijn ietwat vooruitgestoken jongensmond. Al dat gebaas! Zeker werd gewoon bedoeld dat de spin zijn meerdere in een ander moest erkennen. En aangezien het ging over de spin en de uil...
Matthias lachte hardop nu.
| |
| |
‘Sooooo! Ik zie dat je de buik van me tori begrijpt.’ En inderdaad, Matthias had de kern van het verhaal begrepen. De uil was de machtige verstaander van de spin. Maar welke spin?
Dan daarna volgde het verhaal van een écht onverstaanbare spin: Nansi. Deze was, zoals Esthello 't uit te zeggen wist, in zijn dagen in Afrika een god. Woonde in kokosbomen. Toen kwam de dag dat de mens geschapen werd. Hij, de mens werd gezegend door de goden.
Zij eisten op hun beurt dat de sembe, mens zijnde onder de machtsparaplu van het Oneindige Kormantijnopperhoofd Kediaman-Kediampo, minstens eenmaal per jaar met een oogstfeest het goddelijke dienen zou. Toen werd de mens brutaal. Eiste van de Maker in zijn opstandigheid een offerpot, of anders zou de goddelijke eer vergeten kunnen worden. Dan zie: de goden stuurden hun strijdheld Nansi. Deze gaf eerst een ijzeren koortspot voor het offerkruid. Maar tegelijk wierp hij honderdduizend kokosnoten naar beneden in een regen van verwensingen.
Dit laatste hadden de goden niet gewild. En zo kwam het dat de God Nansi zijn machtige status verloor. Hij werd met zijn vrouw en kinderen verbannen uit de eeuwige kokosboom. Vanaf dien verbleef hij slechts onder de mensen. Prachtig! Prachtig no?
En Esthello vertelde met de spirit der zwarte vertelkunst een verhaal over Nansi Nansi, ditmaal gesitueerd tussen de negerslaven in de Berbice. Maar het had evengoed elders kunnen zijn: de Essequibo, de Demerary, de Pomeroon, ja zelfs uitlandig op Sint Eustatius, Jamaica, Cuba, niet te vergeten het aangrenzende gebied van Suriname... eigenlijk de hele halve wereld ten westen van het tand der Afrikaanse pepers waar de voorouders nog steeds zweefden en het licht de levende deed spiegelen op de rivieren, de meren, het aardoppervlak, in zijn onstuitbare tocht door de tijden. ‘En zo mzoon, vertel ik je, kreeg de meester het pak staag in plaats van Boy Nansi...’
Zo eindigde Esthello een verteld verhaal. Kijk die Matthias lachen no? Steunend op zijn twee spaakdunne armen, gezeten in het zand en met z'n hoofd achterwaarts hangend, lachte hij z'n heldere lach. ‘Hahahaha... wéwéwéwé...’
Maar dan ineens hoorde hij het gekras van een uil. Vleugelslagen tussen de struiken. Hij keek op, verschrikt. ‘Esthello? Mba Esthello?’
De oude man was weg. Maar... snel als zó snel, dat kon toch niet? Waar... waar bleef hij dan? Was hij in de rivier gegaan? Z'n kruik stond daar nog, grote kruik en ongevuld. Geen rimpel water die de boot deed schudden, geen bewegende koelastok waarmee je de boot voortduwde,
| |
| |
geen ene bewogen peddel? Hmmm? Zelfs geen plons in het water.
‘Oehhh!’ schreeuwde weer een uil. Pas toen begon Matthias weg te rennen naar de anderen, de broeders, de indianen. Stel je voor! Ze hadden hem gewaarschuwd voor de mayombe-praktijken. Stel je voor no? Hij had een yumbi gezien, een geest! En al wou hij het niet geloven... (Esthello zal wel voorop zijn, in de keuken, of hout hakkend ernaast)...hij zou zijn mond houden. Een dergelijk verhaal zou niet geloofd worden. Hij zou beschuldigd worden te zijn besmet met dat eeuwig barbaars heidense wangeloof der overige slaven! En de oude Esthello zou op het matje worden geroepen, misschien zelfs verkocht...
Nee, nee, mondje gehouden Matthias! Maar schrik, schrik tot in hart en nieren! Zouden die Afrikaanse gezouten verhalen over die negers die niet aan plaats en tijd gebonden waren wèl waar zijn? De gevleugelde Vliegers-o! De Kromanti-o! De stamdragende geesten die het rijk van de mensheid bezochten in de vlucht! De eeuwig moverenden! De ongebonden zielen!
Whuh!, spinsel! Whuh!, netten der werkelijkheid!
| |
‘8’
In het trapportaal van dat huis waar Atti woonde hing een menglucht van trotwaar en duffe gang. Een herkenbare lucht, sinds eeuwen. Buiten regende het vele regens, al dagenlang. Het weer was omgeslagen met dat onverwachtse van in de nanacht aangeslopen buien die konstant aanhielden. Weergoden hadden weder toegeslagen met het onweer dat de mens gevangen hield in de beschermende kledij van warme jas en paraplu boven het hoofd. Hij kwam aanlopen, aanvliegen bijna, heel even onherkenbaar als het naakte wezen van iemand uit vervlogen jaren.
De brievenbus hing half open en de tocht warste langs de gescheurde muur omhoog. Een lang touw, gerafeld aan het uiteinde, heerste over het slot aan de binnenzijde. Net toen Atti die straatdeur opende, begon in huis die telefoon met rinkelen: ppprrinnnng...!
Hij draalde geen moment, nam zijn voet en holde met dubbeltred die trap op. Op de overloop hoorde hij die buren dingen zeggen over het bosbeest dat weer bezig was. Maar aandacht kon hij daaraan niet staan schenken.
| |
| |
Snelsnel stak hij eenmaal boven de sleutel in dat slot, draaide die deur open, nam de korte muur met speed, rende die slaapkamer aan die straat binnen en greep z'n telefoon.
Hoe leek dat ding of het net op hield met rinkelen? Met een kwade impuls hield hij die hoorn van zich af om te luisteren of er nog iemand aan de andere kant van die lijn zat.
‘Hallo? Hallo?’ klonk het vanuit de verte. Toen plaatste hij die hoorn op zijn zijhoofd. Het bleek de buurjongen in 't derde huis verderop die hem belde.
‘Meneer Tuurhart! Meneer Tuurhart, je kent mij toch?’
‘Wie?’
‘Je kent me toch? Ik ben die jongen met die witte fiets, twee huizen verderop. Ik ben radeloos, echt radeloos. Nee, ik ben ziedend. Kan ik effe met u praten?’
Hij fronste z'n wenkbrauw, krabde zijn zijbout met z'n ene vingernagel. Waarover belde deze blanke inboorling hem nou?
‘Ik luister.’
‘Ik verga werkelijk van emoties! Eh... mag ik effe een sigaret opsteken voordat ik begin?’
Nu pas realiseerde Atti zich dat hij stond te zweten door al dat geren. ‘Ga je gang! Dan kan ik ondertussen even m'n jas uit doen.’
Dat gesprek dat volgde ging over De Godfather. Deze woonde op de hoek, precies boven een bloemenzaak. Willem Eduard Wever stond in sierlijke letters in porselein op diens deur naast de ingang van de bloemenzaak. Vanwaar Atti belde kon hij precies de ingang zien, vlak naast een paar bloemenstandaards met boeketten droogbloemen.
De Godfather was een rare man. Hij had een breed postuur, half kaal hoofd waarover hij bijna altijd stond te strijken als hij sprak. Meestal klampte hij de klanten van die winkel onder hem aan.
‘Heb u 't al gehoord?’ sprak hij dan met onvervalst Amsterdams aksent.
‘Er is er wéér eentje bijgekomme.’
Dan wíst men dat er weer zo'n buitenlander in de buurt was ingedrongen. De daarop volgende gesprekken verspeidden in no time vele informatie over de nieuwgekomene over de buurt. Want De Godfather wist alles van iedereen! Staande op dat trotwaar vol hondepoep, met aan de rand de vele peukjes en olieplassen van zelfgeservicede auto's, deed hij bij elk mogelijk weerstype zijn verhaal:
‘Mot je díe daar zien! (en zijn arm langs zijn lichaam wees op een bepaald raam waarachter een Spanjaard met zijn gezin) Gisternacht zijn ze
| |
| |
door de politie opgepakt. Heroïne denk ik!’
En al waren ze door gebrek aan verblijfsvergunning opgehaald, het kón niet schelen. Het ging immers om de verpesters van de buurt voor wie bepaald geen goed woord gold.
‘Nou ja, ons land is nietmeer wat het geweest is,’ trachtte een luisterende inboorlinge zich er dan vanaf te maken. Maar De Godfather hield haar nog even staande.
‘Weet u dat ik laatst de politie gebeld heb voor die schurken daar?’ (Hij bedoelde de Hindoestanen om het hoekje.)
‘Jaja, ik bemoei me niet met hun dingen hoor! Hullie zaken zijn hullie zaken. Maar ja... als een mens brand ruikt, dan moet hij wel wat doen hé? Wat dacht je? Ze hadden weer een van hun heidense feesten. Meneer, pal achter de gordijnen zaten allerlei vieze potjes met hoogoplaaiende vlammen! Godsdienstig ritueel! Bah! En stinken dat het deed! Asjemenou! Nog erger dan toen ze die joden als beesten verbrandden in die laagovens van Hitler!’
Hier hield hij even z'n mond. Dacht over z'n ‘laagovens’ na. Zette z'n fiets, die schuins was gaan staan, rechter tegen zijn zijlichaam. Kontroleerde zijn voorband. Een tweede inboorling was inmiddels erbij verschenen.
‘Kijk,’ zei hij vergoelijkend, ‘ik heb er natuurlijk niks mee te maken, met wat d'rlui uithalen. 't Benne mensen zoals u en ik. Maar ja, je leeft hé? En je woont hier al jaren en jaren. Dan komt dat tuig ineens en als je niet oplet...
Het zou me niet verwonderen as dit hele blok binnenkort in de as legt!’ Dan zweeg z'n Godfathersgestalte. Hij had tenslotte tijd nodig om adem te halen, desnoods om zijn eigen ware gevoelens ten opzichte van de vreemdeling te verbergen.
‘As je 't mij vraagt... ik ga hier wèg verhuizen binnenkort!’ riep eentje, ook net aankomend.
‘Ben je betoeterd? Magge wíj effe doen wat we willen! Het is toch te gek dat wíj de verschoppelingen in eige buurt zulle worde!’
En De Godfather, hij stapte op zijn fiets. Waar naartoe wist niemand. Hoogstens hoorde men daarna vloeken, hij de hoek om slaand met z'n straatteisterende ‘gedverdemme!’ uitgebekt.
‘Waarover bel je me precies?’ riep Atti, nog steeds aan de telefoon, nu met z'n mars zittend op de rand van zijn bed, de rug naar het straattoneel toegekeerd. Hij was niet gewend dat de blanke inboorlingen - zeker niet die uit zijn woonbuurt - hem om hulp vroegen. Behalve om gewoon
| |
| |
redenen van raskonflikt of angst voor de vreemdeling, was het heel logisch dat men hem als de ‘erkend sociaal zwakkere’ bepaald niet één twee drie om hulp aanschoot. Dus wáárom dit persoonlijke opbelprogramma zonder nadere doelsdefinitie?
‘Ach, ik bel gewoon omdat jij het bent. Ik weet bij god niet wat ik moet doen tegen die vent van boven de bloemenzaak! Ik denk dat ik maar vreselijk ga huilen! Hij terroriseert de heleboel! En ik weet dat hij het ook met jou aan de stok heeft gehad. Die vent is gek. Of laf. Laf en gek, allebei! Maar ik weet niet wat ik moet doen! Ik sta te kloppen hé, onder dat dak boven. Ik timmer en ik zaag. Ik maak een extra groot raam voor meer licht. En dan ineens staat Bouw- & Woningtoezicht voor me. Wat denk je? Die kankerpleuris Godfather heeft ze op me afgestuurd. Zijn eigen kollega's notabene! Waarom komt hij niet zelf? Hij werkt daar toch voor halve dagen? Hij woont toch hier? Maar nee! Meneer zorgt dat zíjn vriendjes in de buurt mogen doen wat ze willen. Ze wonen allemaal tenslotte jaren hier. Maar ons, nieuwelingen, terroriseert hij. Voor hem ben ik net zo'n verachtelijk zwartje als jij. En nu... nu ik niet verder mag werken wordt hier alles nat. Het dak lekt als een vergiet. O ik weet niet wat ik doen moet, hopeloos, hopeloos!’
Waar Atti stond, kreeg hij het koud. Waar Atti zat... hij rilde.
‘Daar moet iets aan gedaan worden,’ zei hij even later, z'n ziel tot kalmte dwingend. Maar met de hoorn op de handpalm geplakt vloekte hij z'n meest intense vloek.
‘Ja wat?’ klonk het aan de andere kant. ‘Je kunt niks tegen hem beginnen. Het is één grote potnat hé: al die ouwe bewoners, tegen ons die pas hier gekomen zijn. Je kunt hem bovendien niks maken. De politie? Helpt niet. Hem uitkafferen helpt ook niet. Gewoon klagen bij de gemeente helpt geen zier.’
‘Huilen dan maar.’
‘Wat?’ Het klonk verbouwereerd. De opbeller bleek zulks allerminst te hebben verwacht.
‘Ik bedoel: stel een brief op. Kopieer 'em in honderdvoud, of maak een stencil, die je in al de brievenbussen van deze buurt doet. En leg de zaak uit.’
Even bleef het stil. Atti hoorde hem duidelijk inhaleren.
‘Ik eh... ik heb net een stikkie opgestoken. Ik ga relaksen. Maar eh... bedankt buurman. Ik zal over je antwoord nadenken. Ik eh... ik heb m'n gevoel weer onder kontrole. Gelukkig maar!’
En dan vóór Atti ophing: ‘Mag ik ooit nogeens terugbellen?’
| |
| |
Toen werd het stil, gesprekloosstil. Want boven klonk een stofzuiger, achter in de keuken zoemde de ijskast en een mattenklopper geselde op een der achterbalkons op het ritme van een Turks buikdanserslied een huistapijt. Een Surinaamse vrouw waarschuwde haar kind dat zij 't van het balkon af zou gooien als het niet rustigde, terwijl ergens anders een Hollands lied schalde, luid uit de radio van toon. En de regen buiten regende met het geluid van alle tijden, duizenden godfathers ten spijt die vloekten om het onweerskarakter van hun afbrokkelende macht. En de immigrant, hij woonde voort!
| |
‘9’
‘Er is geen volk zonder hart. Er is geen hart zonder gevoel. Dit ben ik en zo voel ik mij: Mí ati, mí firi!’
Peinzend liep Atti Tuurhart over straat z'n ongelijke voetstapstenen. Het was een winderige middag vol van kou. De hoeveelste keer was dat in een week, ja zelfs op één dag?
Een grote onrust had z'n geest gepakt, allang, allang! Vlak na de jaarwisseling was 't voor hem gekomen, dat gevoel dat het leek, alsof hij zichzelf niemeer was. Hij maakte grote spoed in treden, gehuld in een zwarte jas met een baret.
Die zieneres! Chm! Het was niet de eerste keer dat hij zo iemand bezocht. Hij had minstens zes andere plaatsen afgelopen, ieder met hun aparte verhaal. Maar dan toch, ook minstens vier hadden ongeveer hetzelfde gezegd als die laatste: gebogen & gediend en daardoor...
Kijk, een mens had z'n persoonlijke leven no? Af en toe een stuk flinke emotie die je bestaan kon schudden. Dan weer rust, kalmte, kontrole van de dagelijkse gang der dingen. Voor zover, niks bijzonders aan de hand. Maar wat was met hem gebeurd dan?
Vader Tuurhart was terug gekomen. Hij was vakantie gaan eten, zoals dat heette, in zijn geboorteland. Hij was al zo'n achttien jaar in Holland. Was vroeger het gezin vooruit gereisd. Had zijn vrouw laten komen een paar jaar later met een deel der kinderen. Uit redenen van opleiding en huisvesting. Toen kwam dat andere deel, vrij snel. Atti kwam op z'n elfde, samen met een van zijn zusjes. De jongste, Klaas, was hier geboren.
| |
| |
Hij was een man die wist hoe hij wilde leven, die Emile. Een beetje oude stempel, zeker wat aanpassingsideeën en zo betrof. Hij had ze een nette opvoeding aan de geest gesmeerd, die kinderen.
‘Vandaag of morgen, als ik er nietmeer ben, dan zijn jullie iets geworden in deze maatschappij,’ oordeelde hij o zo vaak. Met een gerust gemoed kon hij staan zeggen dat hij z'n idealen grotendeels had waar gemaakt. Een goeie baan als leraar, een goeddegelijke flat als huis in een buurt waar het beslist niet wemelde van minderheidsmensjes. Om niet te zeggen dat zijn gezin en hij de enige buitenlanders daar waren. Alles netjes en keurig, al was het nooit volmaakt te noemen.
Over het verleden in het moederland (of vaderland, hoe je 't maar zag) sprak hij niet veel. Dat was ouwe tijd, ouwe koek. Je kon het allemaal rustig vergeten, zoals je een oud en uitgedroogd insektenlijfje in een spinneweb altijd liet hangen, verstrikt als het was en leeggezogen door de kaken van het beestje, dat er alle leven uit haalde. Dan bleef een hard karkasje over in wind en weer als getuige van iets wat hoogstens ooit geleefd had. Het drama van de verstrikking, de verstikking en de uitzuiging had zich al uren en uren voltrokken. Het schepsel dat de netten had uitgeworpen, had naar de geest van zijn eigen schepping gehandeld, kon je zeggen. Gods wil no?
De enige in huis die af en toe door ouderdom de dingen uit een ver verleden liet doorschemeren was de ouwe Oum'ma Titi. Maar zij werd ouder, ouder, sprak minder en minder of wist allerminst wat ze zei.
‘Je grootvader,’ zei ze een keertje vlak na dat vertrek van Emile toen Atti op bezoek was, ‘je granp'pa gaat een lijk worden van wie dat lichaam nooit gaat vergaan.’ Het leek nonsenserij, zomaar uitgesmoeld.
‘Wat bedoelt u oum'ma?’ had hij gevraagd, zich nieuwsgierig omdraaiend op zijn stoel. Zijn moeder, Vrouw Tilly Tuurhart, had het gesprek afgekapt. ‘Oum'ma bedoelt niks. Je weet dat ze kinds is. Laat haar nou maar met rust. Mamma, ga slapen! Je hebt rust nodig!’
‘Ik ga nèks slapen!’ riep toen Titi terug. Het was heel kordaat en op een van haar helderste ogenblikken. Atti had haar gezien, licht hobbelend, veroordeeld tot een achterderuits zitbestaan. Ze kon slecht tegen die koudinges van dat weer buiten. Zelfs warm weer beviel haar niet. Nu zat ze, drukte haar kaken op makaar. Duidelijk dat ze geen letter meer wenste kwijt te raken.
Atti kreeg dat gevoel dat er iets mis was. Maar wat dan zo, wat? Wat hadden ze in godsnaam te verzwijgen? Een heel enkele keer ving hij hier en daar iets op wat wees op een stuk onprettig verleden. Om niet te
| |
| |
zeggen: beladen tijden. Maar wát?
Het was hem al opgevallen dat er een paar brieven waren gekomen, vlak voordat zijn vader z'n vakantieplannen bekend maakte. Van wie die brieven waren wist hij niet. Hij begon die zaak pas merkwaardig te vinden, toen de getrouwe huisvader Emile Tuurhart plotsklaps besloot om in z'n eentje met vakantie te gaan. En nog verdachter werd het, toen hij koste wat kost in een bepaalde periode weg moest, naar zijn geboorteland, of anders zou het voor alle eeuwigheden telaat zijn. Dit laatste had hij horen zeggen.
Juist als oudste zoon vond hij het merkwaardig dat men hem niks of weinig uitlegde. Via zijn broertje Harry trachtte hij het een en ander uit te vissen. Deze woonde tenminste thuis en kon meer weten. Hij, Atti, met z'n vijfentwintig godsjaren op de mensenaarde, had al een eigen veredeld hol in de vorm van een stuk achterbuurtse woonruimte. Geen kraakpand, nee, gewoon gehuurd gekregen via de offisjele wegen, hoewel er een nette makelaar gekontakt was door Vader Tuurhart. Hij vond zijn zoon lastig, maar niet zo, dat hij hem daarom op een nette manier het huis uit werkte. Nee, de houding van Emile leek toen te willen zeggen: ‘Hier! Je hebt een huis, je hebt zelf een baan als welzijnswerker. Ga me huis uit en bemoei je zo weinig mogelijk met ons!’
Toch was het geen wegjagen, eerder behoeden. Maar waarvoor? Als oudste zoon had Atti behalve allerlei wetsrechten - erfenisvoordelen en zo - in de familie gezien, het opvolgingsrecht.
‘De familie no?’ oordeelde Atti bedachtzaam terwijl hij alsmaar in dat buitenweer bleef lopen. Over zijn afkomst en familie was al het een en ander aan hem gezegd. Sommige mensen zwegen als de dood d'rover. Sommigen wisten te vertellen dat hij een familie had gehad van gekken, zelfmoordenaars, verworden zielen, wezens die op de vreemdste manier gehandikapt werden geboren. Een ware ongeluksfamilie.
Maar hij geloofde ze niet, die praters. Lulkoek no? Mensen zeiden altijd rottige dingen zonder ook maar iets te kunnen staan bewijzen. Buitendien: hoe moest hij het allemaal weten, dat wat zich afspeelde daar overzee?
Hij was in Holland opgegroeid, had het verleden vergeten al wist hij natuurlijk het een en ander. Maar het was te vaag, te vaag. En wat moest hij ermee? Als ze bijvoorbeeld failliet waren gegaan, met ziekte, dood & verderf geslagen, dan had hij een redelijk vermoeden kunnen hebben dat er qua geestelijke en lichamelijke erfenis iets mis was. Maar ach, bmw werd gereden, goed eten werd gegeten, goede centen verdiend, goed Hol- | |
| |
lands leventje geleid. De rest had lang, jarenlang absoluut niet gedeerd. O happy Tuurharts!
Het was in die dagen dat Duits-Duitse schrijvers, Oost- & West-, hun konferentie hielden in het kuuroord Scheveningen onder toezicht en leiding van de ware Hollanditislijders der Lagelandse natiën. Een nieuw toppunt in de blankebuiknavelstaarziekte!: praten over vrede, Weltfrieden, maar dan enkel en alleen in termen van een atoomdrama, de vernietiging van en door het Westen. Het blanke satanssyndroom, waarbij de witte inboorling de zelfvernietiging over zich dreigde af te roepen. Blank was satan, blank was god. Dus hoe niet hoe geredeneerd: blankman zou blankman (en de schamele rest der wereld) tot in het oneindige vervolgen, vernietigen. Een logisch gevolg van de waanzin die besloten was, ingegenereerd, tot bloedsonderdeel geworden, van het streven de wereld ten allen tijde onder blanke machtskontrole te houden. Feitelijk was dit niets anders dan de geslachtsziekte van de hoer Europa (en haar arische familie).
De kleine drama's bestonden uit gevallen van vreemdelingenmishandeling door politie, huiseigenaren die aan ‘externe inboorlingen van exotische komaf’ hun huis weigerden te verhuren wegens vermeende driften tot hokken en fokken, etcetera etcetera.
Onderhuidse drama's vormden bijeenkomsten als vrolijke Brasadé's en Pasar Malams, waarbij duizenden bezoekers hun identiteitsemoties konden botvieren, vooral van binnen. Aanzettende drama's waren die zoals de Moussems: Parijs, Brussel... Amsterdam: de honderdduizenden Marokkanen kwamen hun krotten uit om feest te vieren. Wat ogenschijnlijk leek op huwelijksmarkt en plezierplaats der folklore was puurpuur politiek vaii ziel. De Mustafa's en Najibs zongen hun liederen, moderne. En de geest in stromen van een nieuwe tijd, nieuwe omgeving, begon zich te veranderen onder de kinderen, de vrouwen, en onder hen die in eigen land in plaats van het uitgeknuppelde gebit een traliewerk tussen de tanden kregen om het woord, het vrije woord. Zie, het Vrije Westen redde zonder dat het wilde wijde delen van de wereld uit het drama van de onderdrukking. De pret van hoer Europa, die ze schónk!, met volle volle kut, in plaats van scheten.
Het kleinste drama was dat van de vijfentwintigjarige, de man, Atti, die liep en liep over de straten van de stad, buigende in de wind en dienende het dagelijkse leven. De onrust aan zijn ziel was een gegeven. Het was een kwestie van komaf, verleden dus ook heden, evenals toekomst. Het lot bestemde elk wezen als één geheel, één som van alle dingen die vooraf
| |
| |
gingen en volgden. Zo alledaags was dat. Het mocht ook feitelijk geen drama heten. Het was de wereld, iemand en... nog wat.
| |
‘10’
Tierelamtamtam... tiere-liere, tiere-liere-liere-lamtamtam...
Een orgel speelde op z'n gatenband. De zon scheen in een glas, het licht verblindde vanuit datgene wat sprankelfris het bronnenwater was. Het licht ververste geest, het licht fontijnde. Er was de blijdschap die met 't voorjaarszonnetje de zegetocht dwars door 't minnend hart van 't land begon. Tiere-liere-liere-lam-tatam...
Het was op een terras aan het Rembrandtsplein dat ze waren gaan zitten. Niet breeduit en makkelijk gebeurde dat - zoals bij iemand die zich ergens thuis voelt - maar gewoon droogjes bil zetten op de plastiek stoelen. Abdullah, de Pakistaan, hij bestelde een espresso koffie. Het liefst had hij Turkse koffie, zo'n glas met koffieresten op de bodem. Maar hij wist dat hij het daar niet kon krijgen. Voorlopig nam hij genoegen met dit. In dat restaurant waar hij werkte, punjab's glory, kon hij praktisch alles te eten en te drinken krijgen volgens recept van zijn tradities. Nu zo, zat hij, een beetje recht voor zich uitkijkend.
Atti van zijn kant had sinas besteld. ‘Sjuu,’ zo had hij geroepen tegen die ober. Die twee andere vrienden van Abdullah dronken thee.
Dat gesprek vlotte in het begin niet zo geweldig. Na wat heen en weer praten over studiezaken, wereldpolitiek en vrouwen, vielen de woorden meer op het terrein van de persoonlijke gegevens.
Het was toen dat Atti min of meer vertrouwelijk te horen kreeg, dat Abdullah géén student was die op het terrein achter het Instituut Royale logeerde in afwachting van zijn missie naar de tropen als ontwikkelingswerker. Abdullah bleek een rasechte vluchteling. Dan waarom was hij weggegaan?
Om de militaire dienst in zijn land te ontlopen, zei z'n mond. Hij was, naar hij overtuigend zei, in wezen een Koerdische vluchteling die zich in eigen land onderdrukt voelde. Zoiets als een Bask die weigerde het Spaanse landsbelang te dienen. Steunde, waar mogelijk, het Koerdische verzet.
| |
| |
Tot zover was het eigenlijk bekende stof. Maar dan kwam nog d'rbij dat hij niet naar Engeland was gegaan. ‘Ik haat ze nog steeds, die kolonialen!’ had hij verklaard.
Waarop Atti had gelachen. Alsof die Hollandse bakra's minder koloniaal waren. Toch had Abdullah zich niet aangesloten bij zijn massa's landgenoten in Engeland. Behalve dat hij door eeg-norm via London Holland zonder al teveel moeilijkheid kon betreden, vestigde hij zich op de Hollandse kleibodem, eenvoudigweg omdat hij meer verwachtte: een baan in dat bewuste restaurant, vlakbij een plein waar twee tramlijnen elkaar kruisten.
Buitendien zou hij trouwen met een Hindoestaanse Nederlandse van Surinaamse komaf Later zou Atti merken dat de vriendschap tussen hen niet zonder bijbedoelingen was afgesloten. Hij vroeg zich, met wat loze blikken op het voorbijgaande mensenverkeer af, waarom deze tulbanddrager hem tegen betaling had uitgenodigd in dat restaurant te komen eten.
‘Heb jij geen Hindoestaanse vrienden?’ vroeg Atti enigszins met bescheidenheid.
‘O, enkele!’ kwam het antwoord.
De familieleden van zijn verloofde, bijvoorbeeld. Maar de meesten zagen de Pakistani en andere oosterse lieden meer als konkurrent, werd gezegd. De vrienden van Abdullah spraken netals hij veelal in het Engels. Tussendoor klonk een of andere taal uit hun vroegere woongebied waar Atti nèks van kon begrijpen. Als hij ze dat hoorde praten, glimlachte hij bij wijze van het aannemen van een houding. Dan vertaalde Abdullah minzaam: ze praten over... dit en over... dat.
Het gesprek zou zijn gebleven en gevoerd zoals duizenden andere, als niet precies op het moment dat er weer iets met Pakistaanse tong gerept werd, twee agenten langs kwamen in hun blauwe uniform. Ze liepen, langzaam kuierend, over dat asfalt van een smalle steeg, dat trotwaar op, voorbij dat zijglas van de wand van dat terrasje... achter de twee praters langs. Dan ineens zo, hielden ze hun mond. Van beide zijden, politie zowel als de vreemdelingen, werd onraad geroken. Zouden ze gaan paspoort kontroleren, gevangen nemen, wegbrengen, land uitzetten?
Abdullah, net koffie slurpend, trok met bevende handen kop en schotel naar zijn lijf toe. O dat ze niet zagen dat hij beefde! Die twee anderen keken ontzet naar Atti, bleven midden in hun gebaren steken.
Dan Atti, op zijn beurt, begon als door een bliksemend gevoel ingegeven gewoon te akteren. ‘Kijk no?’ riep hij, ‘Wij, Surinamers, horen gewoon
| |
| |
hier thuis. Het is geen vrijwilligheid dat ons hier heeft gebracht, het is ons lot.’ En dan zonder echt te beschuldigen: ‘Ons Koninkrijkslot! A no so?’ Intuïtief knikten de anderen van ‘ja’.
De agenten stonden, keken, keken weg, keken opnieuw en... drentelden in hun loop voorbij de plaats waar het viertal zat.
Misschien was het niet dat brutale hardop gepraat van Atti geweest wat ze ervan had weerhouden om te komen inspekteren. Misschien ook wel, met name de duidelijke ponering van ‘hun’ status als rijksgenoot... exrijksgenoot dan. Maar dan toch! Oók Surinamers konden worden aangehouden voor onderzoek van hun papieren.
Toen Atti de ontspannen gezichten van zijn vrienden zag, liet hij zich helemaal achterover vallen, opende de armen en riep: ‘We've made progress, didn't we?’ (We zijn erop vooruit gegaan, nietwaar?) Dan sloot hij ze, weer rechtop zittend, zelfverzekerd. Lachte een lach die vol was van het behagen der zich ergens thuis voelende.
‘Vooruitgang?’ zei Abdullah met een groot hoorbaar vraagteken, ‘Vooruitgang? Je bedoelt dat we nog afhankelijker zijn dan ooit in de geschiedenis.’
Dan voegde hij eraan toe met door het koffiezwart benatte lippen: ‘Als je bedoelt dat wij het nieuwe proletariaat van Europa zijn, dan ben ik het roerend met je eens.’
De twee anderen beaamden. Keken naar de weglopende politie.
‘We zijn de ratten der Noordeuropese riolen. Wij althans meer dan jij, Atti.’ Het was bij dit ontsolidariserende ‘wij’ dat voor Atti's ogen de beelden opdoemden van krottige achterbuurten die wemelden van ethnische minderheden. Hoogopgetaste konflikten over woningen, scholing, verblijfsvergunning, werk, godsdienst en kultuur dienden zich aan. De bevoorrechten met hun blankgezegende paspoort tegen de minder bevoorrechten uit Zuideuropese gebiedsdelen. Deze twee groepen tegengesteld aan de Oosteuropese gastarbeiders en hun gezinnen. Deze drie stonden weer tegenover de Noordafrikanen, Turken, Koerden en andere verre vreemdelingen.
Het was geen strijd van vreemde nationaliteiten tegen die der Hollanders, het was een strijd van machtelozen, onderdrukten tegen makaar èn tegen onderdrukkers, een belangenstrijd, zoals die in wezen overal op de wereld voor kwam.
Alleen, de overwinnende groep was duidelijk: de meerderheid in eigen land, tegen de minderheden op vreemde bodem, zoals dat zo vaak overduidelijk geroepen was. ‘Mag ik dit alles als nonsens beschouwen?’
| |
| |
sprak een verre stem in hem. ‘Allereerst bestrijden we elkaar niet, hoogstens komt er hier en daar onsolidair gedrag voor, dan wel onbegrip in het algemeen voor ons gezamenlijke belang. En natuurlijk is het van belang dat iedereen, ook minderheden, zich keert tegen fascistische groepen onder hen zoals de Amicales. Trouwens, er zijn duizenden minderheidsmedemensen onder ons die maatschappelijk in een riante positie verkeren...’ Hij luisterde niemeer. Een droevig doemsgevoel kwam over hem. Was deze eeuwig gebleken afhankelijkheidspositie, het rattevel, geen wezensonderdeel van dat ongeluksdrama dat voortloosde uit het gebogen & gediend hebben? Immers, zij die eeuwenlang de ware god gediend hadden in kerken, kloosters en kultuurpaleizen, leken zijn oneindige zegen over zich te hebben nedergedaald gekregen. De gezegende meerderheid of zoiets. Het uitverkoren blank.
‘Do you believe in Allah?’ vroeg ineens een der beide vrienden van Abdullah. Atti twijfelde. Wat moest hij zeggen dan?
‘Ik denk van wel.’ mompelde hij een beetje ingehouden.
‘Our Allah?’ De mohammedaanse god no?
Hier liet zijn solidariteitsgevoel hem in de steek. Het was op dat eigen eigen moment dat de gedachte z'n hoofd binnenboorde, dat voor een ware heiden het kristendom niets anders dan heidenachtige toverij moest hebben betekend. Met die poppetjes van Jezus en Maria als afgodsbeelden. En al waren er juist andere kristenen die dat bestreden... al heel lang, zelfs via beeldenstormen...
‘Kom,’ zei Abdullah zich voorover buigend en Atti in het gezicht aankijkend, ‘híj hoeft niets van niemand te geloven. Níemand hoeft ook maar iets te geloven zonder te weten wat er om hem heen gebeurt.’
Een wijsheid die diskussie met zijn blijkbaar orthodoxe vrienden opleverde. Allah bepaalde immers de gang van zaken op deze o zo wereldse wereld.
Dan terwijl zij hun mond werk gaven met meningsverschil en diskussiegevaar, bedacht Atti dat dit laatste net zo roestig was als dat bijbelse verhaal dat verklaarde waarom de neger altijd onderdanig zou blijven aan de blanke.
Dat verhaal van Cham en zijn twee broers, de blanke Sem en de derde, Jafeth. Was dat verhaal over Noach niet eeuwenlang lotsbepalend geweest voor kristelijke onderdrukking en uitbuiting op grond van racistische uitleg der bijbelen? Wiens zonen waren zij eigenlijk, deze oosterlingen?
Volgens rastheorie hoorden ze bij de blanken. Andere theorieën gaven ze
| |
| |
meer bestaansrecht als een soort halfblanke, wat prima passen zou bij hun status als zonen van Jafeth. Jafeth die de broer was van Sem, de eeuwige gezegende blanke. Hun middenpositie als ‘komend uit grote kulturen, maar toch minderwaardig’ leek daardoor alleszins verklaard. Zij zouden tussen neger en blanke de indiaan hebben kunnen zijn. Ook dat klopte. ‘Als ik zie wat er om me heen gebeurt, kan ik het zonder meer niet geloven,’ wierp Atti handig ertussen. Hij bracht allerlei wantoestanden in de maatschappij ter sprake: politieterreur, achterstelling, diskriminatie. En dat alles uiteraard tegen ethnische minderheden.
De doem was doem en hoe je'em ook verklaarde, moest welke-god-dan-ook maar weten. Eén ding bleek voorjaarszonneklaar: het lot van de ongelukkigen leek met de nieuw geworden lente opnieuw tot in de nadagen van het mensenleven verlengd.
Bij het afscheid, later, werd braaf door twéé partijen, ieder apart, de rekening betaald. Zon blééf daar schijnen.
Die avond zou hij weer bij Anna gaan. Vaker! Vaker! Een sprankelende hoop sloeg vlammen uit zijn hart. Er gloeide vuur, diep over alle wegen, elke beweging vervuld van het levensdankbare. Hoe had hij haar niet lief, warm lief! En toch... als hij eraan moest denken dat[...].
Hij vermande zich. Beloofde niet te wijken voor welk ongerief of kwaad dan ook. Al moest hij weer die weg passeren, eenrichtingsweg, waar die reggaezaak was, hij zou gaan. Hij zou niet letten op welke leus op welke muur dan ook gekalkt. Hij zou ervoor zorgen dat geen enkele automobilist, blank noch zwart en zeker geen racistische, z'n agressie via het verkeer op hem kon afreageren. Indien het moest zou hij zich wapenen, met woorden. Verweer! Verweer! Niet alleen tegen de dingen van de dag, ook tegen de beladenheden van gevoelens die hun grond hadden in oude bronnen waar vergiftigd historisch water uit vloeide. Er mocht geen enkele invloed uitgaan van wereldwijd vertakte wanverhoudingen op hen, hij, zij, Anna, Atti, beide!
O dat de wereld hun gelukswereld niet schennen zou met de beladenheden van de rassen, de natiën! Waanzin tastte bijna altijd het gezonde deel der hersens aan. De waanzin der wereld tastte de mens aan, helemaal. De zon zou blijven schijnen, diep, tot diep in de nacht, hij zou er wel voor zorgen. En de blijdschap die het voorjaarsweer beheerste zou hij meenemen voor haar, de hele weg lang, overal langs komend met een glimlach. Het gevoel zou schitteren vanuit de bodemzee der duistere geluksspelonken. Het schijnsel dat plezier heette zou de wateren der ziel verhelderen tot de langste dag. Deze dag! O licht uit licht uit niets liever dan liefde!
|
|