| |
| |
| |
Aan de diskriminerende meerderheid van het literaire wereldje in Nederland
| |
| |
Elk volk krijgt de plaats die het verdient. Terecht! Elke minderwaardige verdient de plaats die híj krijgt toebedeeld. Eveneens terecht! Is zo zijn dinges nu eenmaal, is zo zijn dinges...
Selma Traagbraaf
| |
| |
| |
Hoofdstuk een
‘1’
Er was een droom geweest aan 't hoofd. Uit de tijd dat ik een kind was. Spelend was ik, op een grootgroot erf, een stuk terrein dat geen einde leek te hebben. Achterop dat erf was een kleine hut. Geen woonruimte, maar een soort hok, waaruit pannen en potten, hark en schoffel, bezems staken. En allerhande huishoudelijke dinges meer. Vanaf de achterzijde wapperde in een strakke achtermiddagwind de rok van een oude nene: de oude verzorgster van een grote kinderschare die aan haar opvoedzorg was toevertrouwd. Haar strenge stem, zij waakster over de kudde kinderen waarvan de ouders op de achtervelden aan het werk waren, ...haar strakke stem had iets van een tak die heen en weer zwiepte.
Waarom het op een tak geleek wist ik ook niet, maar ik vermoed nu, later, dat dat was, omdat zij de oude tak vertegenwoordigde waarmee gestraft werd, gezweept, de ondeugenden. Een lemmetjestak, afgesneden van de dorre oude boom vol witte, nee, witgroene uitslag, de stam vol van de korstmossen. De boom met het begroeisel van de eeuwige kosmos. Dan ineens, plotsklaps en zonder enige aanleiding, reden of voorval als een voorafgaande gebeurtenis, sloegen de vlammen uit die schuur. In mijn verschrikkelijke ontsteltenis zag ik mijn kameraden, de kinderen (sommige met hun kleine broer of zusje op de arm) in een mum van tijd verkoold. Ik wilde schreeuwen, maar ik kon het niet! Helder de lucht! Verder de horizon! Geen rook! Maar vlammen, zwartzwart geblakerde lijken, staande in stede van de kinderen die speelden! Met een wanhopig gebaar sloeg ik de droom aan stukken en greep de morgen met ijzig koude handen bij de keel. Mijn bed leek een bad van het zweet.
De stilte die daarna viel had iets van een schok. Een levensteken in een wereld vol van geesten uit duizend sterfkamers leek haar stem, toen de oude zieneres op Atti's woorden reageerde met: ‘Ke! Ach, mensenkind! Ke!’
Ze stak haar magere handen uit, ver van het jaren torsende lichaam af.
| |
| |
Tastte de ruimte in. Leek haar kraakzame vingers te leggen op een wezen dat vlak voor haar stond: een bakroe: een geest, kwelgeest, zo klein als een kleuter, kind met een grote buik en een waterhoofd, kleine x-benen en voeten geplant in de aarde waar een mensenvoet vanaf de eerste stap in wroette met de draagkracht van uitgeboren lichamen die zorgden voor stoeten kinderscharen uit de landen van het aardse rijk der levenden.
Atti, hij zat. Lijkbleek was hij. Hij beefde. Een grote stem sloeg vragen uit de kontreien van zijn hart dat met de spanning van een oeroud spel te stoeien leek.
‘Ik, Atti Tuurhart. Wat scheelt me zo dan? En? Ik heb geleefd, ik heb geleefd! Ik ben gevoed, gegroeid, gekweekt. Ik heb leren lezen, leren schrijven. Ik heb de taal van de mens z'n mond leren begrijpen. Ik heb verstand, gelijk het edelste van alle dieren die het menszijn waardig mogen heten. Dan tóch... het ongeluksgevoel verwringt mijn ziel. Ik ken de waarde niet van het geluk, of het moet zijn dat ik slechts adem met de kracht die dit mensenlichaam dragen kan...’
Verder zo, kwam hij niet. De oude zieneres stond op. In het halve nachtdonker van de konsultkamer sloeg ze haar ogen op naar hem. Haar ene hand pakte de kaars, een zwarte, op een schotel die ooit aan diggels had gelegen maar gelijmd het vet droeg van het afdruipsel. Hoevele konsulten van andere lost souls hadden niet geleid tot het stolsel dat hing tot over de rand van de schotel? Hoevelen hadden niet hun woord gesproken, verloren eerst, doch daarna door de woorden van de helderziende blinde vrouw verlost?
Haar andere hand greep de kalebas. Het was de schil van een vrucht, een harde bast, waarin nu kruiden. Kruiden vermengd en getrokken bij magisch geprevel. Er zat een kracht in verscholen die gelijk moest zijn aan het wezen der schepping. Met de kaars in de ene hand, de andere hand gevuld met de kalebas, kwam ze wankelend op hem af.
‘O mensenkind! Ik weet dat je gekomen bent, tot hier, in deze kamer die geen licht kent om het Oog der Duisternis! Waarom zo, hoor ik, hoe je hart kromt met de stuip van onrust en van ongeluk? Waarom zo, ben je de moetete, de mand die het verdriet meetorst? Zie hoe de vis gevangen is in de eeuwige stroom der getijden! Hij spartelt in de wateren die hem naar zee toedragen. Hij kent toch de loop van de kolkende rivier, de bochten, de diepten, de kust en de armen die zich wijd strekken over streken waar de bronnen voeren, het nat van de eeuwige regens? Hij is de vis omdat hij vis is en geen hert of vogel! Hij kent zijn weg tussen de vele stromen zonder enig spoor in eb en vloed! Ke! Ach, mensenkind! Dan jíj
| |
| |
die hier gekomen bent... uit de stroom van het vloeizame bloed...’
Plotseling struikelde zij. De kaars op de schotel, die eerder iets had van een rots, een klonterhoop, begon te wankelen. Dat water in die kalebas klotste over de rand en spatte op de vloer. Met een kreet liet zij zich gaan, alsof zij was bezeten door een obja, een geest. Ze kermde, beefde en kermde. Kruiste de armen over elkaar en liet water en kaars druipen over de vloer.
‘...hij die gebogen heeft en gediend! Hij baart de kinderen van het ongeluk! Tata ho... Tata... o grote Geest Tata die alle werelden beheerst! Heb medelijden met het lot van de verdrevene uit eigen ziel! Hij zal geen vrijdomswegen kennen, nimmer, nimmer niet! Aay, aay mensenkind hierzo! ik heb medelijden fo je!...’
Toen brak abrupt die stroom van woorden af. Met wijd opengesperde ogen die niets leken te zien, stond ze, één moment maar, stil. Toen liet ze kaars en water vallen, kalebas en al, kletterend over de vloer. Schreeuwde één grote schreeuw waarvan een mens kromp tot een schaduw van een fraksie van zijn hele wezen. Ze viel terug in de stoel waarop ze had gezeten.
‘Ga weg!’ riep ze, ‘Ga weg! Noit' mi no si so: heden is de eerste dag dat ik zulks gezien heb!’ Ze sloeg haar handen voor haar gerimpelde gezicht. Weende met tranen die tot over haar nek liepen.
Met een doodsbleke uitdrukking op z'n gezicht sprong Atti op: ‘Wat is gebeurd? Wat is er gebeurd hier?’
Verder hoefde hij geen woord te zeggen. Twee helpers uit de andere kamer snelden toe. De dochter, kleindochter van de zieneres misschien, zij en haar man.
‘Wat heb je gedaan?’ riepen ze. Atti werd meegetrokken, de kamer uit. Even raakte hij verblind toen hij de verlichte gang op werd gesleurd. ‘Betaal! Betaal en ga weg hierzo!’
‘Nono! Nee! Ik wil geen cent, geen roóíe kopercent van hem!’ klonk die stem van die oude zieneres vanuit die achterkamer. Met een klap viel die deur ervan dicht. Voordeur stond al open. En nog voor hij zichzelf kreeg, nog voordat hij tot goed & behoorlijk besef gekomen was, stond Atti Tuurhart op de galerij buiten. Hij was ontzet, geschrokken, boos, alles tegelijk. Maar vooral bedroefd.
Had zij iets vreselijks gezien? Het verschrikkelijk kwaaddadig wreeddadige lot van een ongenadig getroffene? Een ongeneeslijk lot of zoiets? Iets van de menselijke erfzonde? Wáárom?, waarom had ze dan niet precies gezegd wát? Waarom had ze hem weggejaagd? Had ze het onver- | |
| |
zoenlijke van een moorddadige kwaal gelezen in de ogen van zijn ziel? Gebogen & gediend. Wat was dat? Hadden zijn voorouders de duivel aanbeden? Uit pure heidendom? Of om gewin van rijkdom? Kwam hij uit een eeuwiglijk vervloekt geslacht dat vervloekt was louter uit afkomst, zoals hen die nooitmeer afkwamen van een verdoemd verleden?
Het spookte van wroegende vragen in hem. Huis na huis, feitelijk flat na flat, verscheen en verdween terwijl hij zich haastte over de galerij. Een stoet van ruimten die de mens z'n onderdak gaven verscheen, verdween, opnieuw en opnieuw! In de verte een mist waarin zijn bewustzijn leek te willen opgaan. Gebogen & gediend, het voorgeslacht. Het nageslacht daardoor in de onherroepelijke val van een verschrikkelijke lotsbestemming. Zie de zon die met zijn stralen onder ging! Zie de avondval, de val van nacht over de kale leegten en de landerijen in de verten, de hoogten omzoomd door de flats die levenden herbergden in hunne hoge muren! De liften die zoemden onder de last van het menselijke gewicht dier dagen! En de verlorenen buiten hun paradijs, in de gang van de eeuwige jacht over steppen die lagen tussen het kromgebogen metaal dat in beton gevangen was! De parkeergarages, de afstanden, de stad! Er was geen ruimte die zijn ongeluk kon dragen, groter dan zijn menselijke hart.
| |
‘2’
Hoe zal ik mijn lente beschrijven? Als een gouden droom die bewaarheid wordt uit het donkerste van mijne dagen? Mijn hart klopt met het licht, licht dat het oog van mijn bewustzijn opent. En alle schreden uit het duister van mijn paden hierwaarts verdwijnen echoloos met het spoor van de besneeuwde uren. De winter was een eeuw van duistere geschiedenis.
Tuurhart, hij nam, de middag van die volgende dag, z'n eerste stap naar buiten. Sneeuw viel daar, samen met een vroege avondval. Het was een zachte komst van iets wat grauw hing in de lucht tevoor. Gisteren nog had bij die zieneres geraadpleegd. Hij had zijn voet genomen, was naar huis gegaan daarna, bijna gebroken door het voorgevallene. De nacht lang had hij zijn hersens liggen pijnigen: gebogen & gediend. Afkomst als vloek. Het geslacht der heidenen zou door de wrake gods vervolgd wor- | |
| |
den, tot in de uiteinden des bloeds! Zo was geschreven in de letteren des bijbels. En de zieneres, eigenlijk priesteres zoals zovele ‘bonumensen’ die de ‘voodu-godsdienst’ bedreven, had het verklaard. Met de helderste blik op de diepten van een mensenziel.
Hij was verjaagd, weggejaagd. Zelfs zijn geld, als betaling voor de door het bonuhuis verleende diensten, was niet aanvaard. Alsof men bang was judaspenningen te zullen gaan aannemen. Alsof men bang was met melaatsheid te worden besmet. Alsof de duivel zelf uit zijn aanwezigheid daar straalde.
Er zat een opmerkelijke, nee, wonderbaarlijke kracht in die woorden: gebogen & gediend. Behalve de beschuldiging van afgodendienarij, die in deze woorden openlijk werd beleden, hadden ze een waarheid. Waarheid één was, dat wie Het Duister, Het Kwade, of-hoe-je-'t-ook-noemde, diende, geen heil kon hebben van Het Licht, Het Goede enzovoort. Zelfs binnen helse afgoderijen dienende gemeenschappen gold deze waarheidswaarde, een waarheid als een koe! Diende men het Gouden Kalf als goede god, dan aanbad men, desnoods in een dwaling, Het Licht.
Waarheid twee was nog intrigerender: het waren bijbelse woorden, wittemans bijbel, joodsjoodse bijbel uit de oudheden. Deze zwarte zieneres, met de zienskracht van de Winti-helderziendheid (de blanke mond sprak van Voodu) had deze woorden gebruikt tijdens ‘zwartemans godsdienstpraktijk’. Er lag dus diepdiep een blanke veroordeling verscholen in de vloekwoorden, geuit door een zwarte seance-priesteres tijdens de zienerij. Kortom, een zwarte persoon in zwarte godsdienstomstandigheden veroordeelde (vervloekte) een andere zwarte met de waarheid uit de bijbel van de blanke man!
Zou dat ooit voorgekomen zijn bij een blanke? dacht Atti de hele halve nacht door, zonder slaap aan hersen. Zou een blanke ooit met bijbel zijn vervloekt? En wel als blanke? Never! Nebba! Nooit & tenimmer!
En toch... hij twijfelde geen enkel soort moment aan die geuite waarheid zelf: gebogen & gediend, en daardoor tot in het nageslacht getroffen wordend door het Kwaad dat kwaad voortsproot, vervloeking! Zoals arme ouders arme kinderen voortbrachten, de uitgehongerden stervend met hun kroost. De honden dezer aarde, de zogeheten ‘sebrefata’, getroffen door hun aardse vloek!
Hij nam zijn voet, verder, hij liep, die Atti Tuurhart over grond & klei der Lage Landse bodems. Ver ver de stad in zou hij gaan.
De sneeuwbui zag hij vallen, wijd om zich heen. Sneeuw, witwitte waterkou in ijsvorm, 't viel. 't Waste aarde, zoals alle neerslag honderdduizen- | |
| |
den jaren lang de atmosferen deden klaren: het schoonwassen van deze aarde, een soort van geschiedkundige reiniging.
Sneeuw, voelde Atti, sneeuw had iets, iets oers, iets van de geijste schepping. Sneeuwvlok gaf iets, een dingske maar, van dat blijkbaar oneindige tegoed uit de naturen: iets van dat eeuwige lot dat ons bovenshoofds hangt. Oudoude hersenen hadden 't altijd weer opnieuw ervaren via de uitgesleten banen van het waarnemend verstand: sneeuw gaf dat universe leefvibreren. 't Neerslagde, wat hing viel, en voorgoed.
Tuurhart, hij nam een tweede stap. Het gaf in de vers gevallen sneeuw een allereerst begin van spoor. Menselijk spoor leidend over een onbekende weg. De vlokken hadden hun beloop tot buiten de menselijkste kontouren. Gebouwen, straat, verkeer, alles verloor z'n scherpte en viel terug tot iets wat meer leek op het algemene van omgeving. Een auto toeterde z'n toeteren, een koplamp spuwde licht met glanskracht uit. Dat trotwaar waarop hij lopen ging leek smaller dan normaal. Een muurtje van baksteen, bijna vervallen, kreeg het eeuwig heldhaftige van de schier oneindige Chinese Muur: een hoge heining die beschavingen omringde tegen het barre en barbaarse van de mens met z'n wilde natuur.
Zo kwam hij even later, diep ingejast en goed van adem, bij het pleintje waar de tram zou moeten verschijnen.
Daar stond hij, ver ingedeukt onder een gevel tegen sneeuw z'n val beschermd, toen hij één van zijn merkwaardigste ervaringen moest ondergaan. Achter hem, midden op het plein, de eeuwige fontein met een standbeeld van een ex-koloniaal, versteend, verstild. Gewassen rondom 't monument bevroren en ontbladerd. Kinderen geen, in 't spel vergaard - ze waren weg en opgeborgen in hun huizen.
Hij alleen, met het oog op menshoogte gericht, neus gedrukt tegen een etalage, stond te kijken naar iets wat binnen in een winkel zich afspeelde. Het ging om een zaak vol moderne elektronische apparatuur. Zie de teevee's bij tientallen, met allerlei fantastische snufjes. Van afstandbediening tot geschiktheid voor stereo-uitzending.
Met vijf schermen tegelijk werd er een video-film gedraaid. Opgenomen die vorige avond misschien. Het was een Duits produkt over de wereldgeschiedenis na de Tweede Wereldoorlog. weltgeschichte enzovoort. Het wemelde van de prestaties, uiteraard de blanke. De sterren: Marilyn Monroe, Edith Piaf enzovoort. De staatshoofden: Kennedy, Churchill, De Gaulle enzovoort. De sporten: voetbal met Duitsland en Engeland in de finale. Enkel één zwarte atleet die voor de rest van de wereld een medaille kon komen wegslepen. WERELDOMVATTENDE GESCHIE- | |
| |
DENIS dus, waarin zelfs de Beatles als zanggroep hun hoofdrol konden spelen. Maar de arme Derde Wereld was en bleef vergeten. Weltgeschichte, die slechts heel even - hoe representatief no?! - een uitgehongerd Biafraans kindje liet zien uit de afscheidingsoorlog met Nigeria. Een kindje dat uiteraard als levend skeletje door een reddende bebaarde blanke engel in een ontsmettend bad van verdunde lysol werd gestopt...
‘Hier wordt gebogen & gediend,’ dacht hij. De waarheid werd aanbeden, goddelijk! Dat wou zeggen: het blankebuiknavelstaren was in volle gang. De techniek loog niet: die film was opgenomen door een brein dat zien liet hoe de wereld zich waarheidsgetrouw alweer zo'n dikke dertig jaren had ontwikkeld, om precies te zijn, drieëndertig jaar na de tweede massale poging van de Waanzinaanbidders die de wereld in z'n geheel hadden willen torpederen. Geen kwestie van Übermenschen alleen, zoals de nazi's dat uitbekten, maar het kongsi der arische volkeren dat zich uniform verhief uit de schaduwen der primitieve tweebenige overblijfselen onder het aardse gekruipsel.
Met een vieze smoelsmaak keerde hij z'n mars om. Het had al minstens tien minuut geduurd. Waar bleef die tram? Waar bleef die godverdomde kronkelbus die het spoor van de trambanen geselde vanuit de macht der motoren? De tram! De tram! Het hernieuwde opvatten der voetsporen, ditmaal gepantserd en achter gelaagde beglazing. O, de wereld die je in kon turen vanuit het gekonstrueerde maaksel der techniek! Zie, de sneeuw viel, en de menselijke orde was opeens verstoord. Als een geworpen steen waarvan de baan door ongewenste krachten wordt veranderd. Als hij, Atti, niet maakte dat hij optijd kwam...
‘Hé zwarte beer!, heb je een vuurtje voor me?’
Een vrouwestem die hem aansprak. Hij wierp z'n ogen op en keek. Achter hem, vlakbij, zeer nabij te noemen zelfs, stond een wezentje van rond de één meter zestig. Ze had een ruime mantel om met hoge kap die ze omlaag klapte vlak toen hij keek. Een goudblondige haardos, slecht gekamd, omrondde haar hoofd. Twee ogen, lichtbruin, staarden hem aan met de glans der verleidelijkheid.
‘Ik vroeg of je een vuurtje had.’
Hij tastte automatisch naar zijn zakken.
‘Chchn!’ lachte ze.
Uit de manier waarop ze lachte begreep Atti direkt wat er gaande was: een straathoer stond om vuur te bedelen, meer dan dat natuurlijk. Onder die zwartomrande ogen, die neus met een lichte breuk, ietwat kromme mond met beschadigde lippen, die smalle kin, die bepoederde nek, open- | |
| |
de zij haar kleed. Een laaguitgesneden hals verried twee opgebalde borsten onder een truitje waarop de imprint made in holland.
Een glimlach kwam met zijn antwoord van: ‘Nee, 'k heb geen lucifers.’ Dat was onnozel, te onnozel voor deze brave stedelinge.
‘Vijftig gulden maar,’ zei ze, grotere duidelijkheid scheppend. Hij schudde 't hoofd, nee.
‘Alleen een kutscheet kan je voor niks krijgen!’ riep ze venijnig. Dan draaide ze zich om, sloot weer haar mantel tegen die ijzig koude wind. Ging met trippelpasjes, blijkbaar lichtelijk opgewonden om het gebrek aan klandizie met dit strontweer.
Hij keek haar na, Atti. Bedacht hoe eigenlijk fundamenteel zij hem aantrok. Vrouwelijkheid werkte in op het kleinste mannelijke hormoon. Maar tegelijk had ze iets oneindig afstotelijks. Nee, niet dat feit van een hoererijschap.
Hij meende iets te hebben herkend in haar: een oude hoer, de boezem beschermd met het made in holland. Alsof het ging om de stedemaagd van het vervallen oud-Amsterdam. Meer nog: Europa, Vrouwe Europa, zoals de Griekse mythologie dat leerde.
Europa als een oude, walgelijke hoer, met versleten botten, versleten tussenbeense grotruimte, vuile ouwe kaken, de walm der eeuwenoude kanselen dragend, van waaraf de. moraal over de werelden gepredikt werd. De walm en stank van kaarsen uit de kerken, de kerkers waarin bestofte beenderen der slachtofferen der inquisities! De stanklucht der verbrande zegelen van vele perkamenten komplotten tegen de volkeren waarover dood en verderf werden gezaaid. De grotten, spelonken en katakomben van waaruit aanvallen gedaan en pesterijen gestrooid, die - tussen de oorlogen en schijnverdragen door - de wereld, de globe, de kontinenten, de vlezen volkeren, de rassen, hadden verpest, bestookt, vernietigd en verdoemd!
Dit oudoude Europa belichaamd in een sleetse hoerenkut, zij sprak hem, Atti, aan. En dan nog wel als geile zwarte beer. Om zijn skiti, zijn zaad, tegen betaling te planten onder haar uitgeholde blanke navel. Om vervolgens een trap tegen zijn zwarte bal te krijgen, want dat was zoiemand daarna waard. Het blankebuiknavelstaren beheerste de historie, de zeeën, de wereldlijke milieus, de seks. Een veroveringszucht (waarna vernietiging) tot in de paring des lichaams. En wie niet in de ban geraakte van deze allesomvattende macht kon als zijn lotskado een kutscheet krijgen. Asjeblieft baya!
Met natte ogen van het staren in de verte verwelkomde Atti de tram. Het
| |
| |
was 't moment dat de sneeuwval afliet, het moment waarop de wereld om de mens z'n kontouren herwon. Op dát moment verscheen de tram, krakend vanuit het ijzeren gewricht. Vonkspattend vanuit het kontakt met de massa en de energie die zweefde in de uitgesponnen draden boven het hoofd van mens, machine tevens. En de sneeuw begon, zonder gevoel, te smelten. De spoorloosheid der dingen leek 'n eigen weg te gaan.
| |
‘3’
In die godsdagen op de mensenaarde had je nog steeds en openlijk dit ‘ding’: de aanbidding der nationale eer. Hele (ex-)koloniale staten voerden onder die wapenparaplu's van superstaten hun oorlog tegen al of niet vermeende diktatoriale staten. Om ministaten in de vorm van eilandjes vlakbij de Zuidpool. Nationale budgetten en internationale eerkwekerij ruled the waves. In de troebele wateren der wereldwijde konflikten werd naar aanzien gevist alsof de honderd-maal-honderd jaar eenzijdige dominantie moest worden volgemaakt. Moderne kommunikatiemiddelen brachten van uur tot uur, met nauwelijks beschaduwde wellust om de allerruimste aantallen toeschouwers, haarscherp en in optimale kleur de slachtoffers van het drama in beeld. Miljarden vergooid aan bommen, vliegkampschepen, straaljagers en ander moordend materieel, terwijl de kontinenten zuchtten in het onbehagen van armoe naar lichaam en naar geest. De vernietigende aanbidding van het gouden kalf der techniek was immers het nieuwste hoofdstuk in de ‘Weltgeschichte’. Destruktie door middel van elektronika. Hier werd geschoten & gediend.
Een der oorlogsverslagen werd met groot smoelwerk-lawaai ontvangen door wat jongemensen met een radiootje op die grote stoep. Dat was net toen Atti. Tuurhart aankwam, uitstappend bij het Instituut Royale. Dat was drie maanden nadat hij die zieneres geraadpleegd had. Al die tijd had hij z'n leven verdertjes geleefd. Zoals dat heette, met ‘broeten’: de vraag naar zijn verleden (en tegelijk het wáárom van het nu beleefde heden) liet hem niet los, al maanden niet.
Hij verliet z'n tram, gooide voet op de plaveisels, stak die straat over met het meest ingeramde overlevingsbesef dat iemand kon hebben. De zelfbescherming van het individu tegen de terreur van het moderne verkeer,
| |
| |
heette dat. Hij stapte aan die andere kant op het trotwaar, bekeek met helderwijde blik aan ogen het immens grote gebouw daar voor 'em.
Het Instituut Royale! Hoge stoep, met aan beide zijden twee dragers met een globe op de rug, brede toegangsdeur. Groot als de kop van een reuzen Tarantula. Wijd vertakt met vleugels die als spinnepoten de omgeving beheersten. Oud als het kolonialisme zelf. Een monument van zweet en bloed. Grote hal met bruin-, grijs-, wit- en vlekmarmer. En natuurlijk het schitterkleurige goud dat er van afstraalde. Hier hing aan kroonluchters het hart der koloniale rijken. Instituut Royale! Een schitterruimte vol van welbehagen, warm, sjiekdadig, onwrikbaar gepilaard, verlicht met honderdduizend tranen uit de gouden tropen.
Op het moment van zijn intrede flitsten grootgrote gloeilamplichten aan. Mannequins maakten mode daar. Grote, kleurige paraplu's, nu openstaand voor de geraffineerde weergave der opgemaakte ladies in hun lukse-dresses. De grote modemagazijnen kwamen hier geld maken. Een ideale omgeving voor het vastleggen van hun uiterst welvaartsgevoelige trends.
Toen Atti naar dit alles stond te gapen, een smoel vol verwondering, werd zijn attensie getrokken door een stem:
‘Waar moet u zijn meneer?’ Het was een versterkt geluid.
Achter een loketje zag Atti het gezicht van de aanspreker. Een Ambonees als wachter. Hij was oud, zo'n vijftig jaar. Hij had dat stoere der rms-gangers door de Lage Landen. Vriendelijker gezegd, hij had iets eeuwiglijk militants. Oudgegroeid leek hij, in het verzet van een der eerste lagen der ethnische minderheden die er na de Wereldoorlog kwamen. Hij leek binnen zijn hokje binnen deze hal op een stukje souvenir van Hare Majesteit. Een levend restantje uit een volk van gemummificeerde idealen uit de grote dagen der Oost-Indische Compagnie. Een kruimeltje leek hij, uit het insektenbrood dat verslonden wordt in de kaken van de koloniale tarantula. Toch had hij iets van dat minuskule wat achterblijft, wat onverteerbaar is, iets wat heimelijk de kaken aantast van het monsterdier.
‘Ik moet naar de bibliotheek,’ zei Atti. Zijn stem galmde door die hal, weerkaatst door vele marmeren afbakeningen en hun holte die zij schiepen in de ruimte der entree.
‘Eerste verdieping rechts, via de lift!’ klonk het. Zakelijker dan zakelijk.
‘Dankuwel!’
| |
| |
Hier wint mijn spinsel het
van zomaar een verzinsel!
O langzaam spin ik 't web
Een schelletje zoemde en hij, Atti, kon een deur gaan trekken aan de zijkant van die hal. Verder die linksliggende lift geroepen via knopjes. Dan in die lift z'n voet gezet. Zo ging hij, hoogwaarts, heel even. Maar niet voordat de eerder in de kelder bestelde lift hem naar beneden zakte. Naar daar, waar in een grote gang een stel van werklieden op dat moment liep te sjouwen met een kar. Op deze kar één grote kist.
In het moment van zijn klim naar één hoog, een stijging van twee verdiepingen dus, kreeg Atti een visioen van wat er in die kist mogelijk zat:
- de schatten van een maharadja, waarde: vijftien miljoen baarbare guldens;
- acht Afrikaanse mummies uit tijden voor koning Salomon;
- een unieke verzameling Hollands porselein (delfts blauw), terug gestolen uit de ex-koloniën of ingeruild tegen tweedehandse plakkaten uit de archieven betreffende landen die hierbij betrokken waren (deze archieven lagen uiteraard niet in die landen zelf);
- een kist vol schatten, goud, zilver, voor de verkoop aan de oorspronkelijke natiën ter dekking van het dreigend staatsbankroet wegens een teveel aan ww-uitkeringen.
Dit laatste zette hem weer op de voet der realiteit. Want al zouden er tien bankroeten komen, geroofde rijkdom, al was 't uit Egypte, Indonesië, China, Brazilië, Japan, ...niets zou terug gegeven worden. Rijkdom, vergaard door roof in moord en bloeddorst, had nu eenmaal hetzelfde karakter als het geweten van de onderdrukker met betrekking tot zijn verleden: het versteende. Het was niet zoals bladeren die vallen van een boom, waarna weer nieuwe komen. Nono! De Spin met het grote achterlijf (de schatkamer der geroofde rijkdommen) bleef dreigend, maar opgezet, versteend tot in de nadagen der verzamelaren.
brengt het spinsel de waarheid!
Spinsel, verzinsel, en opgepast!
| |
| |
Toen vloog de deur open en iemand kwam binnen. Niet voordat Atti uitgestapt was uit de kleine lift. En toen deze achter hem weer omlaag ging, hoorde hij een gezoem. Halverwege het zakken - hij had net een tweetal stappen gezet, de gang verkennend - leek het ineens alsof hij iets hoorde. Een nachtvogel, het gekras van een uil.
Dit was iets onwaarschijnlijks binnen dit gebouw en op dit uur, meende hij, zichzelf het waarnemen korrigerend. Hij liep door naar het eind van die gang, met aan de ene kant een lege garderobe. Aan de andere zijde was een groot prikbord. Hij was eigenlijk al voorbijgelopen, toen zijn uitgeworpen blik viel op een affiche, schuins-half achter hem. Het ging over de mensenrechten. Een getraliede figuur schreeuwde zijn keelgat uit. Zijn woorden, met rood als achtergrond, verbrokkelden in wit tot de letterkombinatie:
M-E-N-S-E-N-R-E-C-H-T-E-N
In feite slechts één woord, een hele wereld vol logika, tradities, handelingen, maar vooral onlogische martelingen, onrecht, mishandelingen, representerend.
Menselijkheid, menswaardigheid, mensenrechten. Waren dezulke niet uitgevonden in het Rijke Westen?, vroeg hij zich af. Een paar studenten, naar zij uitzagen, schenen hem daarin gelijk te geven toen ze eventjes groetend, hun diskussie waarin ze verwikkeld waren voortzetten naar die lift daar. Zij spraken over het begrip leenheer. Een ridder met zijn horigen die hun lijfeigenen hadden. Slavernij toestanden uit Middeleeuwse tijden. Begrijpelijk, vond Atti, dat ze na eeuwen van zelfmishandeling in Europa de mensenrechten uitvonden. Volgens de bijbel - zei eentje ooit - waren zij de mens. Hij was door zijn mede-Europeanen, soortgenoten, uitgelachen. Zelfspot misschien?
‘Can I help you?’
Een Afghaan, misschien wel Pakistaan, stond met zijn tulband een paar meter verder mee te loeren. Hij zag dat Atti even keek wáár hij zou gaan. ‘Nee dank je!’ kwam het antwoord vanzelf, dan in het Engels: ‘No!’ Hij lachte om zichzelf, Atti. Kijk no?: hulp, echte hulp, of je 't nam of niet, kende geen mensentaal. Maar dit was zijn gelegenheid om iemand hier te leren kennen. Een vreemdeling blijkbaar met ander paspoort dan de gouden leeuw in blauw.
De vreemdeling die zich voorstelde als Abdullah, had nog twee anderen bij zich. Met alle drie maakte hij kennis, waarbij hij tussen het volgende
| |
| |
gesprek door een paar heel speciale boeken ging bestellen.
Die zelfde zelfde avond al, was Atti aan het lezen geslagen. Hij had leesbril genomen uit die lade van een kast aan het hoofdeind van z'n bed. Had lampsteel krom getrokken (dat ding was buigbaar toch). Had het meegenomen boek opengeslagen. Feitelijk waren het er twee, de twee die je tegelijk lenen mocht. Eentje ging over The Dutch Seaborn Empire: Nederland als Zeevarende Natie. Wat een geweldig koloniaal rijk had men opgebouwd. Dit stevige web uit het verleden, was de roosplaats voor het huidige kapitaal. Behalve dat! Grondvesting was dat verleden ook, zoals elk ander verleden, traag passerend in de aloude tijden, voor ál wat er thans gebeurde. Neem maar die oorlog om die eilandjes. Of zelfs 't Verre Oosten waar het wemelde van aanslagen, bommen, bezettingen, bombardementen, olie-veldslagen. En Ayatoyale godsdienstproblematiek als reaktie op het koloniserende heden van de westerling. Overal, overal stroomde de tijd voort in logische vertakkingen vanuit het voorbijgegane.
Dat andere boek was eigenlijk niet wat hij had gezocht. Hij was bij die balie gaan staan, voorbij de ingang naar die kleine maar peperdure bibliotheek daar (dat wou zeggen: kasten vol met duurdure boeken).
‘Eh... dame, kunt u me helpen? Ik zoek...’ Toen kwam de titel en het woord dat het juiste boek van een naam voorzag zoals een oudoud zegel teken was voor 't perkament dat het bezegelde. Hij had één boek gezocht. Het kontinent der verloren helden.
Het was er niet. Uitgeleend, allang. Dat reserve-exemplaar was ook al verdwenen, waarschijnlijk (zo was gezegd, nee verkláárd) meegenomen door een medewerker die kennelijk ook belangstelling voor het verleden koesterde. Het zou teruggebracht worden misschien. Een paar weekjes wachten op dat schaarse artikel zou zich heus wel lonen, hoorde Atti. Het ging hem speciaal om een bepaald hoofdstuk: op zoek naar de verloren helden. Daarin stond het een en ander geschreven omtrent diverse opstanden. Deze gegevens had hij nodig om...
Ach, waarom gedacht? Het boek zou de volgende keer wel komen en dan was alles orait!
Atti, hij keek. Keek boekdeel diep in het huidige exemplaar van Marroon Societies. Las met zijn eigen oog aan hoofd dat steunde op een elleboog, het geheel aan opgetekende notities uit een studie. Wat een prijs! Als navorsing der papieren uit vele, vele bronnen, de geest geneerslagd. De schrijver had zijn moeite genomen, allang en ook heel lang. De waarheid van het blanke geschiedschrift was ontcijferd, aangevuld, bekommenta- | |
| |
rieerd en vooral ook beoordeeld door een andere blanke geest. De veroordeling van het slechte gedrag der Noordeuropeanen evenals die der Zuiderlingen die slavernij pleegden stond vast. Het ging om waarheid, niets anders dan waarheid, liefst gekoppeld aan gouden wetenschappelijkheid. En alweer bleek uit de oplagen dat het verleden loonde. Maar voor wie dan zo?
De oude strijd van na de Middeleeuwen om wat menselijker leefruimte (het vroege Lebensraum, eeuwen voor de nazi's deze predikten vanuit geweld) was in volle gang. Noem het expansiedrift gestut door zeevaart. Schijnhandel drijven. Levensruimte dus, gezocht, en uitgedrukt in klinkklare aantallen kolonisten.
Onder dat boek lag de avondkrant. Krant was gekomen genomen gelezen. Krant had de aktualiteit van elke dag. Dat was een andere werkelijkheid. Het humane had gezegevierd: de slavernijen der wereld afgeschaft, de mindere volkeren hadden zich mogen scharen in de rijen der Übervolkeren met het schrift. Leve de geletterdheid tot in de kleinste bladeren van de bush bush! Leve de mensenrechten!
Zo'n boek had meer iets van kultuurwaarde, iets voor langere duur. Zijn oogbol, Atti, drentelde. En het papier was vol, vol van de menselijke tekens.
Hij had leren zien, leren waarnemen. Koppen leren ontcijferen op komende inhoud. Kapittels kregen hun waarde naarmate je de letters vrat die gevangen en gevat zaten, besloten in de zinnen. De gealfabetiseerde kende zijn lesje. Het was voor hem, vond hij merkwaardig genoeg, niet mogelijk om ongealfabetiseerd te zijn, nooitmeer. Waarom zo'n gevoel dan? Had hij niet zijn voet genomen om zelf dat boek te gaan staan halen? Helemaal op de biblio van het Instituut Royale? Nou dan!
Met zijn hoofd iets lager hangend, begon hij iets te lezen wat lang vertelde over de historie. Zíjn historie. In een poging om iets menselijks te vatten wat hij nog niet helemaal omschrijven kon. Het verband tussen heden verleden en toekomst? De stukken uit het koloniale web?
Waarom dan zo? Om diepe, diepe pijnen, kwellingen? Of gewoon om een alternatief te hebben? Hij had tenslotte geen werk: maanden stage op de welzijnsstichting waarna slechts drie maanden gewerkt, waarna ontslag wegens afbouw stichting, waarna... ja, eeuwig lijkende werkloosheid na zeker zo'n honderd sollicitatie keren. Waarna het plan om dan maar zijn leven te gaan vullen met dit stukje boekenlezerij? Of had het iets te maken met zijn identiteit als minderheidsmens? Wanneer je als kind hier kwam en werd opgevoed tussen de autochtone inboorlingen, dan raakte
| |
| |
je vóór je volwassenheid toch wel iets kwijt, iets essentieels. Het verschil kon je goedgoed opmerken bij de ouderen. Bij hen die in hun land van afkomst waren volgroeid.
Of...(hier scheen hij gedachtes weg te moeten drukken)...was het omdat hij iets omtrent zijn familie meende te moeten vinden? Maar wat? Een onrust woedde in zijn ziel. Hij vouwde het boek dicht, klapte het weer open. Nauwelijks begonnen, dan al gestopt, dan weer begonnen. ‘Atti! Atti, wat doe jij?!’
Wist hij wel hoe gevaarlijk het was? Al dat gehistoriseer! Om oude sentimenten op te wekken zeker! Was er niet al voldoende schuld beleden door de blanke met zijn duivelse kristendom die de wereld terroriseerde? Had men niet zijn land van oorsprong bij onafhankelijkheid zelfs een gouden handdruk gegund? Dit als ‘Wiedergutmachung’, als was het moederland geen Diets maar Duits? Je kon toch niet eindeloos met die ouwe koek blijven sjouwen, hetzij in je hart, hetzij in je ontwikkelde twintigste-eeuwse hoofd?
What about al die vele, vele vele en nogmaals vele volkeren die al eeuwen en eeuwen door anderen waren mismaakt in hun historie? Wat moesten die dan zeggen? Nee, je moest maar modern kleur bekennen, hetgeen betekende: progressief meedoen met alles wat rechtvaardig was, hoopvol voor de menselijke toekomst, verheffend en als het ook maar kon zaligmakend. Zelfs als minderheidswezentje ja! Zelfs als zwarte Atti, daar liggend, een hoopje bewustzijn in een broek en hemd, half onder laken, ziende in het licht uit elektriciteit: een baken in de nacht, het boek een haven. En de lezer Atti, een schipbreukeling, voortdobberend op golven emoties die hem zouden brengen van land tot land, van kust tot kust. Van hart tot hart, van bloed tot bloed, de ogen der historie hem aanstarend tussen het blanko en het blauw van immer, immer volgeleefde pagina's.
| |
‘4’
O de ogen van Elekwá o, zijn overal, overal, over dl het heelal. Met de schelpen van de gezouten zee, zag ik Afrika rijzen uit zand en uit slib. Met het donkere huis van de slak bestormde ik de kontinenten. En met de oren die 't zachte doen ruisen in de schelp der hoomdragende reuzenoester, veroverde ik het gehuil van de
| |
| |
oceaan. Waarlijk!, de ogen van de god Elekwákwá zijn de schelpen, de schelpen, de schelpen. De schelpen, de dragers van tijd.
Aldus klonk weer het lied van de uil. Esthello, de oude Yoruba, had het net zo goed kunnen zijn, degene, die met hart en ziel de woorden zong van dit oudoude lied.
Maar het was in de dagen, eeuwen later, dat Atti ze hoorde vanaf een balkon of een oude eik in het Hollandse rijk aan de Noordzee. Althans, hij dacht dat hij 't hoorde...
Lucht was met helderheid van hemelwijd, horizon paarsblauw in de verten ingelijst. Toen hij de flat verliet, Atti, keek hij naar beneden en zág. Hij meende iets van het menselijk lot uit zijn eigen tijd te herkennen, het eigentijdse perspektief.
‘Wáárom?, wáárom zo?’ dacht hij aan 't hoofd, had hij de oude zieneres bezocht? Waarzeggen vanuit een blik in de Duisternis was één. Het uitoefenen van krachten op de toekomstige gebeurtenissen was een tweede ding. Deze vrouw was behalve zieneres ook priesteres geweest, een bonuuma. Ze kon mensen in kontakt brengen met hun eigen winti, de wereld van de goden & geesten. Het was dan geen kwestie van het lot verklaren aan wie dan ook, maar verder gaan, een manipulatie van de dingen. Een verminkte ziel kon aldus wederom genezen, redeneerde hij. Het ingelichaamde ongeluk, hoe erfelijk ook, kon daardoor worden weggewerkt, verdreven. Zoals een hagedis z'n staart afwierp in een benarde situatie om een nieuwe te kweken, later no?
Vliegtuigen aan hun reisbegin zochten hun brede bovenhoofdse ruimten. Auto met koplamp warste over de wegen heen en zocht de lichtgevende krachten der mechaniek om de duistere ogenblikken der nacht één voor één te kunnen weerstaan. Parkeergarages waren er, van beton, om hun overtollige lasten te dragen. Maar de mens Atti, lopend met het geopend oog van de waarnemer, meende een ogenblik te zien dat niets hem herkenbaar voor kwam.
De grote drama's der wereld leken opgebrand. Al vielen er in ‘schermutselingen tussen staten’, duizenden doden door ultramodern wapentuig, het waren ‘beheerste akties’ die niet vergeleken konden worden met de voorbije dagen van massale slachting der heidense legers uit Oudheden, of Wereldoorlogen, wereldwijde slavernij, de doem van de duizenden Nero's, oude en nieuwe.
Zelfs de grote ziekten die hele volkeren bedreigden leken te worden uitgeroeid... Men dacht nu in termen van serums, vaccins, die aan ziektegolven vooraf hun heil zouden brengen. Dat alles mocht geen toverij heten.
| |
| |
Het was immers de wereld beheersen, vooruit zien, regeren. Geen buigen & dienen van eigenwaarde of iets dergelijks. Puurpure techniek die de tijden vooruit deed hollen.
Zodoende had men de tijd voor de kleinere dingen, bijkomstigheden van het moderne bestaan. De betwiste positie van zo'n vier-en-een-half miljoen buitenlanders bijvoorbeeld (waaronder slechts anderhalf miljoen Turken) in het land der Edelgermanen. Een kleinigheid waarover alleen nog een simpel manifestje kon worden neergekopieerd en verspreid onder de weinig geïnteresseerden in de Bundesrepublik.
‘Zij degenereren ons Volk’ stond er. En ‘zij profiteren van onze welvaart’, evenals ‘zij overwoekeren ons, maken ons moeizaam opgebouwde onderwijssysteem kapot’. Waarbij de schitterende zin ‘zij vormen een kulturele invasie’. Allemaal kleinigheden die de schuld waren der Neo-Westerlingen. En al werd er geschreven in de geest der eeuwenoude leugens, dat de Moren 900 jaar na hun invallen alsnog de Kristenvolken op de knieën kregen, het waren minimale bijkomstigheden die zelfs geen Landespolitik waard waren. En terecht.
Want in het buurland, waar Atti huisde, kende men ook zulke probleempjes, evenals in de omliggende landen. Toch bleven het minieme feitjes die allerminst voor grote, klassieke drama's zorgden. Nee, de tijden der grote volksverhuizingen en die der volkerenmoorden leken voorgoed voorbij...
Hij liep eerder op straat die dag, zelfde morgen. De lucht bewolkt. Hij dacht na over z'n vader, Emile Tuurhart. Deze was teruggekomen van een bezoek aan ‘het vaderland’. Daar leefde Atti z'n grootvader van vaderskant. Mildred en Nadia, z'n beide zusjes, hadden nieuwsgierig naar de reden van het bezoek gevraagd. Zijn andere broer, Klaasje, de zeventien jaar hebbende jongste uit het gezin, had netals Atti het hoofd lopen schudden. Vreemd, Pappa hield niet zo erg van zijn geboorteland. Het was verwonderlijk hem opeens de koffers te zien pakken. Atti vroeg zich af of Klaasje wel besefte dat er iets gaande was. Want de toestand scheen hem niet geweldig bijzonder te raken.
Hijzelf, Atti, maakte lange wandelingen. Peinsde en peinsde over zoveel dingen. Neem nou die reaksie van Oum'ma Titi, de grootmoeder die in haar hobbelstoel achter het geglasde raam zat in die flat. Niet zozeer Emile's vertrek, als wel de gevolgen d'rvan schenen haar te hebben geraakt. Ze had geroepen: ‘Nu pas gaat 't komen!’
Dan toen ze verder zweeg, had Atti een paar keer gevraagd wat zou komen. ‘Laat me,’ zei ze kortaf, ‘ik ben bedroefd.’
| |
| |
Hij had nog voor Emile's vertrek aan zijn vader gevraagd of er iets was. Maar deze had eveneens z'n mond gehouden, gezwegen eigenlijk, op een manier die liet zien dat er iets wàs.
‘Kijk uit, rotnikker!’ werd er ineens geroepen. Voor hij helder was over wat er gebeurde, was die auto weer verdwenen. Een bruine Simca 1100, roestig van achter. Hij stond in z'n stijve schrik stil. Hoorde iemand achter hem roepen: ‘Meneer, kijk toch eens uit! Het verkeer is niet om mee te spotten.’
Atti keek de tweede spreker aan met zielsvenijn dat sprintte uit z'n ooggaten.
‘Heb je dat gehoord?’ zei een derde. Deze dame, evenals de twee anderen een autochtone Nederlander, stond net een krant te pakken voor een sigarenwinkel, toen de snerpende kreet geklonken had. Rotnikker? Weer een racist die zich uitleefde in het verkeer. Wat een wonder dat hij niet was doodgerejen!
Met een donkere blik in zijn ogen had hij zijn weg vervolgd. Zie je wel? Het hield nooit op, nooit, nóóit! Hij voelde een haatgevoel opkomen tegen alle mogelijke blanken.
‘Heb u zich bezeerd?’ klonk het. Hij gaf noch leende enig antwoord aan wie dan ook. De eerste spreker, een oude straatzwervende man, kwam naderbij benen. ‘U hoeft me echt niet zo aan te kijken meneer, ik heb het niet gedaan.’
Met een gekwetste ziel maakte hij dat hij weg kwam, verten opzoekend, het getergde dier dat zich werkte door een voor zijn gevoel uiterst vijandige omgeving.
Dan Atti zo, hij liep en liep, een hele poos. Waarheen precies, dat wist hij niet, niet zo zuiver dat het doel hem letterlijk voor ogen stond. Hij kwam een smalle, lange straat binnenboren als een schip dat op drift is geraakt en dat langzaam en willoos koerst met de stroom van het getij.
De meeste mensen rondom liepen één kant uit. Auto's, ze reden één kant op, in 't gaan. Dat ene trotwaar was opengebroken voor leidingen van televisiekabels. Over het andere slenterde hij mee met de stroom, af en toe zichzelf stil houdend voor een etalage.
Er was een garniturenzaak met een aantal kunstrozen op een rij, met kant, stofbeklede knopen, speldekussens in de vorm van een schildpad waar je in de rug moest prikken. Je had een pizzeria met z'n geur en straatdeur open, een Turkse snackbar, een banketbakkerij die honderd jaar bakkunst vierde, een antiekwinkel, een boekhandel, nog veel meer.
Voor de ruit van een platenzaak bleef hij staan. Het was geen zomaarzo
| |
| |
platenzaak. Het was een winkel vol reggaemuziek. Buiten hingen van die gekleurde Rasta-baretten plus een Rasta-sjaal. De identiteitsindustrie bloeide volop tussen de eeuwenoude dagelijkse kommercie. Hij stond, hij keek. Die ouwe leus van black is beautiful was doorgestreept daar op het glas, dat nog met de mond geblazen was volgens het oude ambacht. Er was een nieuwe leus getekend in de vorm van een zwarte vuist. Daaronder stond prompt ingekalkt: weg met de nikkers. Daar overheen was weer wrakelijk gekrast: the killers are coming!
Toen werd het ineens duister voor zijn ogen. Somberheid sloeg hem met beide vuisten op de ziel. Gebogen & gediend! Gebogen & gediend! Hoe had de nikker niet het lot verdíend dat hem stééds wachtte, altijd opnieuw die rotzooi te moeten aanhoren na alle teisteringen der geschiedenis! Alsof het nooit zou ophouden, nooit, nooit, nooit! Hij voelde de benauwdheid der verstikkingen. Een ziedende drift kwam in hem op. Donkerte sloeg toe. Pijn, kramp... hij verging... verging...
Met zijn ogen tegen dat kouwe glas stond hij schijnbaar binnenloerend naar een lp van een zwarte topstar, toen hij twee stemmen achter z'n mannenrug hoorde. Eentje d'rvan kwam hem bekend voor, dacht hij. Maar het was eerst na een drietal zinnen toen hij het weer wist: dit was toch die stem van die ene vent, die met die dochter van de zieneres hem de deur had uit gezet? Wat had díe hier te zoeken?
Pammm! Prompt hoorde hij een vraag gericht tot hem als wezen daar staande, onverbiddelijk in zijn aanwezigheid (hij kón nu eenmaal niet wegvliegen zoals de oude negeren uit de mythen der zwarte werelden). ‘Hé man!’ hoorde hij op z'n Engels gevraagd, ‘weet jij wat deze elpee hierzo kost?’
Hij keek om. Stond ineens gezicht in gezicht met die bewuste neger. Met een flard en een flits in de gedachten werd hij herkend.
‘Hé...wachte! Ben jij niet die vent die daar en daar was, toen en toen?’ Het had geen enkele zin om te ontkennen. Hij schudde hoofd, zachtjes, maar direkt waarneembaar genoeg als ‘ja’.
‘Ija no? Wel... dan heb ik geweldig geluk. What about the money man?’ Toen Atti geen antwoord schonk en alvast wilde weglopen werd hij getrokken aan zijn jas. Geld?
‘Hij moet me betalen! Voor obja-konsult! Me schoonmoeder heeft 'em geholpen om zijn ellende te zien, dan is meneertje weggegaan zonder te betalen.’ Daar achteraan bij wijze van verontwaardiging: ‘A man disi, j'e jere skin pkinso!’ (Je valt enorm tegen, vent!)
Metdien was al het handje opengehouden. En toen Atti zich losrukte,
| |
| |
ging de ander met een snelle sprong voor 'em staan: ‘Betaal no! Je weet: honderd gulden!’
‘Ik heb het niet! En niemand wou geld!’ Atti duwde hem van zich af. Maar hij had die andere boy vergeten, want deze trok hem met een wrakeldadig gebaar terug naar zijn oude positie.
‘Wait man, don't hurry your Rasta-life away! Don't be like Babylon! Come, pay!’
Nu zo, stond hij ineens tussen twee vuren. Met flitsende hersenkapaciteit vroeg hij zich af wat hij zou doen. Weglopen was laf de ruzie ontlopen. Het kon ook niet, want dan werd hij achtervolgd. Vechten was ook nie goed, want met z'n tweeën zouden ze hem torpederen zoals een modern fregat door precies twee Exocetraketten volkomen de bodem in wordt geboord.
Hij koos voor vechten. Gaf na eerst een schijnbeweging waaruit berusting en overgave spraken, ineens die schoonzoon van die zieneres een duw. Blam! Z'n pet vloog van z'n hoofd af. En die ander zou hij djappen met z'n achterhiel die hij reeds uitstrekte. Maar voor zijn ongeluk stond een fiets daar. Zijn broekonder bleef hangen aan een bagagedrager. De broek scheurde. Met een gil greep die tweede vent naar zijn achterzak. Zijn portemonnee viel eruit toen die scheurde. Nu pas kon het gevecht voorgoed beginnen.
Al die tijd keken de mensen in hun verkeersstroom naar die drie negers. Als inboorlingen, blanke inboorling in eigen land, waren ze afzijdig gebleven. Ach, die zwartjes! Als ze niet dealden, niet hingen langs de kop van de Zeedijk of elders, als ze niet de boel onveilig maakten, dan vochten ze wel onder elkaar. Er was altijd weer dat gekibbel van ze met een heleboel lawaai erbij. Een onrustig volkje, nooit beschaafd en zeker niet te vertrouwen, behalve dan de enkeling die zich met alle glans aan gemoed onderworpen gedroeg, altijd signalen gevend van het aangepast zijn.
In een ogenblik vloog de deur van die reggaewinkel open. De muziek knalde d'ruit. Maar niemand kwam Atti helpen. Een paar zwartjes binnenin keken toe. Wat maakten de brothers weer fo ruzie dan? Zeker om wat asisi (hasj) of om een grammetje ‘witte poejer’.
Dan kijk: de meeste bakra's, blanke inboorling als ze waren, renden van de onheilsplek vandaan. Stel je voor dat ze een mes in hun ribbekast kregen, hun edelgeribde witte borst die ze straks, volgens planning, aan de Costa del Sol tot bruine boezem moesten omtoveren in de warmdadige stralen van de zon in het zuiden. Nee hoor! Geen vezel aan hun lijf die 't wagen zou, zeker niet met drie zwartjes in een hanengevecht, om het
| |
| |
gevederte te gaan scheiden.
Maar zie! Misschien was hij een ‘stille’, wie zou weten voor je met z'n hoofd?, ineens kwam een hele sterke kerel uit een winkel gevlogen. Hij rende naar de houder van Atti's portemonnee en greep hem vast in een wurggreep. De gepakte gaf een gil.
‘Schurk! Dief!’ riep de redder. En ineens kwamen de stemmen los, ouwe vrouwen uit de broodwinkels, een gemeste Italiaan uit de pizzeria, een knopennaaiende garniturenlady, zelfs een Rastaprofeet in zijn geloofskledij. Allemaal kwamen ze met praterij hem verder redden.
Maar Atti hóórde ze niet, geen van ze. Toen hij even later verder ging, zijn broek op twee plaatsen gescheurd, (bij z'n achterzak en bij z'n broekvoet), was er maar één ding dat hem bezig hield: de redding, zíjn redding uit een benarde positie. Wie was hem 't eerst komen helpen, wie? Echt hélpen, geen geklets maar ingrijpen, met hele lichaam en met kans op een verwonding? Een inboorling! Een echte echte autochtoon! Een witman, een bakra.
En al zou hij merkwaardig genoeg niet álle blanken willen liefhebben, (hij had ze wèl allemaal gehaat bij dat gedoe van ‘rotnikker’, eerder op zijn tocht), nu móest hij dankbaar zijn. Hier had de blanke, de maker van wat ook hem ten goede kwam, hem gered. Gered, en wel uit die verdomde klauwen van zijn eigen domkoppig-gehaaide negermensentuig!
Met een hart boordevol menggevoelens stak hij zijn kop in de wind, opstomend naar waar hij zijn moest, een schip met de herwonnen kracht van zijn roer, zijn koers, ineens vol aandrijving.
| |
‘5’
Dit was zo'n dag waarop Atti z'n hart kon zingen. Het eeuwenoude liefdeslied der Lukuminegers, zijn eigen lichaamsvaderen, klonk in zijn binnenhart op deze wijze:
Oché! Oché! Oché Chango!
Oché! Oché! Oché Yemayá, anhan!
O de goden, de Oche's! De Mannelijke god Chango!
De Vrouwelijke god, godin, Yemayá!
O de goden, mijn Oché-Oché! Zij troostten mij in mijn verdriet.
| |
| |
Een oude Lukumi, oud als de zonnedonderbliksemgod, hij kwam tot mij in mijn gepeins.
Oché! Oché Chango!
De Lukumi gaf mij een lied. Zie, met de woorden van dit lied vloog ik, hoog naar de havens boven zee.
Dan voor ik dacht, werd ik Chango, hoogst van persoon de Dondergod, de Liefdegod, de god van het meest Vruchtbare Mannezaad, de god der Goddelijke Muzikale Tonen.
Oché! Oché! Oché Chango!, anhan!
Ik vloog en vloog door havens van het licht, van zeegezang, van oergeruis. Ik werd bezeten van het hart. Ik werd een penis, groter dan de brok der kontinenten. En in vervoering vlood ik vliegend naar de Tuin van het Zoetste Minnelied.
Oché! Oché Yemayá!
Daar kwam ik bij godin Yemayá aan. Gekleed was zij in duizend bloesems uit het Hof der Bezongen Hartstochten. O getemde drift! O het paradijs dat ingevlochten is tussen de zoete doornen die klitoris heten en de schoot die rijpt van de heerlijkste warmte uit schaamlippen zo groot als sponsen!
Dit zong Yemayá in de weelde van het stralend ogenblik mij aan 't oor:
‘O mijn Changó Changó, neem mij!, neem mij op in de aardse werkelijkheid van man en vrouw & vrouw en man. Ik wil je vleselijkste minnaresse zijn.’
Oché! Oché! Oché Yemayá!
Toen viel ik, als een woord dat in een niet-verzwegen daad wordt omgezegd, de mijlen diep, ver naar benee. Ik viel in het zwarte gat dat ligt onder de huidknoop van de navelen, de navelen der mensenzee, de zee die duister is van het gevoel, het gevoel dat zwarter is dan huid kan zijn, de huid die lichaam is gegeven.
Oché! Oché! Zo dragen goden Liefde en zo dragen mensen goddelijke Liefde. Oché!
Als bezeten door de Afrikaanse goden liep Atti over de mensenweg. Hij danste bijna, zweefde bijna, zong met hart & ziel de houding van de liefde met het vege lijf. De dag had vrolijkte die uitsteeg boven alle droefenis van uren die vooraf gingen in duisternis. Eerst een betrokken middag, dreigend en somber. Dan nu was zon toch doorgebroken aan de lucht. Het licht met de glans der openbaringen.
Volgens de westerse psychologie die immers alles wíst van álle volkeren,
| |
| |
van ‘de mens’, had het gedroomde zweven altijd iets Freudiaans. Het had te maken met oerdriften, met naaikracht twee: lichaam tegen lichaam, lichaam ín lichaam, het bloedbruisende verlangen tot de allerwildste paringen. Er bestond een oerversie van vliegen: dat Icarusverhaal, de Griek die vleugels had van was en die door al te hoog te vliegen gesmolten vleugels kreeg. Hij viel terug, diepdiep in zee.
Atti's terugval volgens de mythe van zijn Afrikaanse zang had echter niets noodlottigs. Het was juist redding van de vege man, door het minnen, minneliefde die de zee der zeeën, alles, kon verslaan. De zee, de alleshaven was immers het lijf van Yemayá, de vrouw zelve, in het eeuwige minnekozen tussen zon en zee... Oché Chango... Oché Yemayá...
Het was 't kleinste halfuurtje later dat hij aankwam op de plek van zijn bestemming. Die droeg z'n vorm in een huis, een vierverdiepingsflat daar aan de rand van Atti's woonstad. Tussen de blanke inboorlingen ging hij op bezoek. Zijn arm aan zijn zijlichaam stak hij uit, komend vanaf trotwaar, alwaar ze in de smalle marge tussen stenen plaveisel en stenen muur enkele pioenroosstruiken hadden geplant. De bloei zou komen, later, later in het seizoen dat net begonnen, meestal water naar beneden bracht voor 't oog der zon, regens, regens, regens.
Op zijn geschel opende de deur zich met de kracht der elektriciteit onder kontrole van knoppen in 't paneel. ‘Wie daar?’ klonk een stem.
‘Ik, Atti. Doe snel open.’
Het was daarna dat hij echt begon te stijgen, een trap lang, vele treden naar het hoogste deel van het gebouw, de top der stenen. Aan de deur van het appartement klopte hij aan.
Een tweede deur ging open met de mechaniek die een plat vlak in de hengsels negentig graden horizontaal doet ombuigen: een staande deur hangend verwijderd uit de weg van aankomer, de inboorder, de visitebrenger.
‘Hallo,’ hoorde hij stemzeggen, ‘ben je d'r al? Zo vroeg? Loop door... ik ben net bezig in de keuken.’ Er klonk een menselijk geruis dat verwondering uitte in een kreet erachteraan: ‘Wat?, zó vroeg?’
De tafel was gedeeltelijk gedekt. Een notehouten tafel met vier stoelen in hun rieten rug en gekussend zitvlak. Dat was bij dat straatraam. Planten vulden de blik naar buiten vanaf de deur der woonkamer gezien. Een deur die altijd openstond. Eenmaal in huis was men bijna overal welkom, niewaar? Het was een kleine lust het groen te zien van planten, levende, in bloei met bloemen. De mens had ook onder zijn dak het paradijsgevoel te demonstreren, vond hij met z'n hart.
| |
| |
Ogen van 'em keken, zochten een plaats waar hij z'n bil kon zetten. Hij liep over een kleine drempel, klein tapijt in rood, voorbij een grote pot met gatenplant, langs muurbloemen, een bloedigrood bloeiende halfkaktus, langs dat wandkleed met de geborduurde stieren. Stieren in vele kleuren met allemaal witte hoorns, binnen één grote arena.
Hij liep voorbij dat breeddiepe boekenrek met alle giften der hersenen ingekaft in omslagen der menselijke taal van de autochtone inboorlingen. Hij nam zijn loopvoet met daarachter zijn steunvoet - altijd de gang des lichaams demonstrerend - trok een nabije stoel, ging zitten.
Buiten raasden trammen henen. Buiten stoeiden auto's met verkeersregels en fietsen. Een vaag schijnsel over afstand gunde hem blikken in de huizen van de overburen.
‘Ik ben er, hèhè!’ zei hij met een zucht. Merkte dat voor hem reeds een glas stond, al was dat leeg. En een mes. En ook een vork die je hanteerde. Nu nog een bord vol eten en een half glas wijn. Dan kon de grote tocht naar de voldoening schoon beginnen.
Het was enige momenten later dat hij haar zag, Anna, komend met een schaal vol noten uit de achterkeuken.
‘Dag Atti.’ Zoenen zoenden zij, met een omhelzing als de toegift der innigheid erbij.
De aan staande radio ging uit. Hij had een pak gebracht dat later open mocht, nu niet, zoals hij meende.
Zittend in zijn gele hemd at hij de noten door ze vanuit zijn handpalm met weinig tegelijk in zijn mond te lozen. ‘Chm... chm... lekker.’
De zon buiten begon te onderen: schuinse stralen die vielen en vielen. Het toppunt van de dag allang voorbij, de nacht zou duizendvoudig gloeien.
‘Zal ik de lamp aansteken?’
‘Nee, nog niet.’
Het vuur in de oven eiste dat ze weer wegging. Ook al om het voorgerecht te bereiden. Zij was een vrouw, met witte kuiten lopend over de vloer des huizes. Om haar ietwat magere middelste de strak gebonden linten van een voorschoot. De borsten ietwat afgezakt, het gezicht liefelijk met een kin die tederheid uitstraalde. Daarboven oog en oor en mond. Een portret van warmhartige schoonheid, zij het zoals altijd voor de subjektieveling. Alles wat anders was, of vijand, heerste buiten. En de tijden dat zij veel lager zaten, menshoogten op de begane grond, omringd door verscheurende dieren, de wolfhartigen, de bijtwinden, zij gewapend met knotsen en bijlen, die tijden waren zeer vervlogen. Wat nog van toen
| |
| |
resteerde, absoluut, was het vlees, de vis en het zuivere water in de geschonken wijn dezer dagen.
‘Ik heb een artikel voor je,’ zei ze even later in de drukte van het opwarmende gesprek.
‘O ja?’
‘Zeker! Het is oorspronkelijk uit de Hürriyet. Een Turkse krant.’ Ze haalde borden uit een kast.
‘Ik hoor je niet. Je praat teveel vanuit die keuken.’
‘Een Tu-hu-rekse kra-hant!’ Dan kwam haar hoofd hoek om gestoken, het gezicht de ziel prijsgevend. ‘Geen prettig nieuws. Duitse professoren hebben een manifest geschreven tegen... of godweet... ze zeggen óver de buitenlanders. Lees maar!’
Hij glimlachte. Ze wist waarmee hij bezig was.
‘Ach dat gelul over een noodzakelijke Trendwende.’
‘Wat? Nu praat je met dinges in je mond.’ Hij nipte aan de zojuist ingeschonken Tunesische wijn.
‘Sorry... ik proef net of het goed is.’ Een smakelijke damp kwam aanwaaien, werd opgesnoven door de zinnen, ging via het neusgat, de lippen proefden reeds, hmmm...
Trendwende? een typisch Duits woord. Maar wat was dat nou precies? Zoiets als beleidsombuiging. ‘Grenzen dicht! Aanwezige buitenlanders integreren, desnoods met geweld! Basta! De situatie gebiedt het en... Befehl ist Befehl, basta!’
Er werd geen woord verder gezegd, zelfs niet dit laatste. Kijk Atti, hij met z'n interesses in de minderheidsposities. Wist hij wel wat dat betekende? Een regelrecht drama! Het was paspas terug op de nationale teevee - vooraf gegaan door de Gouden Leeuw - in aktualiteit verkondigd: de minderheden zijn een tijdbom onder ons.
‘Kijk eens,’ hij nam een dikke slok nu om de smaak te houden van de wijn, fruitig, vol, niet zonder zure nasmaak, pardon, nadronk! ‘...ik weet het, ik weet het! Ik wéét wat er gaande is.’
In haar ijverige hulp hem aan materiaal te helpen voor datgene wat hij deed na zijn vrij recente ontslag uit de welzijnssektor, had Anna een gevoelige snaar met het handje getokkeld. Hij plette zijn handen op tafel, ineengezakt ineens, hoofd met de kin steunend op het hardhouten oppervlak dat ondanks crèmen tafeldoek hard voelbaar bleef. Zoals altijd. Bedekt of onbedekt, zulke dingen bleven hun eigen waarheid houden. Wat niet?
Hij was grotendeels opgevoed in Holland. Had school geleerd in Hol- | |
| |
land Had z'n baantje gewerkt, een kort jaartje maar, in Holland. Maar sinds kort was hij driftig op zoek naar allerhande feiten over anderen, minderheidsmensen, immigrant spelende allochtonen, geef maar een naam! Vreemdelingen! Aanboorders! Over zichzelf wist hij door zijn familie, zijn huid, dat hij zwart was. Van slaven komaf natuurlijk zoals elke neger die het lot van de historie niet was ontgaan. Het gekapseisde schip van de zwarte baarmoeder in een zee van blanke golven, ver en wijds. Historielang ook. Totdat het vastliep aan de kust van verscheidene kontinenten.
O de ogen van Elekwà o... o de schelpen die lagen aan elke kust, elk strand, groeizaam aan elke boeg, al was het in de vorm van minuskule kleine slakken met hun huizen die de aardbol veroverden! Elekwà! Elekwàkwà!
Hij had zonet goedgoed haar verbaasdheid begrepen. Eten no? Hij kwam eten. Op bezoek verschenen op afspraak. Met jas aan lichaam, schoen aan voet, gedachte in het hersengedeelte onder de harde schedel. En een pakje in de hand. (‘Mag ik kijken?’ ‘Nee, nog niet, straks.’) Maar nooit kwam hij zo vroeg, nooit. Sinds ze hem kende was hij, zoals de inboorlingen uit zijn vroegere land het zeiden, ‘een lat'watra’: een geboren laatkomer. Dat wou zeggen nooit vroeg verschijnend op de nacht.
Als hij verscheen, onverwachts, was het tegen elven of twaalven. Net ofdat buren hem niet mochten zien, of anderen. Was hij misschien getrouwd? Bang voor verklikkers? Nono, nee! Werd hij gezocht door politie? Nee! Had hij rare kleren aan zijn lijf, zoals een voddengeest die droeg? Nee, nee, nee, geen reden om stiekum te doen. Dan toch...
Hij bleef nooit slapen bij haar. Ging altijd weg na zich te hebben uitgeleefd op de sappen van haar zachte lichaam. Dan wát scheelde hem dan? ‘Niks,’ zou hij zeggen, ‘niks! Nee, heus Anna. Tussen ons is er niets aan de hand.’ Hij veerde op.
‘Laten we eten!’ zei ze, alledaags als iedere smoelwerk het zeggen zou. Al droegen de woorden een ekstra saus van verrassing. Ze had een maaltijd bereid waarvan ze wist dat hij het lekker zou vinden, eten met liefde zogezegd. Haar vrouwelijke natuur, poentje voorop, kende al de geheime wensen van de mannemens die hij was. Begeerten waren immers universeel. En de mannelijke: lijfsgebonden, achtte ze, niet geheel bewust. Maar dat hoefde dan ook niet.
‘Kijk wat ik heb gemaakt?’ Dekschaal ging open. Fantastisch. Hij liet zich gaan, zoals het hoorde ook. Olijven met twee tegelijk. Gebakken garnalen in blom, met speciale soort edelsaus. De blanke inboorlingen
| |
| |
wisten van koken, nietwaar? Dan weer die wijn... oeh!
Hij leek allang dat stukje voorgesprek te zijn vergeten over dat manifest, vertaald en wel uit de Turkse Hürriyet die zich verschijnen deed in zeven Europese hoofdsteden, toen ze met iets nieuws begon. Dat was het moment dat ze ging opstaan. Om het hoofdgerecht te halen.
‘Waarom ben je zo vroeg... ik bedoel optijd... hè ik bedoel... je hebt geluk dat ík zo vroeg...’ Hoe moest ze 't stellen, precies, met de scherpte van een kamera die één op één de werkelijkheid wil vastleggen, voor eeuwig? ‘Ja, wat moet ik zeggen?’ Hij krabde zich in z'n krenteharen. Wilde z'n neus snuiten maar het ging niet. Zelfs geen last van droge verkoudheid had hij.
‘Ik wil 't weten Atti,’ zei ze ineens met heftigheid, net toen de zon ging sterven uit de lucht, ‘ik wil nou 'ns eindelijk een keertje met je praten. Om te weten waaróm je je zo gedraagt bij mij.’
Dan stiet ze de tafel. Verwachtte, misschien zoals vaker, geen direkt antwoord. Stond op en liep met rode kuiten van spanning de keuken binnen. Ze had daar net zo goed kunnen gaan beginnen te gillen over aangebrand eten, misschien vergeten olie op het vuur dat vlam sloeg, vlamde, de tongen van het verraderlijke vuur uitslaand in alle delen van de ruimte om te verteren, datgene wat verteerbaar was, in as, niets anders dan as, de enkele nalatenschap van wat het fysieke belichaamde. As, as, desnoods zonne-as.
Maar de thermostaat, hij stond perfekt. Niks op het vuur vergeten, ovenschotel prachtig bruin. Het gezonde voedsellichaam.
Dan Atti zelf met een glanzend voorhoofd; kamer lichtelijk benauwd gaf klein beetje zweet. Hij als een nachtkever, gereed om vleugels uit te slaan en het glanzende lijf te vertonen, maar dan voor slechts de ogen die de zee der duisternis konden doorwaden.
Kende ze hem dan niet, zijn motieven, zijn doen, zijn laten, zijn lichaamsstampen met haar, hij nu slurpend met zijn dikke negerlip uit dat eenpotige wijn van de bedwelmende wateren? Proost no?
‘Hou je wel van me Atti? Hou je echt van me?’
‘Ik weet niet goed wat je bedoelt.’ Hij gaf dat enkele antwoord toen ze terug keerde, zelf ook dampend. Dan werd er opgeschept. En met de mond gegeten, tot de tanden het vlees gekauwd hadden in alle vezels, alle voegen van het afgeslachte dier. Een maaltijd vroeg een offer, niewaar? Vis, vlees, vogel, voor de vorm: het Vlees.
‘Ik bedoel,’ zei ze, toen ze merkte dat hij een hele poos niets zei, ‘ik bedoel dat naaien, vlugge opstaan, kleden en weggaan van je! Hoelang al
| |
| |
niet.’
Hij legde vork neer. En mes. Ach, weg eventjes met die beschoftheid! Lege handen gaven als het ware de mogelijkheid om ze te vullen, desnoods met woorden, en die over te dragen, zo niet letterlijk dan per gebaar.
‘Wat ben je moeilijk vanavond.’
‘Niks moeilijk. Als je weet hoe ik ermee zit. Ik loer allang op een gelegenheid om het te zeggen, dat is alles.’
Ze nam een vork in de mond. Haar grijsgroenige ogen kregen iets somberdonkerigs. Wat kon een vrouw ook ongenadig zijn, redeneerde Atti diep van innerlijk. Maar hij zweeg. Hij vorkte, lepelde en meste het eten verder. Immers, wat opgediend was moest gegeten. Zonde als de godgeschonken overvloed werd verwaarloosd, vergooid. Eten, echt eten, was toch in wezen voor niks anders geschapen dan voor de redding van de mens? Dus at hij eten op de eerste plaats. Dan op de tweede plaats, tegelijk de laatste..., bepaald niet de laatst belangrijke...
Zij was een Hollandse. Hoe kon hij haar zeggen wat hij voelde? Ja, met woorden, in bakrataal. Maar het echte gevoel. Dat wat hij niet alleen als man kon zeggen. Maar zwarte Atti, hij, daar in aanwezigheid zich uitdrukkende op een manier die men betitelde met: present. Een man present, hij Atti Tuurhart present present en geenszins weg te denken uit haar meest lijfelijke huiskamer, hoog boven zeespiegel. Of misschien juist ónder zeespiegel, de laagten van de Lage Landen. Misschien gelijk met zeespiegel, al was het maar van ziel, niet letterlijk, gewoon, in de gruwelijke hardheid van het menselijk verkeer aanwezig, áán-we-zig!
|
|